Armoedegrens steunt terecht op sociale norm

Afgelopen dinsdag, 17 oktober, was het de internationale dag tegen armoede. Dat is ook voor België relevant, omdat 21 procent van de Belgische bevolking het risico loopt op armoede of sociale uitsluiting. Een opvallend hoog cijfer, omdat België veel herverdeelt wat effectief resulteert in een lage ongelijkheid. Als je België vergelijkt met haar buurlanden en de Scandinavische landen in de Europese Unie had in 2016 enkel Finland een lagere ongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt.

Inefficiënte armoedebestrijding

Maar de Gini-coëfficiënt meet de algemene ongelijkheid en niet de armoede. Die twee zijn niet hetzelfde. De bijgaande grafiek toont de Gini-coëfficiënt op de horizontale as; op de verticale as wordt het percentage getoond van de bevolking die een risico loopt op armoede of sociale uitsluiting. Er is een correlatie tussen de twee parameters, een hoge ongelijkheid (hoge Gini) leidt gemiddeld gezien ook tot een hoog armoederisico, maar de correlatie is lang niet perfect. Ondanks een lage algemene ongelijkheid lopen relatief veel Belgen een armoederisico. Enkel Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk doen het slechter. We herverdelen dus veel, maar blijkbaar niet efficiënt genoeg om de armoede navenant te verminderen.

tijdarmoedegrens

Armoede is inderdaad relatief

Sommigen betwijfelen echter of armoede in België wel zo een groot probleem is als de cijfers lijken te zeggen. De armoedegrens is immers -letterlijk- relatief, namelijk bepaald ten opzichte van het mediaaninkomen. Als het gezinsinkomen 40 procent onder dit mediaaninkomen zit, dan zit het op de armoedegrens. Critici van deze armoedegrens beargumenteren dat wanneer alle inkomens zouden stijgen, de armoede niet zal dalen volgens deze parameter niet zal dalen, omdat ook het mediaaninkomen dan verdubbeld is.

En dat klopt. Maar armoede gaat om meer dan materiële ontbering. Al dan niet arm zijn gaat er in essentie over of je een goed leven kan leiden of niet. Voldoende eten en een dak boven je hoofd zijn daarvoor niet genoeg. Mensen zijn immers sociale wezens. Ze willen erbij horen, of op zijn minst niet ver van de sociale norm zitten. We vergelijken ons onvermijdelijk met anderen en worden onvermijdelijk ook beoordeeld door anderen. Daar halen we een groot deel van onze eigenwaarde uit, of een gebrek eraan. En doordat we alsmaar rijker worden, wordt die sociale norm gewoon telkens opgehoogd.

De dwingende sociale norm

Bekijk het eens niet van de kant van armoede, maar van die van de middenklasse. Veel jonge middenklasse-gezinnen met kinderen zijn tweeverdieners. Dat is een drukke periode in het leven, waarbij vaak de vrije tijd ook nog eens wordt volgepropt met allerlei activiteiten. Het regent dan ook berichten over stress en burn-out. In een prachtig interview in De Tijd van deze zomer riep Johan Braeckman, moraalfilosoof (UGent), op om het rustiger aan te doen. Hij pleit voor minder consumeren en trager leven. Blijf meer thuis en nodig mensen daar uit. Dat is goedkoper en minstens zo leuk, zo stelt hij. Teveel mensen laten zich meezuigen door de dwingende sociale norm, waardoor ze zichzelf dreigen voorbij te lopen. ‘Keeping up with the Joneses’ is wijdverspreid: als je buurman een grote auto heeft of naar dat nieuwe restaurant gaat, wil jij dat ook. En we gaan toch nog geen mensen uitnodigen vooraleer ons huis tip-top afgewerkt is?

De oproep van Braeckman is de logica zelve. Als het allemaal zo druk is, met stress en burn-out tot gevolg, waarom dan niet wat rustiger aan doen? We zijn toch rijk genoeg geworden? Maar we doen het niet. Of lang niet voldoende. Braeckman is de zoveelste in het rijtje die oproept om te ‘consuminderen’ en om meer te doen wat er toe doet. We lezen wel instemmend, maar gaan komende winter terug lekker gaan skiën, en klagen dat alles te druk is.

Mijn hypothese is dat het voor de overgrote meerderheid van de mensen erg belangrijk is om aan de sociale norm te voldoen. En dat geldt voor mensen in alle inkomensklassen. Zolang dit het geval is, is het logisch en consequent dat de armoedegrens gebaseerd wordt op de sociale norm, en dat de armoedegrens bijgevolg een relatieve grens is.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Gokken tegen de zelfrijdende auto?

Als de computer het stuur van de auto overneemt, dan komt er ook in de stad ruimte vrij voor de mens. Daarom denk je beter nu al na over hoe je je stad inricht.

Deze morgen mocht ik ‘De minuut’ inspreken, een onderdeel van het radio 1-programma Hautekiet. Ik deed er een oproep aan het Leuvense stadsbestuur om de plannen voor een grote ondergrondse parking van 22 miljoen euro in het midden van de stad te heroverwegen.

Mijn oproep heeft niets te maken met de gebruikelijke buurtprotesten over de verwachte grotere hinder die een dergelijk project met zich meebrengt, ook al lijken die protesten me in dit geval terecht. Mijn kritiek is dat het stadsbestuur een toekomstige revolutie inzake mobiliteit over het hoofd ziet, en daarmee een kans mist om het gebruik van de publieke ruimte in de stad gevoelig te verbeteren.

Sinds enkele jaren duiken er geregeld berichten op over de komst van de zelfrijdende auto. In het begin konden die berichten nog afgedaan worden als sciencefiction. Het was immers vooral een internetgigant Google die de krantenkoppen haalden. De klassieke autoconstructeurs bleken er veel minder warm voor te lopen.

Dat is ondertussen volledig veranderd. Niet enkel Google, ook Tesla en Uber werken koortsachtig aan een zelfrijdende auto. En ook de autoconstructeurs zijn op de kar gesprongen. De vraag is niet of de zelfrijdende auto er komt, maar wanneer.

Zo lanceerde Tesla vorig jaar al ‘Autopilot’, een zelfrijdende functie die kan worden gebruikt op autosnelwegen. Een autosnelweg is een van de eenvoudigste omgevingen om een auto te laten besturen door een computer, omdat er een relatief beperkte aantal en weinig complexe interacties kunnen gebeuren. Maar de race naar de zelfrijdende auto wordt nu gehouden: recent in Singapore is nuTonomy gestart, een pilootproject met zelfrijdende taxi’s van de prestigieuze Amerikaanse universiteit MIT. Ze hopen in 2019 een commerciële uitrol te doen. En Uber begint binnen een aantal weken een testproject met zelfrijdende auto’s in twee Amerikaanse steden.

Er zijn zonder twijfel nog heel wat technische drempels te overwinnen, maar dat is wellicht een kwestie van tijd. En wanneer de zelfrijdende auto er is, zal het ruimtegebruik in een stad drastisch kunnen veranderen. En dit ten goede: een studie van de Oeso schat dat in steden 80 tot 90 procent minder auto’s nodig zouden zijn, waardoor er heel wat ruimte vrijkomt door minder parkeerplaatsen te voorzien.

De publieke ruimte in steden kan dan anders ingevuld worden. Dat vergt een planning op lange termijn. Kiezen voor een ondergrondse parking is net de andere richting opgaan en staat gelijk aan gokken tegen de zelfrijdende auto, en tegen giganten zoals Google, Uber en Tesla. Het is mogelijk dat je die weddenschap wint, maar ik zou er mijn geld niet op inzetten. En zeker geen 22 miljoen euro.

Deze teskt verscheen eerst in DS Avond van De Standaard.

Zin en onzin van cijfers in het publieke debat

De huidige verkiezingscampagne heeft als belangrijke nieuwigheid dat er veel over cijfers wordt gediscussieerd. Zo worden alle verkiezingsprogramma’s doorgerekend door de KULeuven. En dat heeft wel degelijk impact: N-VA heeft haar initiële besparingsplannen sterk afgezwakt omdat ze onrealistisch bleken te zijn en in Franstalig België werd de belastingsverlaging die de MR voorstelde terecht zwaar bekritiseerd omdat het inkomstenverlies voor de overheid met een factor drie onderschat werd. MR heeft ondertussen haar plannen ook al bijgestuurd.

In de toekomst zal bovendien het Federale Planbureau de verkiezingsprogramma’s grondig doorrekenen, iets wat in Nederland al langer gebeurt. Deze trend naar meer onderbouwde cijfers in het maatschappelijke debat mag niet onderschat worden. Het zorgt ervoor dat politici bij hun wilde plannen een reality check moeten uitvoeren.

Meer cijfers nodig

Ik ben ervan overtuigd dat het publieke debat gebaat zou zijn indien nog meer cijfers en wetenschappelijke studies gebruikt zouden worden om op een geïnformeerde manier beleidskeuzes te maken. Het zou een aantal “waarheden” die nu gemeengoed zijn op zijn minst in vraag stellen. Ik geef hieronder twee voorbeelden.

In september reisde Siegfried Bracke (N-VA) Vlaanderen rond met de boodschap dat België niet werkt. Hij begon zijn uiteenzetting steevast door te verwijzen naar de hoge Belgische staatsschuld. Hij vernoemde echter enkel het schuldniveau van één jaar, zonder de evolutie te geven. Maar elke econoom weet, of zou moeten weten, dat deze schuld spectaculair gedaald is onder Dehaene en Verhofstadt. De economische crisis heeft de schuld terug doen stijgen, maar veel minder dan in veel andere landen, inclusief Nederland en het VK. Dit was een prestatie die internationaal geprezen werd. Echter niet in de Vlaamse publieke opinie. De cijfers van Bracke werden ook niet of nauwelijks gecontesteerd. De boodschap dat België niet werkt, gaat er vlot in, maar steunt niet op objectieve cijfers.

Een ander voorbeeld betreft het debat over cultuursubsidies. Men vindt het vanzelfsprekend dat cultuurparticipatie maatschappelijke baten heeft. Echter, voor zover bekend zijn er geen peer-reviewed studies die dat aantonen (uiteraard zijn er baten voor het individu, maar dat is geen verantwoording voor overheidssubsidies). Dergelijke studies zijn er wel in overvloed als het gaat om bijvoorbeeld onderwijs of volksgezondheid, wat overheidssubsidies rechtvaardigt. Maar dus niet wat betreft cultuursubsidies. En een afbouw van die subsidies is dan ook aangewezen, tenzij de maatschappelijke baten zouden kunnen aangetoond worden.

Ideologie begint waar kennis stopt

Er is dus nog heel wat ruimte om beleid meer op cijfers en degelijke wetenschappelijke studies te baseren. Toch mogen we er ook niet teveel van verwachten. Ondanks de vele wetenschappelijke studies en cijfers zijn er nog heel wat zaken die we niet weten. Het geven van cijfers vermijdt dus niet dat er nog veel valabele opties zijn. Ook met cijfers worden keuzes worden niet onvermijdelijk. Dat zou ook zeer verbazend zijn, aangezien het hier om maatschappelijke keuzes gaat, wat betekent dat het voorwerp van onderzoek mensen zijn en hun complexe relaties en interacties onderling.

Onze kennis en rekenkracht kunnen die complexiteit onmogelijk aan en dus moet die complexiteit gevat worden via vereenvoudigingen. Dat impliceert echter assumpties over welke vereenvoudigingen kunnen doorgevoerd worden en welke niet. En die assumpties worden bepaald door je mens- en wereldbeeld, zijnde je ideologie. Met andere woorden, omdat onze kennis nooit alle complexiteit kan vatten, blijft er ruimte voor verschillende ideologische opvattingen. Er is immers vaak geen sluitend bewijs voor de keuze van de assumpties, en ideologie moet het gat dan maar opvullen.

Het geven van cijfers in een maatschappelijk debat moet dan ook niet gezien worden als het einde van het debat. Het is veeleer het begin van een goed geïnformeerde discussie, waar de kennisgaten worden blootgelegd en zo de ideologische keuzes scherp naar voren kunnen komen. Cijfers zullen het maatschappelijk debat niet doden; het debat zal gewoon in een realistischer kader plaatsvinden.

Maar niet alle cijfers helpen

Cijfers gebruiken impliceert ook dat er foute cijfers kunnen gebruikt worden, en soms met ernstige gevolgen. Zo werd door de Europese Commissie vanaf 2010 een harde besparingslogica gehanteerd om de budgettaire problemen het hoofd te bieden. Men steunde daarbij onder meer op een studie van Reinhart en Rogoff, twee Amerikaanse topeconomen, die stelden dat economische groei vermindert bij hoge overheidsschuld. Meer nog, vanaf een overheidsschuld van 90% van het BBP steeg de negatieve impact significant. De 90%-drempel werd echter gecontesteerd door andere economen en bleek uiteindelijk niet correct te zijn. En ook de causaliteit bleek fout: landen met een lage economische groei krijgen te kampen met hoge overheidsschuld, en niet omgekeerd. Het lijkt een detail, maar het is essentieel. Overigens, de studie van Reinhart en Rogoff was niet peer-reviewed.

En op sommige vlakken wordt er zelfs te veel gesteund op cijfers, vooral als het gaat om voorspellingen. Die blijken vaak verkeerd te zijn, ook al worden ze gedaan door eerbiedwaardige overheidsinstellingen. Om een actueel voorbeeld te geven: we moeten de voorspellingen door het Federale Planbureau over de toekomstige jobcreatie best met een korreltje zout nemen. Begin 2009 voorspelde het Planbureau dat er tegen eind 2011 bijna 200,000 werklozen zouden bijkomen. Uiteindelijk steeg het aantal met minder dan 15,000. Het is één voorbeeld, maar er zijn talloze verkeerde voorspellingen. En toch blijven we ons hierop baseren, wellicht bij gebrek aan beter.

In het kader hievan reageert het Nederlandse Planbureau op een correcte manier: ze zullen hun zeer gedetailleerde narekeningen van verkiezingsprogramma’s terugschroeven, onder meer omdat er soms teveel onzekerheid zit in de berekeningen. Het is dan ook beter om grofweg juist te zijn, dan zeer precies fout.

Wat cijfers wél goed kunnen, is beleidsopties uitsluiten. Ben Bernanke, de voormalige voorzitter van de Amerikaanse centrale bank, zei het over economische analyses, maar het geldt volgens mij voor alle beleidsanalyses: analyses kunnen de toekomst niet voorspellen, maar ze kunnen wel ideeën in de kiem smoren die logisch totaal inconsistent zijn of die de empirische gegevens tegenspreken. Volgens Bernanke gaat het om zowat 90 procent van de ideeën.

Deze tekst verscheen eerst in Het Vrije Woord, het nationale magazine van de Humanistisch-Vrijzinnige Vereniging (HVV)