Transfers in de VS vaak hoger dan in België

Met de regelmaat van de klok duikt in de Belgische politiek het thema op van de ‘transfers’ van Vlaanderen naar Wallonië en Brussel. Donderdag was het weer zover, naar aanleiding van een brochure van N-VA over de geldstromen. Volgens de partij zijn de geldstromen toegenomen van 7,1 miljard euro in 2005 naar 7,9 miljard euro in 2010.

Deze cijfers moeten vergeleken worden met het bruto binnenlands product (BBP). Omgerekend in termen van het BBP was de transfer in 2005 4,1 procent van het Vlaamse BBP en 5,5 procent van het Franstalige BBP. In 2010 zakte dit tot 3,9 procent van het Vlaamse BBP en 5,2 procent van het Franstalige BBP. De transfers zijn in relatieve termen dus gedaald. Dat de transfers naar “ongekende hoogtes” zijn gestegen, zoals de N-VA beweert, is dus misleidend.

Bovendien, en meer fundamenteel, zitten de transfers voornamelijk in de sociale zekerheid. Die zijn opgevat als interpersoonlijke transfers, dus tussen individuen en niet tussen groepen. De transfer gaat van jong, werkend, rijk en gezond naar oud, werkloos, arm en ziek, niet zozeer van Vlaming naar Waal. Ik vraag me wel eens af of veel Vlamingen weten dat een rijke Waal evenveel betaalt als een rijke Vlaming. Een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid. En zo hoort het: als liberaal kijk ik naar individuen, niet naar groepen die samengesteld zijn op basis van één enkel (geografisch) kenmerk. (Je kan groepen ook op andere criteria samenstellen, zoals huizenbezit, inkomen of leeftijd; Decoster&Verwerft hebben dit gedaan (zie tabel 2))

Ik denk dat veel Vlamingen akkoord zijn de transfers moeten gaan van met deze stelling: solidaire, empathische gevoelens zitten sterk ingebakken in de mens. En N-VA’ers zijn geen onmensen: ook zij zeggen duidelijk dat ze solidair willen zijn, al is het dan een solidariteit tussen groepen. Wat is dan het probleem? Volgens mij draait de onderliggende kritiek op deze transfers eerder rond het vermoeden van misbruik, van opportunistisch gedrag. In Vlaanderen leeft het idee dat Wallonië en Brussel de transfers niet nodig zouden hebben als ze een beter beleid zouden voeren.

En dan wordt al snel met de vinger gewezen naar het linkse Wallonië dat zijn burgers teveel in de afhankelijkheid zou houden, waardoor de transfers hardnekkig blijven bestaan. Of zoals Bart De Wever het in december 2010 in Der Spiegel zei: “De Walen, vooral de socialisten als sterkste partij, blokkeren alle zinvolle hervormingen. Geld mag geen infuus zijn, zoals drugs voor een junkie”.

Maar is het wel zo dat alle transferonheil te wijten is aan links beleid in Franstalig België of het feit dat België een optelsom zou zijn van twee democratieën? Je kunt hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. Volgens cijfers van The Economist zijn de transfers in de VS tussen de verschillende staten vaak groter dan die tussen Vlaanderen en Franstalig België.

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254 procent gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7 procent per jaar. Delaware heeft dan weer 206 procent gegeven of 10 procent per jaar. Van de 20 staten in de VS die netto betalen, betalen er zes relatief meer dan Vlaanderen. Van de 30 staten die netto ontvangen, ontvangen er 15 netto meer dan Franstalig België. De cijfers van The Economist zijn een gemiddelde van de periode 1990 tot 2009.

De figuur hieronder geeft een rangschikking van de relatieve transfers van alle staten, evenals die van Vlaanderen naar Franstalig België (in het rood).

transfersVSBE

Verrassend: er zijn dubbel zoveel staten met een Republikeinse gouverneur die netto ontvanger zijn dan staten met een Democratische gouverneur. Staten met een “rechts-conservatief” beleid doen het dus structureel slechter dan staten met een “sociaal-liberaal” beleid. Data over de gouverneurs komen van Wikipedia (ik heb dit een paar maanden geleden opgezocht).

statengouv

Met de bovenstaande cijfers in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben. Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie met één taal, is de arbeidsmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd? Meer nog, staten die rechts-conservatief zijn blijken de junkies te zijn, om het met de woorden van Bart De Wever te zeggen.

Ik heb geen pasklaar antwoord. In andere federale landen, zoals Duitsland, liggen de transfers lager dan in België en de VS. Eén verklaring is waarschijnlijk dat de economische activiteit zich niet laat dicteren door de politiek: economische activiteit (in België vooral rond Brussel en de Vlaamse havens) trekt andere economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn voordelig voor bedrijven om er zich te vestigen. Politiek beleid kan dit moeilijk sturen. En waar de regionale politiek wel impact zou kunnen hebben, moet er geresponsabiliseerd worden. Maar de mogelijkheid om impact te hebben, moet aangetoond worden. Dát moet de discussie zijn. 

Dit is een iets uitgebreidere versie van de tekst die eerder verscheen in DeMorgen.

 

N-VA niet bang van federale kieskring

Het thema van de federale kieskring lijkt terug wat in de actualiteit. Daarom kan het nuttig zijn om te weten wat N-VA van dit idee vindt.

Op het eerste gezicht lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”. Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Die stelling zou ondertussen wat genuanceerder zijn: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft.

Maar diezelfde Bart De Wever zei ook dat hij niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die zij dan aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

De bovenstaande tekst werd grotendeels overgenomen uit een tekst van juni 2010 ‘De federale kieskring als pasmunt’.

Boekbespreking – ‘De Welvaart en Trots van Naties’ – Olivier Boehme

Het communautaire thema is sinds de federale verkiezingen in 2007 niet meer weg te denken uit de Belgische politiek. De Vlaams-nationalistische N-VA beleeft sindsdien de ene electorale overwinning na de andere en ook voor de komende verkiezingen in 2014 geven de peilingen nog maar eens een overwinning voor deze jonge partij. Natuurlijk wordt dit voor een groot deel verklaard door het politieke talent van haar leider Bart De Wever. Maar de N-VA bespeelt ook een gevoelige snaar in het federale België, namelijk de tweedeling tussen het rijkere Vlaanderen en het armere Wallonië.

Zelf zegt de N-VA dat ze de Vlaamse grondstroom vertolkt. Een grondstroom die “rechts” is, tegenover de grondstroom die in het Franstalige landsgedeelte “links” is. In zijn boek ‘De welvaart en trots van naties’ toont Olivier Boehme dat het Vlaams-nationalisme, en het nationalisme in het algemeen, niet per se links of rechts is. Het neemt als een kameleon de economische politiek aan die het best het nationalistische doel dient, zijnde de totstandkoming van de natie. De economische politiek is voor de nationalist dus geen middel om welvaart te creëren, maar een middel om de natie te creëren. Meer nog, een verarming is een prijs die een nationalist best wel wil betalen, als dat moet.

Dat is radicaal tegengesteld aan het huidige paradigma van de liberale economie, namelijk dat de economie de materiële welvaart moet verhogen, en niet de realisatie van één of ander politiek idee. Het politieke idee van de natie neemt als maatstaf per definitie een groep, in tegenstelling tot het liberalisme waar het individu centraal staat. De liberaal ziet de economie dan ook als interacties tussen individuen, waar ze zich ook ter wereld bevinden; grenzen zijn in principe irrelevant omdat individuen overal fundamenteel dezelfde drijfveren hebben. Het liberale wereldbeeld is dan ook kosmopolitisch.

De nationalisten noemen dat naïef en presenteren zich eerder als een realpolitik. Het gaat om nationale economische belangen en daarbij heeft men geen kosmopolitische of individualistische bril op. En dat kan ver gaan. Boehme geeft op het einde van het boek een interessant voorbeeld hoe ver het natiegevoel kan primeren op het individu. Toen Vlaanderen nog het arme deel van België was, werden Vlamingen die materieel vooruit wouden komen en het comfort en luxe van de Franstalige Belgen wou bereiken beschimpt als “arrivist”. Individuele Vlamingen werden dus sociaal afgestraft als ze vooruit wilden komen. Het is sterk te vergelijken met zwarte Amerikanen die willen opklimmen op de maatschappelijke ladder die van sommige andere zwarten te horen krijgen dat ze moeten stoppen met ‘acting white’ en dat ze hun ‘eigen mensen’ verloochenen. Het verschil met het nationalisme is de groep waarop men zich richt, maar het principe is hetzelfde: het groepsbelang heeft prioriteit.

Maar spreken over een groepsbelang of een nationaal belang is misleidend, omdat het eigenlijk gaat om “een nationalistische voorhoede die een deelbelang tot algemene doelstelling probeert te verheffen”, zoals de auteur opmerkt. Een volk, of gelijk welke andere grote groep mensen die men op basis van één of een paar kenmerken selecteert, is immers nooit een monolithisch blok. Dat blijkt ook als men nationale identiteiten probeert te definiëren. Die definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Herinner u bijvoorbeeld nog het initiatief in 2010 van de toenmalig Franse president Sarkozy, die een Franse identiteit wou definiëren. Het is afgelopen met een sisser, ook omdat het debat al snel gekaapt werd door extreem-rechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van identiteit.

Hoewel het liberale model het overheersende paradigma lijkt, geeft Boehme een aantal interessante voorbeelden waaruit blijkt dat het economisch nationalisme nooit ver weg is. Zo schrijft hij dat “in elk land wel ongenoegen leeft als een of ander bedrijf aan buitenlandse investeerders wordt verkocht, ook als die mopperende burgers daar nooit zelf belangen in hebben gehad”. Hij verwijst ook naar het feit dat nog veel Britten betreuren dat het Empire van weleer voorgoed verdwenen is, ook al zijn de Britten in absolute termen materieel veel beter af dan vroeger. Met die eenvoudige voorbeelden toont Boehme dat zelfs in ons huidige liberale economische model toch nog veel ruimte is voor een nationalistische economie, die ideeën boven materiële welvaart stelt; of hoe prestige voor een nationalist belangrijker kan worden dan het individu.

De centrale stelling in het boek is dan ook dat de economie voor de nationalist slechts een middel is. Om die stelling te onderbouwen bestudeert Boehme de geschiedenis van het economische nationalisme. Het is een overzicht van vele denkers die sinds de 18de eeuw school gemaakt hebben. Een belangrijk denker in dit rijtje is Friedrich List, die de auteur beschrijft als een realistisch kosmopolist, die het economisch nationalisme als een tussenstap zag naar een wereldeconomie. Toen, begin negentiende eeuw was het volgens List nog zo dat landen nog te veel van elkaar verschilden en dus was een verschillende nationale politiek nodig. Zo pleitte hij voor tijdelijke protectionistische maatregelen om pas ontluikende industrietakken de tijd te geven om competitief te worden. Het is een argument dat nu nog gehanteerd wordt en bekend staat als het beschermen van infant industries.

Het nationalisme bekijkt de economische kwestie dus opportunistisch en kan even goed het liberale model omarmen. Dat is wat de N-VA duidelijk doet. En daar is de N-VA heel eerlijk over. Olivier Boehme citeert Bart De Wever die in 2007 in een radioprogramma zegt dat omdat het splitsen van BHV, hoewel erg belangrijk voor N-VA, weinig mensen interesseert, er maar de nadruk gelegd wordt op het sociaal-economische omdat dat wel kiezers oplevert. En ook recenter, in een interview met De Standaard over ideologie zei Bart De Wever: “In een nationalisme dat opkomt tegen een fascistische dictatuur zullen alle schakeringen van links te vinden zijn. Bij ons is het logisch dat het nationalisme zich richt op Vlamingen die het PS-beleid niet langer lusten.” En ook Jan Peumans deed recent uitspraken in die zin. Het ondersteunt alleen maar de stelling van de auteur dat economie voor nationalisten een middel is, en dat ze desnoods een verarming willen slikken voor de realisatie van de idee van de natie.

De welvaart en trots van naties, Olivier Boehme,De Bezige Bij Antwerpen, 2013

Deze boekbespreking verscheen eerst op Liberales

Vlaams-nationalistische statistiek: een nieuwe discipline?

Een paar dagen geleden publiceerde Dave Sinardet de resultaten van een onderzoek naar onder meer de houding van de Belgische parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. De conclusie van Sinardet was duidelijk: de communautaire breuklijn loopt niet langs de taalgrens. Sommige Vlaamse partijen, zoals Groen, zijn meer Belgisch gezind dan sommige Franstalige partijen, zoals MR. De echte breuklijn is ideologisch en niet geografisch, namelijk tussen de nationalistische partijen N-VA en Vlaams Belang aan de ene kant, en de rest, zijnde traditionele partijen en de groenen aan de andere kant. Dat was ook de conclusie van Bart Maddens die spreekt van de traditionele partijen (zonder onderscheid door de taalgrens) en de V-partijen (N-VA en Vlaams Belang).

Peter De Roover, politiek secretaris van de Vlaamse Volksbeweging, is echter op basis van hetzelfde onderzoek een andere mening toegedaan. Volgens hem loopt de breuklijn wel degelijk volgens de taalgrens. Hij verwijt Dave Sinardet aan ‘framing’ te doen, een zwaar verwijt aan een wetenschapper. Hij begint zijn artikel op Doorbraak als volgt:

Een studie van politicoloog Dave Sinardet kon gisteren op veel persaandacht rekenen. We moesten spontaan denken aan rapporten van psychiaters bij assisenzaken. Die bevestigen steevast wat de opdrachtgever wilde bewezen hebben. De framing van de resultaten van deze studie, mag dan ook niet verbazen.

De Roover klaagt aan dat er een rangschikking getoond wordt per partij, en dat de resultaten niet gewogen worden volgens electoraal gewicht. Volgens mij heeft hij hier wel een punt: niet zozeer dat de rangschikking per partij niet relevant is (dat is het wel), maar wel dat het óók interessant zou zijn om een electoraal gewogen gemiddelde te geven per relevante groep van partijen. Voor De Roover betekent die relevante groep enerzijds de Vlaamse en anderzijds de Franstalige partijen. Voor de electorale weging gebruikt hij de verkiezingen van 2010.

De resultaten die onderwerp van discussie zijn betreffen de vraag naar de houding van de parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. Alle parlementsleden van alle parlementen in België werd gevraagd een score te geven van 0 tot 10, waarbij ‘0’ staat voor “ik wil alle bevoegdheden naar de regio’s halen” en ’10’ voor “ik wil alle bevoegdheden naar België halen”. ‘5’ staat voor het status quo: “het is goed zoals het nu is”. Als de score dus onder de ‘5’ ligt, dan is de neiging eerder om (sommige) bevoegdheden naar de regio’s te halen.

De berekeningswijze van De Roover resulteert in een gemiddelde van 2,35 op 10 voor de Vlaamse partijen en 4,12 op 10 voor de Franstalige partijen. Hij besluit:

Op de as alles Belgisch (10) versus alles naar de deelstaten (0) blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië. Het onderzoek van Sinardet is wel degelijk zeer interessant: het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan, hoeveel moeite ook gedaan wordt om het te instrumentaliseren als bewijs van het tegendeel.

Met deze conclusie van De Roover zijn er volgens mij twee problemen, die ik in het citaat onderlijnd heb.

1. “blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië.”

Volgens De Roover is een verschil van 1,77 (= 4,12 – 2,35) tussen de deelstaten een grote afwijking. Dat is natuurlijk subjectief, maar op een schaal van 10 kan je dit bezwaarlijk een groot verschil noemen. Gezien de grote politieke impasse van 2007 tot eind 2011 die door communautaire thema’s werd veroorzaakt had ik alvast eerder een verschil in de orde van 5 of hoger verwacht.

Uit reacties op Twitter meen ik ook te kunnen opmaken dat sommigen de data verkeerd interpreteren. Sommigen lijken te zeggen dat 4,12 bijna het dubbel is van 2,35 en dus een groot verschil. Dat is natuurlijk onzin: de schaal loopt van 0-10 dus moet het verschil vergeleken worden met 10 en niet met de scores op zich.

Om dat laatste te illustreren: stel dat de scores omgekeerd liepen, namelijk dat ’10’ wil zeggen dat je alles naar de regio’s wil halen en ‘0’ alles naar België. Dat zou betekenen dat het electoraal gewogen resultaat van De Roover 7,65 oplevert voor de Vlaamse partijen en 5,88 voor de Franstaligen. Er is nu geen spoor meer van het feit dat de Nederlandstaligen bijna dubbel zo communautair gezind zijn als de Franstaligen.

Maar dan nog zou je kunnen stellen dat de interpretatie van De Roover subjectief is en dus niet fout kan zijn: Peter De Roover mag 1,77 op 10 best een groot verschil vinden. Ik denk niet dat de meesten hiermee akkoord zouden gaan. Maar gezien het om een opinie gaat, is het niet fout. Maar het is in ieder geval niet correct om Sinardet ‘framing’ te verwijten.

2. “het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan”

Deze stelling is wel objectief te weerleggen. Wat De Roover doet is een gemiddelde berekenen op een groep die hij definieert, namelijk Vlamingen versus Franstaligen. De vraag is of die groepsdefiniëring steek houdt. Natuurlijk houdt dat steek voor een nationalist, maar de werkelijkheid hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met wat de nationalist graag heeft.

Ik heb de cijfers van Sinardet e.a. nader geanalyseerd (brongegevens). De grafiek hieronder geeft de verdeling van de antwoorden volgens de twee gemeenschappen, gewogen volgens het electoraal gewicht. Het electoraal gewicht wordt bepaald door het aantal parlementsleden dat elke partij heeft (dus een beetje anders dan de werkwijze van Peter De Roover die enkel de verkiezingen van 2010 beschouwt). Mijn werkwijze is als volgt: op basis van de procentuele verdeling van de antwoorden per partij die ik in tabel 3 vind van het artikel Sinardet gecombineerd met tabel 1 kan ik de absolute aantallen berekenen. Ik gebruik niet het aantal respondenten maar wel het aantal parlementsleden.

houdingVLFR

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Uit de figuur blijkt dat er voor de Franstalige partijen (rode lijn) een duidelijke piek is rond score 3-4-5. Voor de Vlaamse partijen is dit niet het geval: er is een piek rond 0 en een kleinere piek rond 3. Er is dus veel meer spreiding in de antwoorden van de Vlaamse partijen, ook als je dat electoraal weegt. De Vlaamse partijen zijn dus alles behalve een monolithisch blok.

Dat kan ook kwantitatief aangetoond worden, door de spreiding te berekenen. De onderstaande tabel geeft het gemiddelde en de variantie (voor de berekeningswijze, zie de excel).

gemiddelde spreiding (var)
VL 2,49 4,93
FR 4,41 2,68
verschil 1,91 2,24

Uit deze tabel blijkt dat het verschil tussen de gemiddelde waarden 1,91 is (iets groter dan de waarde van De Roover; ik gebruik andere electorale gewichten). Wat echter opvalt is de grotere spreiding onder de Vlaamse partijen: 4,93 ten opzichte van 2,68, wat al duidelijk te zien is in de bovenstaande figuur.

Als we de zogenaamde V-partijen apart beschouwen (in dit onderzoek is dat N-VA en Vlaamse Belang), dan geeft dit de volgende grafiek.

houdingTradV

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Nu blijkt duidelijk van waar de piek rond ‘0’ komt uit de vorige figuur: die wordt bijna uitsluitend veroorzaakt door Vlaams Belang en N-VA (groene lijn). De rest van de Vlaamse partijen (blauwe lijn) lijken plots zeer sterk op de Franstalige partijen (rode lijn). En wat betreft het communautaire kan men wel spreken van een monolithisch blok van de V-partijen. Dat is dan weer niet het geval voor de rest van de Vlaamse partijen, maar evenmin voor de Franstalige partijen (samenstelling van de Franstalige partijen is ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur).

Het gemiddelde en de spreiding zijn nu de volgende:

gemiddelde spreiding (var)
tradVL+groen 3,81 2,94
tradFR+ecolo+FDF 4,41 2,68
V-partijen (VB+N-VA) 0,26 0,38
verschil tradVL-tradFR 0,60 -0,25
verschil tradVL-V-partijen 3,55 2,56

Het gemiddelde van de V-partijen is 0,26, tegenover de rest van de Vlaamse partijen 3,81. Een verschil van 3,55. Het verschil tussen de rest van de Vlaamse partijen en de Franstalige partijen is echter slechts 0,60. Het is ook duidelijk dat er weinig spreiding is tussen de houding van de parlementsleden van de V-partijen: de spreiding is 0,38. De spreiding onder de rest van de Vlaamse partijen is 2,94, gelijkaardig aan de spreiding van de Franstalige partijen (2,68).

De breuklijn loopt dus loepzuiver tussen de V-partijen aan de ene kant en de rest van de Belgische partijen aan de andere kant, precies zoals Sinardet en Maddens beschrijven.

De Roover interpreteert de cijfers verkeerd. De breuklijn is niet geografisch, maar ideologisch. Het meest optimistische scenario is dat De Roover slordig geweest is; mensen met een slechter karakter zouden het ideologische blindheid noemen.

Ps: vlak voor publicatie van deze blogpost heb ik aan Peter De Roover via Twitter gevraagd of hij nog achter zijn tekst stond. Dat was het geval. De Twitter-conversatie leest u hier.

Zou de EU-boete voor België terecht zijn? – deel 2

Afgelopen zondag publiceerde ik een blogtekst over de dreiging van een Europese boete omdat België niet aan de begrotingsdoelstellingen hield voor 2012. Op basis van de cijfers in die blogpost was mijn conclusie dat een boete onterecht zou zijn, omdat Frankrijk en Nederland geen boete zullen krijgen hoewel ze slechter presteren.

Op Twitter kreeg ik interessante reacties van onder meer Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij BNP Paribas Fortis, en Koen De Leus, senior econoom bij KBC. Deze laatste stelde dat de verbetering van het structurele begrotingstekort niet voldoet aan de afspraken. Structureel betekent dat het begrotingstekort gezuiverd wordt voor conjuncturele effecten (dus zonder de automatische stabilisatoren), maar ook voor zaken zoals de Dexia-nasleep die België ongeveer 0,7% van het BBP kostte. Hij tweette ook deze figuur. Voor 2013 betreft het een raming.

figuurDeLeus

Deze figuur toont dat België in 2012 een structureel begrotingstekort heeft van 3%. Nederland doet het met 2,6% beter; Frankrijk doet het met 3,6% slechter. Maar de verbetering van het structurele tekort is inderdaad veel beter voor Frankrijk en Nederland. Dus omdat deze landen van een slechter niveau begonnen, is men alvast wat Frankrijk betreft milder wat het uiteindelijke niveau betreft, als de evolutie maar goed is.

De vraag is of men ook op andere vlakken hetzelfde gewicht geeft aan de evolutie in plaats van aan het niveau. Op mijn vraag wat de criteria zijn om de begrotingsdoelstellingen op te stellen, antwoordde De Leus: “Criteria o.m. overheidsschuld,vergrijzingskosten, … Middellangetermijndoel structurele begroting Nl. is -0.5% vs Be.: +0.75%”.

Wat betreft de overheidsschuld, is de evolutie deze, sinds 2007 (dus voor de crisis):

publicdebtBEFRNL

Bron: Ameco

De Belgische schuldratio is sinds 2007 gestegen met 15,6 procentpunt van het BBP. Frankrijk steeg met 26 procentpunt, en Nederland eveneens met 26 procentpunt. Ook sinds 2010 is de stijging veel sterker in Frankrijk en Nederland, bijna het dubbele in procentpunten als in België. En de projecties voor 2014 geven sterker stijgingen voor Nederland (+4.6), en zeker voor Frankrijk (+6.0), in vergelijking met België (+2.5). Dus ondanks het feit dat België een zwaardere intrestlast heeft en relatief meer problemen met haar banken, houdt zij haar schuldratio toch beter onder controle dan Frankrijk en Nederland. En het is België die een boete zou krijgen?

Het is niet ondenkbaar dat België de schuldratio beter onder controle kon houden net omdat het haar structureel begrotingstekort niet sneller heeft teruggedrongen, zoals gevraagd door de Europese Commissie. Ondertussen lijkt men inderdaad wat af te stappen van het geloof dat als overheden in een recessie overal en tegelijk besparen er groei gecreëerd kan worden. Ik denk ook dat inflatie een rol gespeeld heeft in de betere prestaties van België (wat op langere termijn kan leiden tot verlies aan concurrentievermogen wegens het mechanisme van automatische loonindexatie, iets wat de federale regering ondertussen wel min of meer heeft aangepakt).

Dit wil absoluut niet zeggen dat de Belgische overheden dit structurele begrotingstekort niet moet verbeteren. Maar de vraag is tegen welke snelheid deze fiscale consolidatie moet gebeuren. Economen zoals Olivier Blanchard, hoofdeconoom bij het IMF, zeggen dat ze het eigenlijk niet weten. De evidentie lijkt te gaan in de richting van nu minder en later meer, in plaats van omgekeerd. Veel hangt waarschijnlijk af van de context. Wat België betreft, met zijn open economie en hoge overheidsschuld, ben ik wel van mening dat er meer bespaard zou kunnen worden. België zou dan wel een free ride nemen op de landen die niet besparen.

Samenvattend, als de begrotingsregels van Europa ervoor moeten zorgen dat de overheidsfinanciën houdbaar blijven, dan is de evolutie van de schuldratio waarschijnlijk één van de beste criteria die men kan hanteren. En België blijkt het  in vergelijking met Frankrijk en Nederland veel beter gedaan te hebben tijdens de crisis, ondanks het feit dat België hoge intrestlasten heeft en relatief meer heeft moeten betalen voor haar banken. Een boete lijkt dan ook niet op zijn plaats.

Zou de EU-boete voor België terecht zijn?

België zou wel eens een boete kunnen krijgen omdat ze haar begrotingsdoelstelingen niet haalde. Voor Karel De Gucht ligt de schuld bij de N-VA, omdat de Europese Commissie blijkbaar ook rekening houdt met de laatste drie jaar (en niet enkel 2012). De Gucht:

België heeft niet gedaan wat het zou moeten doen en wat het moest doen op structureel vlak. Er is drie jaar lang een beperking van het tekort nodig met 0,75 procent, dus 2,25 procent op drie jaar. Dat is niet het geval. Daarnaast moest het tekort voor 2012 onder de 3 procent blijven. Ook dat is niet het geval. Dus op die twee criteria worden de doelstellingen niet gehaald. De Commissie staat voor een dilemma en zal zich op 29 mei uitspreken

Deze tekst gaat niet over wie de schuld heeft. Ik vraag me wel af waarom enkel België een boete zou krijgen, en bijvoorbeeld niet ook Frankrijk en Nederland. Ik geef hieronder voor 3 domeinen telkens 2 grafieken die volgens mij aantonen dat België het op alle relevante criteria beter doet dan Nederland en Frankrijk. Alle data komen van Ameco.

Alvast mijn conclusie: als België dan toch een boete zou krijgen en deze landen niet, dan begrijpt deze geïnteresseerde burger -die het debat van dichtbij volgt- het niet meer. En ik zou dan graag willen weten wat de economische verantwoording is voor een boete voor België, en geen boete voor Nederland of Frankrijk. Een verantwoording die publiek gegeven moet worden, bijvoorbeeld in een hoorzitting in het Belgische federale parlement. Het zou het democratisch deficit waar de Europese Commissie zo aan lijdt, wat kunnen verminderen. Men zal dan bijvoorbeeld kunnen uitleggen waarom er gesaneeerd moet worden (en of men rekening houdt met bepaalde drempels), maar ook welke definities men gebruikt om het ‘structureel tekort’, de ‘output gap’ en de NAWRU te berekenen en welke assumpties men daarvoor gebruikt.

1. Begrotingstekort in 2012 en het gemiddelde over 2010-2012

De onderstaande figuur toont het begrotingstekort in 2012 van de meeste eurolanden. Zoals te zien is, scoort België niet goed en niet slecht: indien de PIGS-landen niet worden meegerekend, dan staat België nummer 5 in een rijtje van 8 (Euro17, het gewogen gemiddelde in de Eurozone, wordt niet meegerekend). Middenmoot, eerder aan de slechte kant, dus. Nederland en Frankrijk doen het met een begrotingstekort van respectievelijk 4.1% en 4.8% beduidend slechter. Daarenboven werd het tekort van België in 2012 met 0,7% verzwaard door nog eens een Dexia-nasleep, dus dat deel is niet structureel (of in ieder geval geen gevolg van beleid van deze regering of van de laatste drie jaren).

budgetdeficit2012

Indien we het gemiddelde begrotingstekort bekijken van de laatste drie jaren, dan geeft dit de onderstaande figuur (dezelfde landen). België staat nu plaats 6 van 8: dat betekent dat België het in 2012 beter doet dan het gemiddelde van 2010-2012, dus de prestatie van België kent relatief gezien een positieve evolutie. Bemerk dat Nederland en Frankrijk achter België staan met respectievelijk een gemiddeld tekort van 4.6% en 5.7%. Maar ook met een positieve evolutie in absolute termen, onder meer mogelijk gemaakt doordat ze van een groter tekort kwamen.

budgetdeficit20102012

In België was het tekort in 2009 5,5%, net zoals in Nederland. In Frankrijk was het 7%. Op drie jaar tijd moest België dit verbeteren met 2,25%, maar België is slechts verbeterd met 1,6%; Nederland met 1,5%. Frankrijk, komende van 7%, heeft het verbeterd met 2,7%. Beter dan België en Nederland, maar komende van een groter tekort. Overigens, indien de Dexia-nasleep er niet zou geweest zijn, dan was het begrotingstekort op drie jaar tijd verminderd met… 2.3%, net wat de Europese Commissie vraagt (zie citaat De Gucht – of betreft die 2,25% enkel structurele verminderingen? En wat is dat dan?)

2. Primair begrotingstekort in 2012 en het gemiddelde over 2010-2012

Het begrotingstekort is wat de Europese Commissie in het oog houdt, maar het zegt niet zozeer iets over de onderliggende prestatie van een land. Immers, in het begrotingstekort zit ook de intrest die betaald moet worden op de overheidsschuld. De overheidsschuld is natuurlijk relevant, maar dat is een last uit het verleden; voor België een grote last, vooral gemaakt in de jaren ’70 en ’80, gevolgd door een indrukwekkende sanering in de periode ’93-’07, omdaarna terug te stijgen door de crisis (zoals in alle andere landen).

Om de huidige prestaties te beoordelen, zou men beter het begrotingstekort zonder de intrestbetalingen beschouwen. Dat is het zogenaamde primair begrotingstekort (primary deficit – in Ameco: ‘net borrowing excluding  interest’). De onderstaande figuur geeft dit voor 2012. Nu staat België met een primair begrotingstekort van 0.5% op plaats 4 van 8. Bemerk dat Nederland en Frankrijk nog steeds achterop zitten, met een primair deficit van meer dan 2%.

primarybudgetdeficit2012

Indien we dezelfde gegevens bekijken voor het gemiddelde van de laatste drie jaren, dan geeft dat de volgende figuur. België heeft een gemiddelde van -0.4% en staat nu op plaats 3 wat betekent dat we een licht negatieve evolutie hebben gehad de laatste drie jaren. Nederland en Frankrijk hebben gemiddeld grotere primaire tekorten (respectievelijk 2.6% en 3.2%), maar hebben wel een positieve evolutie gehad (komende van een groter tekort). De kloof met België blijft echter groot.

primarybudgetdeficit20102012

3. Overheidsschuld in 2012 en de verandering ten opzichte van 2010

De onderstaande figuur toont de overheidsschuld (in % BBP) in 2012. Zoals gekend doet België het niet goed wat betreft de overheidsschuld, met een schuldratio in 2012 van 100%. Maar zoals gezegd is dat, zeker wat België betreft, een last uit het verleden en heeft België in goede tijden de schuldratio drastisch weten af te bouwen (hier een uitgebreid verhaal). En bijvoorbeeld Frankrijk zit ook al met een schuldratio van 90%; Nederland doet het met 71% duidelijk beter. Maar het niveau van de schuldratio is duidelijk niet een alleszeggend criterium, gezien Spanje wat dat betreft plots beter doet dan Frankrijk en België, terwijl Spanje wel tot de probleemlanden behoort.

grosspublicdebt2012

Wat betreft de overheidsschuld is het volgens mij belangrijker om naar de evolutie van de staatsschuld te kijken. En ja, die gaat voor België naar omhoog, maar elders vaak nog sterker. De onderstaande figuur geeft de procentpunt verandering van de staatsschuld in 2012 ten opzichte van 2010. In België steeg deze met 4.1 procentpunt, in Frankrijk en  Nederland met respectievelijk 4.4 en 8 procentpunt.

grosspublicdebt2012vs2010

Conclusie

Op bijna alle criteria doet België het beter dan Frankrijk en Nederland (en de PIGS-landen). Het enige waarop België slechter scoort wat betreft deze figuren is de overheidsschuld, maar nogmaals, dat is een last uit het verleden en men kan België hier niet jaar na jaar op afrekenen. Men kan misschien wel een grotere inspanning vragen van België om die schuld te verminderen, maar dan wel met een beoordelingscriterium dat geen rekening houdt met die last uit het verleden. Men kan bijgevolg het primair begrotingstekort en de evolutie van de staatsschuld bekijken. Wel, op beide vlakken doet België het een pak beter dan Frankrijk en Nederland.

Ik spreek me in deze tekst niet uit of en in welke mate België meer had kunnen doen. Dat is niet de vraag die ik wou beantwoorden. De vraag is of een boete voor België terecht zou zijn, en dan is een vergelijking met andere landen aangewezen. Op basis van de bovenstaande gegevens denk ik dat het niet terecht zou zijn dat België wel en Nederland en Frankrijk geen boete krijgen. Is dat toch het geval, dan verdient de Belgische burger volgens mij een duidelijke uitleg van de bevoegde Commissaris, en liefst in een publieke hoorzitting in het federale parlement.

 

De hoge arbeidslasten in België nader bekeken

Vandaag werd nog maar eens duidelijk dat België arbeid zwaar belast. Uit cijfers van Eurostat blijkt dat 42,8% van wat arbeid oplevert wordt wegbelast (door sociale bijdragen en inkomensbelasting). Als je dat vergelijkt met onze buurlanden en met de drie Scandinavische landen die in de EU zitten, dan blijkt dat België aan de top staat van de arbeidslasten, zoals blijkt uit onderstaande figuur.

taxrate

Bron: Eurostat

Maar in België gaat er een relatief groot aandeel van het BBP naar arbeid. Daar bestaan ook cijfers van bij de Europese Commissie onder de vorm van ‘adjusted wage share’. Dat meet het aandeel van het BBP dat naar lonen gaat (vóór belastingen en sociale bijdragen) als vergoeding voor arbeid; het andere deel gaat naar de vergoeding van kapitaal. België staat wat betreft het ‘loonaandeel’ op plaats twee, na de UK, zoals blijkt uit onderstaande figuur.

adjustedwageshare

Bron: Ameco

Als je het bruto loonaandeel vermenigvuldigt met de loonlasten dan krijg je het netto loonaandeel in het totaal BBP. België schuift dan een paar plaatsje op in de rangschikking, zoals uit onderstaande figuur blijkt. De hoge arbeidslasten worden dus een beetje gecompenseerd doordat het loonaandeel zo hoog is, waardoor de Belgische werknemer netto gezien niet meer achteraan bengelt.

wageshareaftertaxes

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

Het netto loonaandeel (of ‘wage share after taxes’) is wat de werknemers netto in hun loonzakje krijgen. Dat kan je sparen of consumeren. Als je het consumeert moet je opnieuw belastingen betalen onder de vorm van BTW en andere vormen van belastingen. De netto consumptie kan dus bekeken worden als het ‘netto loonaandeel’ vermenigvuldigt met (100% – consumptietaks). Dat geeft onderstaande figuur.

potentialnetconsumption

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

Dit is wat je de werknemers netto potentieel kunnen consumeren, na alle belastingen. België staat nu plots in de middenmoot. Als werknemer doen we het wat betreft mogelijke netto consumptie niet zo slecht.

De Scandinavische landen staan achteraan. Vooral Denemarken gaat omlaag. De reden is dat deze landen veel financieren via hun overheid. Het is nog maar eens het bewijs dat overheidsuitgaven op zich niets zeggen (wat krijg je ervoor terug?). Als liberaal is voor mij het overheidsbeslag geen graadmeter, maar wel in welke mate dat er zoveel mogelijk gelijke kansen worden gegeven (en wat dat betreft kan het veel beter). En ik bevind me daarbij in goed gezelschap.

Betekent dit dat er geen probleem is met onze arbeidslasten. Ik denk het wel. In België betaal je al vanaf 35.000 euro jaarinkomen het hoogste tarief van ongeveer 53,5% (incl. gemeentelijke opcentiemen). Dat fnuikt mensen die vooruit willen en geeft mensen onvoldoende kansen.

Welk beleid?

Alvast drie verschuivingen/veranderingen waarvan ik denk dat ze goed zouden zijn:

1. verschuiving van arbeidslasten op lage inkomens naar hoge inkomens: zoals hiernet gezegd betalen de lage inkomens te snel te veel belastingen; binnen de arbeidslasten moet er een verschuiving komen van lagere naar hogere inkomensklassen

2. bedrijfssubsidies in België zijn veel hoger dan in de 7 buur- en of toplanden (behalve Denemarken): die zou je kunnen verlagen (halveren zelfs) in ruil voor lagere lasten op bedrijven;

3. schaf de loonvorming op anciënniteit af: in België blijven de lonen veel meer doorstijgen dan in de 7 buur- en of toplanden (behalve Frankrijk) waardoor de oudere werknemers zich uit de markt prijzen. Daardoor moeten we veel betalen aan pensioenen en zijn onze arbeidslasten te hoog.

En buiten belastingsverschuivingen zou ik een debat willen over de kerntaken van de overheid. Die doet volgens mij sommige dingen te veel (ik heb er hierhier en hier over geschreven). Andere dingen doet ze te weinig, zoals meer gelijke kansen geven (ik heb daarover onder meer hier, hier, hier, en hier over geschreven).

Tot slot. Een verschuiving naar belastingen op kapitaal lijkt me op basis van de bovenstaande cijfers niet aangewezen: het loonaandeel is relatief hoog, wat betekent dat het kapitaalaandeel relatief laag is. En in tegenstelling van wat men vaak zegt, blijkt uit de cijfers van Eurostaat dat België ook al heel wat belastingen heft op kapitaal. Daardoor is het Belgische kapitaal-aandeel na belastingen het vijfde in het rijtje van 8 beschouwde landen (er zijn enkel data van 2000 voor wat betreft de belasting op kapitaal in Denemarken). Je kan zelfs stellen dat, als je het netto bekijkt, de werknemer in in België relatief gezien iets beter af is dan diegene die kapitaal verschaft.

capitalshareaftertaxes

Bron: Eurostat+Ameco (en eigen berekening)

 

Red ons pensioen: schaf loonvorming op anciënniteit af

Naar aanleiding van de publicatie van het jaarlijks rapport van de Nationale Bank over de economische en financiële ontwikkeling, was er heel wat te doen over de hoge en stijgende Belgische overheidsuitgaven. Als reactie schreef ik de blog ‘Overheidsuitgaven op zich zeggen niets’ met daarin cijfermateriaal dat overduidelijk aantoont dat België wat betreft de primaire overheidsuitgaven in de middenmoot zit, zowel wat betreft het niveau als de stijging ervan, als je België vergelijkt met 7 buur- en/of toplanden.

Aangezien ik wel vaker mythen over België heb willen ontkrachten (over overheidsschuld, ambtenaren, tranfsers en inkomensongelijkheid) verwachtte ik me aan de gebruikelijke kritiek “dat niet het niveau van uitgaven belangrijk is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid”. Ik heb daarop willen anticiperen door in mijn blogtekst aan te geven dat België eigenlijk minder uitgaven doet dan op het eerste gezicht lijkt, of dat in sommige andere landen de individuele burger een groter deel van de kosten van bijvoorbeeld de sociale zekerheid zelf moet betalen.

Dat verhinderde niet dat ik toch als repliek kreeg dat we als Belg te weinig terugkrijgen van onze overheid, te weinig waar voor ons belastinggeld. Ik wil daar in meegaan, maar enkel als ik dat kan doen op basis van cijfers; anders verzand je in anekdotische discussies, of haal je er één aspect uit in vergelijking met één bepaald land waarop België dan inderdaad slechter of beter scoort.

Pensioenen: te weinig waar voor ons geld

Via Twitter kreeg ik van @hdmaert (#volgtip) cijfers van de Oeso in verband met de pensioenen. Volgens hem krijgt een Belg die 100 verdient slechts 40 pensioen, terwijl men in Nederland 70 krijgt (1ste+2de pijler samen), met een link naar een data sheet van de Oeso. Ik ben dan op zoek gegaan naar wat de Oeso de Replacement Rates noemt en ik heb dit vergeleken met de pensioenuitgaven van de overheid en de privé. Hieronder vind je de analyse voor België en 7 buur- en/of toplanden.

De eerste figuur geeft de overheids- en privé-uitgaven voor pensioenen in 2009 (in % van het BBP). Hieruit blijkt dat België in totaal 13,3% uitgeeft aan pensioenen; enkel Frankrijk geeft meer aan pensioenen.

uitgavenpensioen

Bron: Oeso (xls)%

Alvast twee opmerkingen bij deze figuur.

1. Deze figuur moet waarschijnlijk genuanceerd worden. Het aandeel privé voor België is met 3,3% van het BBP verrassend hoog gegeven het feit dat we geen veralgemeend kapitalisatiestelsel hebben, maar voornamelijk een repartitiestelsel. In 2006 was het privé-aandeel volgens de Oeso-cijfers nog slechts 1,3% van het BBP of 2%punt lager. De privé-uitgaven voor pensioenen zijn dus op drie jaar ruim verdubbeld. De enige verklaring die ik kan bedenken is de forse uitbreiding van de 2de en 3de pijler van ons pensioenstelsel, wat een kapitalisatiestelsel is. De huidige werkgevers lijken volop aan het sparen te zijn via het kapitalisatiestelsel. Als dat het geval is, dan zijn de privé-uitgaven van pensioen geen goede graadmeter, althans niet voor België, omdat het uitgaven zijn aan het begin van een kapitalisatie-systeem, waar de betaler pas in de toekomst van zal kunnen genieten. Meer nog, de Belgische overheid spaart dan eigenlijk mee voor later: nu loopt ze belastingsinkomsten mis (a rato van 50%) om in de toekomst, wanneer de gepensioneerde zijn 2de en 3de pijler aanspreekt, dit te kunnen belasten (weliswaar slechts a rato van 16%).

2. Uit de recente ECB-studie blijkt dat 80% van de oudere Belgen een eigen woning bezitten, wat niet onterecht als de vierde pijler bekeken wordt voor het pensioen. In Duitsland, bijvoorbeeld is dit slechts 59%, in Nederland 55%.

Replacement Rates

Maar zelfs als je enkel de overheidsuitgaven bekijkt, dan geeft België nog steeds veel uit aan pensioenen (10% van het BBP). Dat wil nog niet zeggen dat België het daarmee slecht doet. Het zou ook kunnen dat door deze hoge uitgaven de gepensioneerden het ook beter hebben. Dat kan gemeten worden aan de hand van de replacement rate. De figuur hieronder geeft deze cijfers voor de gemiddelde, lage en hoge verdieners (met links de hoogste bruto replacement rate voor de gemiddelde verdiener).

RR

Bron: Oeso

De figuur vertelt een aantal interessante zaken wat betreft:

– de gemiddelde lonen (rode lijn): België staat op plaats 7 van 8; enkel Frankrijk doet het slechter; het verschil is echter niet groot tussen plaats 7 (België) en plaats 4 (Duitsland).

– de lage lonen (blauwe lijn): België staat op plaats 4 van 8; Frankrijk blijft op plaats 8. Verschillen zijn groter.

– de hoge lonen (groene lijn): België staat op plaats 7 van 8; ook nu doet enkel Frankrijk het slechter; de verschillen met de hogere plaatsen zijn echter groter (we hangen voor de hoge lonen meer tegen Frankrijk dan tegen Duitsland)

Nederland staat steeds op de eerste plaats met een bruto replacement rate van 86-93%, behalve voor de lage lonen waar Denemarken een replacement rate heeft van 120%.

Dus ondanks hoge uitgaven hebben de Belgische gepensioneerden met een gemiddelde en laag inkomen een pensioen dat zich in de lagere middenmoot bevindt. Wat betreft de hoge verdieners bengelen we duidelijk achteraan (dat zal met de 2de en 3de pijler in de toekomst hopelijk verbeteren). Voor Nederland is het net omgekeerd: ondanks relatief lage uitgaven, krijgen de Nederlandse gepensioneerden veel terug. Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat België het niet goed doet; enkel Frankrijk doet nog slechter.

Werkzaamheidsgraad

De reden is wel bekend en niet ver te zoeken: er werken maar relatief weinig oudere werknemers in België en Frankrijk. De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad zijn de werkenden gedeeld door het aantal personen van die leeftijdscategorie.

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. Tenzij er iets speciaal aan de hand in België is met deze leeftijdscategorie, is dit niet te verklaren.

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraadMenWomen

Bron:  Oeso

Deze figuur is volgens mij cruciaal, omdat het duidelijk aangeeft wat de pijnpunten zijn wat betreft de vergrijzing in België.

Ten eerste blijkt nogmaals dat België voor zowel mannen en vrouwen en voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan gemiddeld in de 7 buur- en/of toplanden (het verschil, aangegeven met de balkjes is steeds positief). Maar dat kan sterk variëren: vrouwen van 25-34 jaar werken nagenoeg evenveel (0,4 procentpunt minder) als in de 7 beschouwde landen, terwijl vrouwen van 55-64 jaar veel minder werken (21 procentpunt minder).

Ten tweede is het opvallend dat de werkzaamheidsgraad van mannen weinig verschilt met de 7 beschouwde landen en er min of meer gelijke tred mee houdt in de leeftijdscategorie 25-54, om daarna zeer sterk af te nemen vanaf 55 jaar. De werkzaamheidsgraad vanaf 55 jaar neemt ook wel af in de 7 beschouwde landen, maar in België is die afname veel sterker en vergroot de kloof van 2,7 procentpunt tot 16,5 procentpunt.

Ten derde, en wat mij betreft het meest verrassende, is de lagere werkzaamheidsgraad van vrouwen van 45-54 jaar, namelijk 70% terwijl ze in de 7 buur- en/of toplanden heel licht stijgt van 79,9% tot 80,3%. In België is de werkzaamheidsgraad van de 10 jaar jongeren vrouwen (35-44 jaar) nog 77% tegenover 80% in de 7 buur- en/of toplanden. Daardoor vergroot de kloof tussen België en de 7 landen van 2,7 procentpunt voor 35-44-jarige vrouwen naar 10,3 procentpunt voor 45-54 jarige vrouwen om daarna nog sterker af te nemen tot een kloof van 21 procentpunt voor vrouwen van 55-64 jaar. Let wel, het is waarschijnlijk niet zo dat de vrouwen op 10 jaar massaal afhaken; het is eerder zo dat ze nooit eerder gewerkt hebben. Men kan dus verwachten dat de activiteitsgraad van de 45-54 jarige vrouwen binnen tien jaar hoger zal liggen dan nu.

Loonvorming op anciënniteit

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is wellicht de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België zou het loon te veel automatisch stijgen met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijs de werknemers zichzelf uit de markt.

De automatische loonstijging met anciënniteit zie je niet bij de 7 buur- en/of toplanden. De grafiek hieronder geeft het loon per leeftijdscategorie ten opzichte van het loon van een dertiger, zowel voor België als voor het gemiddelde van de zeven beschouwde landen. Hieruit blijkt dat de lonen in België fors blijven stijgen met de leeftijd terwijl het gemiddelde in de zeven landen nagenoeg stabiel blijft  (Frankrijk is de uitzondering, met ook een lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers; in UK dalen ze). Let wel, uit deze figuur kan niet opgemaakt worden welke lonen in absolute waarde hoger zijn, aangezien ze herschaald zijn met het loon van de dertiger van dat land. Het is enkel een goede weergave van de loonspanning tussen de verschillende leeftijdscategorieën.

loonspanning
Loonspanning tussen leeftijdscategorieën. België vergeleken met de 7 buur- en/of toplanden.
Bron: Earnings Survey 2010 Eurostat

Ik denk dat de loonvorming op anciënniteit minstens even belangrijk is als de algemene loonlasten. Dat zou vooral in de privé-sector een probleem zijn, en minder bij de overheid. En ook meer bij bedienden dan bij arbeiders, zoals uit een presentatie van Jan Denys op een recente gespreksavond van Randstad bleek. Er zou wel heel wat variatie zijn tussen de verschillende sectoren.

Conclusie: België doet het niet goed wat betreft de pensioenen: we geven veel uit maar krijgen weinig terug. Dat is waarschijnlijk voor een groot deel te verklaren door de lage werkzaamheidsgraad bij de oudere werknemers. Dat is een probleem dat België kent uit het verleden, maar dat wel moet aangepakt worden. En dat wordt op zijn beurt waarschijnlijk veroorzaakt door de loonvorming op anciënniteit. Ik denk dat die discussie minstens even belangrijk is als de discussie over algemene loonlasten.

En heel dit verhaal kan ook positief bekeken worden: er ligt voor België een gigantische werkbonus voor het rapen. We hebben al stappen gezet met een latere pensioenleeftijd en ik verwacht wel wat van de expertencommissie die recent is opgericht. De werkbonus verzilveren moet één van de belangrijkste thema’s worden van de komende jaren. En om die te verzilveren is geen tweederde meerderheid nodig. De welvaartsstaat kan je immers hervormen bij gewone meerderheid.

Het raadsel van de rijke Belg en de arme Duitser

Vandaag publiceerde de Europese Centrale Bank de resultaten van haar onderzoek naar de rijkdom van de Europeaan in de eurozone. Het gaat voornamelijk over 2009. Het is een veelheid aan data, met heel wat voetnoten, maar ik probeer hieronder de gegevens zo correct mogelijk te interpreteren. De kranten wisten in ieder geval al snel te melden dat het gemiddelde Belgische gezin (of beter, de mediaan) netto een vermogen heeft van 206.000 euro. De mediaan Duitser, daarentegen, doet het met 51.400 euro welgeteld vier keer slechter dan de mediaan Belg.

Hieronder de figuur met de cijfers voor de mediaan gezinnen in België, Duitsland, Italië, Frankrijk, Nederland, Finland en Oostenrijk. Hieruit blijkt dat de mediaan Belg het grootste vermogen heeft van deze landen en dat de mediaan Duitser het laagste vermogen heeft.

mediaanWelvaart

Deze cijfers zijn zeer opmerkelijk omdat we nu eenmaal weten dat Duitsland helemaal geen arm land is. Belangrijk is echter om voor ogen te houden dat het om de mediaan gaat: de 50ste op 100, en niet een gemiddelde.

Peter Vanden Houte, hoofdeconoom bij ING, zei op Twitter dat de ECB-studie onder meer toont dat Duitsland geen zeepbel op haar vastgoedmarkt heeft gehad. Met andere woorden, de huizenprijzen kunnen voor een groot deel de verschillen verklaren. Ik denk dat hij vooral doelde op bijvoorbeeld de sterke positie van de mediaan Spanjaard: deze heeft volgens de studie van de ECB een netto rijkdom van 210.000 euro! Maar de Spaanse enquete is de enige die in 2007 werd afgenomen, net voor de crisis en de ineenstorting van de Spaanse huizenmarkt, terwijl de andere landen in 2009 werden onderzocht. Dus in dit geval is de verklaring zeker te zoeken in de huizenmarkt.

Maar ik denk dat ook de cijfers van de andere landen deels verklaard kunnen worden door de huizenprijzen. Het lijkt er namelijk op dat het al dan niet bezitten van een eigen huis door het mediaangezin heel veel kan verklaren. De onderstaande grafiek geeft het percentage van de mediaan gezinnen die een eigen huis bezitten (meer correct: de gezinnen die zich in de rangschikking van de netto rijkdom tussen de 40 en 60% bevinden).

huizenbezit

Dit is bijna exact dezelfde rangschikking als de eerste figuur: enkel Finland schuift twee plaatsjes op. In België blijkt bijna 95% van de mediaan gezinnen (40-60%) een huis te bezitten, tegenover nog geen 40% in Duitsland. Een grote verklarende factor van rijkdom lijkt dan ook het bezit van een eigen huis.

Dat effect wordt bovendien nog eens versterkt door de waarde van die huizen. De onderstaande figuur geeft de voorwaardelijke mediaanwaarde van een huis (wat betekent dat men de mediaan berekent over de huisgezinnen die een huis hebben).

waardeHuis

De rangschikking is nu niet volledig gelijk aan de eerste figuur, maar België staat terug bovenaan, met een geschatte waarde van 250.000 euro. Ook Nederland heeft hoog gewaardeerde huizen. De huizen in Duitsland zijn de op één na laatste van deze selectie, na Finland. Wat Finland betreft, kunnen de relatief lage huizenprijzen meteen ook (een deel van) de verklaring zijn voor het feit dat ze ondanks een zeer hoog huizenbezit (91%), toch niet zo’n groot netto vermogen hebben.

De eerste grafiek gaf de netto waarde van de mediaan gezinnen. De vraag is in welke mate de hypotheek die op de huizen ligt de netto waarde doet verminderen. Immers, als je een huis bezit, kan je er ook schulden op hebben door een hypotheek en die schulden moeten natuurlijk in mindering gebracht worden als je het netto vermogen wil berekenen. De figuur hieronder geeft de uitstaande hypotheekschuld (als je er één hebt – dus terug de voorwaardelijke mediaanwaarde).

hypotheekschuld

Zoals te zien op de figuur, valt de hypotheekschuld voor België best wel mee: de mediaanwaarde van de mensen die een hypotheek hebben is 67.000 euro, ongeveer evenveel als in de andere landen, behalve Nederland dat er met 130.000 euro ver boven zit, en Oostenrijk dat er redelijk ver onder zit. Dat betekent niet dat België geen zeepbel in de vastgoedmarkt kan hebben, maar ze lijkt in ieder geval niet gefinancierd te zijn geweest door hypotheekschulden (veel hangt natuurlijk ook af van hoe veel huizen er gekocht en verkocht worden op een jaar).

De grote vraag is dan waar al die rijkdom van de Duitsers naartoe is? Duitsland is, zoals gezegd, helemaal niet arm. De meest waarschijnlijke verklaring is dat de rijkdom veel ongelijker verdeeld is. Als in Duitsland slechts 40% van het mediaan gezin een huis bezit, dan moet iemand natuurlijk die huizen bezitten. Dat zullen vooral Duitse eigenaren zijn, bedrijven of anderen gezinnen (en die bedrijven zijn natuurlijk iemands bezit, waardoor de huizenprijzen eventueel via financiële activa in het vermogen van gezinnen kunnen zitten).

Om de ongelijkheid te meten kunnen we de gemiddelde waarde van het netto vermogen delen door de mediaan waarde ervan. Een voorbeeld moet dit illustreren: stel dat er elf gezinnen zijn met elk 10.000 euro aan vermogen. De mediaan waarde wordt bepaald door het zesde gezin in de rangschikking en is gelijk aan 10.000 euro; de gemiddelde waarde is ook 10.000. Als er nu twee gezinnen bijkomen die een vermogen hebben van elk 20.000 euro, dan is de mediaanwaarde het vermogen van het zevende gezin in de rangschikking en nog steeds gelijk aan 10.000 euro. Het gemiddelde is nu echter gestegen naar 11.540 euro. Dus hoe meer het gemiddelde afwijkt van de mediaanwaarde, hoe ongelijker de verdeling van het vermogen. Of hoe groter de verhouding gemiddelde/mediaan, hoe groter de ongelijkheid.

De onderstaande figuur geeft de verhouding van het gemiddelde en de mediaan van het netto vermogen. Het is onmiddellijk duidelijk dat Duitsland de grootste ongelijkheid heeft (gemeten volgens deze methode). En België één van de laagste.

ongelijkheid

Deze meting van ongelijkheid wordt natuurlijk sterk gestuurd door het huizenbezit. De vraag is dan of een hoog huizenbezit goed is of niet. De Belg met de baksteen in de maag gaat volmondig ‘ja’ zeggen, maar iemand die een huis bezit en bijna zijn hele vermogen in dat huis steekt, heeft een lage diversificatie van zijn vermogen. Als er dan iets misgaat met de huizenmarkt, gaat het ook grotendeels mis met je vermogen. Met andere woorden, de mediaan Belg neemt misschien wel veel risico met zijn vermogen door het voornamelijk te investeren in zijn vastgoed. [Er zijn ook nog andere mogelijke effecten van hoog huizenbezit, bijvoorbeeld een lagere geografische arbeidsmobiliteit (meestal negatief bekeken) en weinig verhuizen (meestal positief bekeken, omdat je dan meer investeert in je woonomgeving).]

Opmerkelijk is echter dat het vermogen van de mediaan Belg minder sterk door reële activa (waaronder vastgoed) gedomineerd wordt dan elders. De onderstaande figuur geeft de opdeling van het vermogen volgens reële activa (waaronder vastgoed) en financiële activa.

samenstellingActiva

In België zijn 70% van de activa reële activa. Dat lijkt veel. Maar in alle andere beschouwde landen is het aandeel groter. Dat zou dan moeten betekenen dat Belgen naast hun huis ook nog andere activa hebben, en dus gewoon echt rijk zijn, en niet enkel door hun huis. En effectief, na Nederland heeft de Belg de grootste financiële activa. De Nederlandse activa zijn vooral groot door de vrijwillige pensioenreserves (de verplichte worden denk ik niet meegerekend). Let wel, het gaat in de figuur hierboven niet om mediaan gezinnen maar om de totale verdeling van de activa in een land, dus de vraag is in hoeverre de bovenstaande figuur ook geldt voor mediaan gezinnen.

Maar feit blijft dat Belgische gezinnen het goed doen als het op rijkdom aankomt. Hoe komt dat toch? We worden toch erg veel belast? Ik zie twee verklaringen.

Ten eerste, is het Belgische loonaandeel vrij groot. Het loonaandeel is het deel van het BBP dat aan lonen wordt uitbetaald (met een schatting van wat zelfstandigen verdienen, vandaar ‘aangepast loonaandeel’). Met anderen woorden, er gaat in België relatief veel naar arbeid en relatief weinig naar kapitaal. Ik geef hieronder het gemiddelde loonaandeel voor de periode 2000-2012 (het is relevant in deze context om een gemiddelde over een langere periode te nemen aangezien vermogen een accumulatie is – een langere periode nemen is misschien nog beter).

loonaandeel

Het gemiddelde loonaandeel tijdens 2000-2012 ligt boven 60% en is het hoogste van deze selectie van landen. Dat betekent dat de belastingen hoger mogen zijn en de Belg netto toch nog goed kan verdienen omdat hij belast wordt op een hoger niveau (wat wellicht in België niet alles zal compenseren).

Bovendien wordt er met het belastinggeld wel degelijk iets gedaan. Ten eerste wordt er heel wat herverdeeld met het belastinggeld: dat geld verdwijnt dus niet zomaar, maar komt bij het inkomen van andere gezinnen. Dat zorgt voor een sterke reductie van de ongelijkheid; volgens cijfers van de Oeso reduceert België zelfs het meest de inkomensongelijkheid van alle Oeso-landen (en dus wellicht van de wereld – ik heb er hier over geschreven). Dat kan eventueel ook positief zijn voor het mediaan gezin in België (niet onmiddellijk cijfers, maar ik zou denken van wel).

Met belastinggeld kan men ook voorzieningen financieren, zoals gratis onderwijs, die het mediaan gezin dan niet zelf moet bekostigen. Dat betekent dat er netto meer overblijft om te sparen en vermogen op te bouwen. In ieder geval lijkt het de Belg te lukken om ondanks hoge belastingen toch nog goed te sparen (ten koste van minder consumptie?). De spaarquote voor de periode 2000-2012 wordt in onderstaande figuur gegeven en is een bijkomende verklaring voor het hoge netto vermogen van de Belgen. Duitsland heeft wel een hogere spaarquote. In deze oefening zou er echter eigenlijk gekeken moeten worden naar de spaarquote van het mediaan gezin (kent er iemand een link naar zulke gegevens?).

spaarquote

En om deze, al veel te lange, blogpost met een vrolijke noot te eindigen. Ondanks het vele sparen, blijkt uit het onderzoek van de ECB dat de Belg nog steeds een bourgondiër is. Hij geeft immers het meest uit aan voeding, zowel thuis, als buitenshuis.

Ik heb het al gezegd: België is een topland om in te leven, en zelfs Bart De Wever erkent dit!

voeding

Smakelijk!

Stijgende misleidende overheidsuitgaven – deel 3

Zie hier voor deel 1 en deel 2.

Ivan Van de Cloot heeft gereageerd (Update: link werkt niet meer) op het feit dat ik stel dat het gebruik van nominale cijfers misleidend is als je de stijging van overheidsuitgaven van landen met elkaar wil vergelijken. Ik stel dat je de nominale cijfers moet corrigeren voor inflatie en economische groei.

In deze blogpost schrijf ik hierop een reactie, waarbij ik me focus op de cijfers die Van de Cloot gebruikt. De discussie aanzwengelen over cijfers is zowat de bedoeling van deze blog. Dat deze blogpost al de derde tekst is over dit specifieke onderwerp bekijk ik dan ook als een succesje…

In de blogpost van Van de Cloot worden twee figuren getoond met de stijging van de overheidsuitgaven (2012 ten opzichte van 2007), waarbij België telkens als grootste stijger uitkomt. De eerste figuur toont de procentuele verandering van de nominale overheidsuitgaven van 12 landen en de Euro12; de tweede figuur uit de blogpost geeft de reële cijfers met het gebruik van de HICP als deflator, nu van 13 landen en de Euro12. De selectie van landen bestaat uit eurolanden, de UK en de VS.

Van de Cloot toont geen figuur  met overheidsuitgaven gemeten als aandeel van het BBP, wat volgens mij moet, maar zegt wel dat hij een dergelijke figuur toont in de pdf waar hij naar linkt. Hij schrijft: “Uiteraard kan het ook nog interessant zijn om naar de wijziging van de overheidsuitgaven te kijken als % van het bbp. Dit doe ik ook in de nota waarvan de link verder wordt meegegeven.” Ik denk dat hij grafiek 5 bedoelt uit de pdf.

Ik heb een aantal opmerkingen op het gebruik van de cijfers, zowel met de twee figuren uit de blogpost als met grafiek 5 uit de pdf (als het die figuur is die bedoeld wordt). Ik behandel ze hieronder.

De eerste figuur geeft 12 landen en de euro12, dertien in totaal. De tweede figuur geeft 13 landen en de euro 12. Het land dat mankeert op de eerste figuur is Finland. Ik geef dezelfde figuur maar dan met Finland erbij. Ik geef ook nog Denemarken en Zweden. De landen die Van de Cloot gebruikt zijn in het blauw (behalve België: in het rood). Zweden en Denemarken zijn in het zwart. Finland is ook blauw met een zwarte rand om dat dit land eens wel en eens niet voorkomt in de twee figuren van Van de Cloot.

Dat geeft volgende resultaat voor de nominale cijfers: België staat nu niet op de eerste plaats maar op de tweede, na Finland.

nominal

Zoals in de twee eerdere blogposts vermeld, is het gebruik van nominale cijfers om de stijging van overheidsuitgaven te vergelijken tussen landen misleidend. Je moet ook corrigeren voor inflatie en economische groei.

In de tweede figuur corrigeert Van de Cloot voor inflatie. Hij gebruikt echter de HICP: de geharmoniseerde index van consumenten prijzen. Dat is een prijsindex voor de gehele EU die de ECB gebruikt. Het is dus geen inflatie-index per land. Terwijl je dat net nodig hebt: je wil de reële overheidsuitgaven van verschillende landen vergelijken en dus moet je ook de reële uitgaven, zonder het effect van de prijsstijging, van die landen vergelijken. In sommige landen is de prijsstijging hoger dan in andere landen en dus moet je ook voor elk land de prijsindex gebruiken van dat land (je kan kritiek hebben op het feit dat sommige landen een hogere inflatie hebben, maar dat is een andere discussie). Ameco, de databank van de Europese commissie geeft dan ook reële cijfers met een prijsindex per land, de GDP deflator. Dat geeft onderstaande figuur. In de figuur van Van de Cloot met de HICP stond België op de eerste plaats, nu op de tweede plaats.

[UPDATE: Van de Cloot zegt wél de HICP per land te gebruiken. De verschillen tussen de twee figuren zijn dan te verklaren doordat ik de GDP deflator gebruik in plaats van de HICP. De databank van de Europese Commissie (Ameco gebruikt de GDP deflator om te corrigeren voor inflatie – zie rubriek 16.2]

reeel

Je moet echter volgens mij de overheidsuitgaven nog eens corrigeren voor de economische groei door de overheidsuitgaven te beschouwen als aandeel van het BBp. Ivan Van de Cloot is het er in ieder geval mee eens dat het de moeite waard is om naar dit cijfer te kijken. Hij geeft echter geen figuur in zijn blogpost en in de pdf waarnaar gelinkt wordt vind ik slechts één figuur met overheidsuitgaven uitgedrukt in procent van BBP, namelijk grafiek 5 en die grafiek geeft enkel van België de evolutie van de primaire overheidsuitgaven van 2000 tot 2012 (over die grafiek of heb ik in het verleden ook al geblogd).

Als je de stijging van de overheidsuitgaven als aandeel van het BBP wil vergelijken, dan kan je de procentuele stijging of de procentpunt stijging geven. Ik denk dat er voor beide manieren iets te zeggen valt en dus geef je ze misschien best alletwee (zoals beschreven in mijn tweede kritische blogpost ivm nominale overheidsuitgaven).

De figuur hieronder geeft de procentuele stijging. België staat nu op plaats zes (plaats 5 als Denemarken en Zweden niet beschouwd worden).

procentueel

 

De procentpunt verandering geeft de volgende figuur. België staat nu op plaats vier (plaats 3 als Denemarken en Zweden niet beschouwd worden).

procentpunt

Het mag duidelijk zijn: er is wel degelijk een verschil als je overheidsuitgaven nominaal geeft of uitgedrukt in BBP. Als je overheidsuitgaven wil vergelijken dan doe je dat niet op basis van nominale cijfers. Bovendien is het nog maar de vraag hoe slecht het is dat overheidsuitgaven sterk stijgen tijdens een economische crisis. Over deze twee zaken schreef ik al in de eerste blogpost over dit onderwerp.

Tot slot nog eens wat ik op het einde van die eerste post schreef: “Met deze kritiek op het gebruik van nominale cijfers of op de stijging van de overheidsuitgaven wil ik niet zeggen dat er geen probleem is met overheidsuitgaven in België. Dat kan zeker het geval zijn, maar daar kan je op basis van deze cijfers onvoldoende goed over oordelen, ook niet als ze gecorrigeerd zijn voor inflatie en economische groei: overheidsuitgaven op zich zeggen immers niets.” Polariserend? Ik denk het niet.