De betaalbaarheid van de 30-urenweek

Sinds een aantal jaren wordt de eis voor een 30-urenweek op tafel gelegd. Femma, de vrouwenbeweging van de christelijke vakbond, is een vocale pleitbezorger en zal in 2019 de 30-urenweek invoeren, in samenwerking met de VUB om de effecten te onderzoeken. Olivier Pintelon, politiek wetenschapper, heeft hierover een boek gepubliceerd, De Strijd om Tijd, waarin hij de voordelen opsomt van de 30-urenweek. Ook andere vakbonden zijn het idee niet ongenegen. En de PS zou in Charleroi ook starten met een experiment met de 30-urenweek.

De eis van een 30-urenweek moet op zich niet controversieel zijn, ware het niet dat er ook loonbehoud geëist wordt. Minder werken en evenveel verdienen. Het klinkt te mooi om waar te zijn, maar voorstanders verwijzen steevast naar het verleden om de haalbaarheid ervan te verdedigen. We zijn immers geëvolueerd van een zesdagenwerkweek van 72u naar een vijfdagenwerkweek van 38 uur en zijn toch alsmaar meer gaan verdienen. Waarom dan niet naar een 30-urenweek? Alvast Pintelon lijkt daarin realistisch en stelt dat dit over een lange tijdsduur – van ongeveer 20 jaar – bekeken moet worden. In die periode moet de groei van de arbeidsproductiviteit geleidelijk aan omgezet worden in arbeidsduurverkorting. Dat betekent geen eis voor hogere lonen, maar wel voor kortere werkweken.

In zijn boek behandelt Pintelon de kwestie van de economische haalbaarheid slechts in beperkte mate, terwijl dit evident de noodzakelijke voorwaarde is om geloofwaardig te kunnen pleiten voor de 30-urenweek. Pintelon erkent wel dat de productiviteitsgroei een belangrijke voorwaarde is, maar gaat volgens mij niet diep genoeg in op het begrip ervan. Bovendien ziet hij de 30-urenweek als een middel tegen ongelijkheid, verwijzend naar correlaties tussen een korter wordende werkweek en een dalende ongelijkheid. Echter, hij maakt onvoldoende het onderscheid tussen twee verschillende vormen van productiviteitsgroei, noch erkent hij de mogelijkheid dat ongelijkheid kan stijgen door het invoeren van een kortere werkweek.

In deze blogpost ga ik dieper in op de economische haalbaarheid van een 30-urenweek, de twee verschillende vormen van productiviteitsgroei en de -volgens mij- waarschijnlijke stijging van de ongelijkheid door het invoeren van een 30-urenweek als de productiviteitsgroei, meer bepaald de TFP-groei, onvoldoende is.

Tot slot, en eigenlijk irrelevant voor deze blogpost, wil ik me bekennen tot een sympathisant van de 30-urenweek. De vele positieve aspecten die pleitbezorgers naar voren schuiven lijken me intuïtief correct (maar dat is meer opinie dan een feit). Het sluit goed aan bij wat professor Johan Braeckman vertelde in een uiterst interessant interview tijdens de zomer van 2017 in De Tijd en dat ik iedereen aanraad om te lezen: ‘Het is geen natuurwet dat je vijf dagen per week moet werken.’

Economische haalbaarheid

In deze blogpost ga ik me concentreren op de economische haalbaarheid. Ik zal daarvoor geen projecties geven over de toekomstige stijging van de arbeidsproductiviteit, omdat ik ervan overtuigd ben dat dergelijke projecties weinig waarde hebben. Niemand weet hoe dit zal evolueren.

Ik ga me daarentegen concentreren op de economische grenzen waarbinnen een 30-urenweek zich moet bevinden. Ik doe dat aan de hand van de theorie van de groeiboekhouding, waarbij de economische groei wordt verklaard door de twee productiefactoren, arbeid en kapitaal. De groei die het model niet kan verklaren eindigt in de ‘restterm’ en wordt vaak toegeschreven aan de technologische vooruitgang. In de theorie van de groeiboekhouding wordt deze ‘restterm’ ook aangeduid als de groei van de totale factorproductiviteit (TFP) en zou je ook kunnen bekijken als een maat voor het efficiënt inzetten van arbeid en kapitaal.

De theorie van de groeiboekhouding geeft geen verklaring hoe het komt dat arbeid, kapitaal en technologische vooruitgang zijn gegroeid zoals empirisch wordt vastgesteld. Men tracht ex-post enkel te berekenen welke factoren hoeveel hebben bijgedragen tot de groei. Toch is de theorie interessant om de grenzen aan te geven van de groei, meer bepaald hoe sterk bepaalde productiefactoren moeten groeien als we naar een 30-urenweek met loonbehoud willen.

Eenvoudig model: de fabrieksarbeider en zijn machinepark

Om de impact van een 30-urenweek te kunnen analyseren geef ik het voorbeeld van een fabrieksarbeider die toegevoegde waarde creëert met het machinepark dat hem of haar ter beschikking wordt gesteld. Het machinepark is gefinancierd door de aandeelhouder.

In jaar 0 constateren we het volgende:

  • L: de fabrieksarbeider werkt met zijn machinepark 40 uren per week, gedurende 50 weken. In totaal 2000 uren voor jaar 0 (aangeduid met L van labour).
  • Q: de fabrieksarbeider creëert in jaar 0 met zijn arbeid en machines een toegevoegde waarde van 100.000 euro (aangeduid met Q van quantity).
  • K: het machinepark heeft een waarde van 500.000 euro (aangeduid met K van kapitaal)
  • r: de rente die de aandeelhouder (of de bank) wil voor de investering in het machinepark is 8 procent.
  • rK: de kapitaalkost is bijgevolg 500.000 * 8% = 40.000 euro. Dit vertegenwoordigt 40 procent van de gecreëerde toegevoegde waarde Q. Die 40 procent is het kapitaalaandeel.
  • wL: de fabrieksarbeider krijgt 60.000 euro aan (bruto)lonen, wat overeenkomt met 30 euro per uur (aangeduid met w van wage). De totale loonmassa van 60.000 euro vertegenwoordigt 60 procent van de gecreëerde toegevoegde waarde Q. Die 60 procent is het arbeidsaandeel.
  • Q/L en Q/K: de boer creëert met 2000 arbeidsuren en 500.000 euro kapitaalgoederen een toegevoegde waarde van 100.000 euro. De arbeidsproductiviteit is bijgevolg 50 euro per uur (aangeduid met Q/L). Voor elke euro geïnvesteerde kapitaalgoederen wordt er 0.2 euro toegevoegde waarde gecreëerd (aangeduid met Q/K).

De onderstaande tabel vat het bovenstaande samen.

          

Verschillende scenario’s

Scenario 1: 20 procent minder werken

Het volgende jaar besluit de fabrieksarbeider om 20 procent minder te werken. Hij werkt nu nog 32 uren per week gedurende 50 weken of 1600 uren per jaar (L daalt met 20 procent). De aandeelhouder (of de bank) wil de rente van 8 procent op het geïnvesteerde kapitaal behouden (ik kom hier later op terug). Indien het machinepark niet wijzigt, blijft de kapitaalkost op 40.000 euro. We veronderstellen dat de arbeidsproductiviteit (Q/L) niet verandert. We noemen dit scenario 1 (sc1).

Doordat er nu slechts 1600 uren gewerkt wordt en de arbeidsproductiviteit constant blijft op 50 €/u wordt in dit scenario 80.000 euro aan toegevoegde waarde gecreëerd, of, zoals verwacht, 20 procent minder dan in jaar 0. Daarvan moet 40.000 euro uitgegeven worden om het kapitaal te vergoeden. Er blijft dan nog 40.000 euro om de fabrieksarbeider te betalen. Dat betekent dat de fabrieksarbeider 20.000 euro loon inlevert of 33 procent minder verdient door 20 procent minder te werken (en het uurloon daalt 30 €/u naar 25 €/u).

Deze scherpe vermindering van de loonmassa, en zelfs een vermindering van het uurloon, is nodig omdat het geïnvesteerde kapitaal nu minder efficiënt gebruikt wordt: elke euro geïnvesteerd kapitaal levert nu nog slechts 0.16 euro op, in plaats van 0.2 in het jaar 0. De TFP, een maat voor het efficiënt gebruiken van arbeid en kapitaal, daalt bijgevolg met 8 procent.

Dit scenario is niet realistisch, omdat de fabrieksarbeider nooit een dergelijk loonverlies zal slikken. Bovendien zijn de voorstanders van de 30-urenweek ervan overtuigd dat loonbehoud mogelijk is. Loonbehoud wordt dan ook de voorwaarde van het volgende scenario.

Scenario 2: productiviteitsgroei enkel door te investeren

De fabrieksarbeider werkt 20 procent minder uren, maar wil zijn loonmassa (wL) wel behouden op 60.000 euro. De evidente remedie, zoals bij arbeidsduurverkortingen in het verleden, is dat de fabrieksarbeider productiever werkt. Om terug 100.000 euro toegevoegde waarde te produceren met 20 procent minder arbeidsuren moet zijn arbeidsproductiviteit stijgen van 50 €/u naar 62,5 €/u, of een stijging met 25 procent.

Dat hoeft niet zo’n groot probleem te zijn. In het verleden zijn werknemers alsmaar productiever geworden. De onderstaande grafiek geeft de reële toegevoegde waarde per gewerkt uur voor België sinds 1970. In 1970 produceerde een werknemer gemiddeld 21 €/u (in euro’s van 2010); in 2020 wordt verwacht dat dit iets boven 55 €/u is. Dat is een stijging met 164 procent. De gemiddelde productiviteitsgroei die hiervoor nodig was is net geen 2 procent per jaar.

Tegen een dergelijk tempo is de nodige productiviteitsstijging van 25 procent binnen handbereik: nauwelijks 12 jaar is hiervoor nodig.

Met deze redenering zijn echter twee problemen. Ten eerste is de arbeidsproductiviteitsgroei de laatste decennia fors afgenomen. De onderstaande figuur geeft op basis van dezelfde gegevens van de bovenstaande grafiek per decennium de totale arbeidsproductiviteitsgroei. Hieruit blijkt duidelijk dat de totale arbeidsproductiviteitsgroei dit decennium niet boven 5 procent uitkomt. Momenteel stijgt de productiviteit van de werknemer op tien jaar dus even sterk dan in de jaren 1970 gebeurde op twee jaar. Tegen het huidige tempo zal het dus geen 20 jaar, maar eerder 50 jaar duren vooraleer de arbeidsproductiviteit gestegen is met 25 procent.

Pintelon verwijst naar de Studiecommissie voor de Vergrijzing die uitgaat van een stijging van de arbeidsproductiviteit van 1.25 procent per jaar. Tegen een dergelijk tempo zijn er inderdaad maar 18 jaar nodig om te komen tot een arbeidsproductiviteitsgroei van 25 procent. We kunnen alleen maar hopen dat dit inderdaad het geval is.

Echter, en dat is het tweede probleem, die productiviteitsgroei is voor een groot deel te verklaren door de bijkomende investeringen in kapitaalgoederen (zoals machines en computers). Indien de nodige productiviteitsgroei enkel door investeringen te verklaren is, dan moeten in ons voorbeeld de kapitaalgoederen stijgen van 500.000 euro naar 650.000 euro, of een stijging van 150.000 euro, om een arbeidsproductiviteitsgroei van 25 procent te realiseren (namelijk een stijging van 50 €/u naar 62,5 €/u).

Belangrijk is om op te merken dat deze investering ook terugbetaald moet worden. Onze assumptie is dat de kapitaalverschaffers 8 procent rente willen (ik kom hier later op terug). Als ze dit niet krijgen, dan zullen ze niet willen investeren. Doordat de kapitaalgoederen stijgen van 500.000 naar 650.000 stijgt het kapitaalaandeel dus navenant, van 40.000 euro naar 52.000 euro (=8%*650.000). Dat betekent dat er nog slechts 48.000 euro overblijft voor de fabrieksarbeider. De fabrieksarbeider is er dus beter aan toe dan in het vorige scenario (waar hij slechts 40.000 euro verdiende), maar moet nog steeds een loonverlies slikken, ondanks de stijgende arbeidsproductiviteit. Hierdoor stijgt de ongelijkheid tussen de werknemers (arbeidsaandeel) en de kapitaalverschaffers (kapitaalaandeel).

De onderstaande tabel vat dit tweede scenario, waarbij de productiviteitsgroei enkel gedreven wordt door bijkomende investeringen, samen. Merk op dat het arbeidsaandeel in jaar 1 fors daalt naar 48 procent, komende van 60 procent in jaar 0. De ongelijkheid tussen arbeider en aandeelhouder stijgt dus ook fors.

 

Scenario 3: productiviteitsgroei zonder te investeren

De fabrieksarbeider werkt nog steeds 20 procent minder uren, en wil nog steeds dat zijn loonmassa (wL) behouden blijft op 60.000 euro, wat niet gelukt is in het vorige scenario. Hiervoor moet nog steeds de arbeidsproductiviteit stijgen van 50 €/u naar 62,5 €/u, of een stijging met 25 procent.

Deze arbeidsproductiviteit wordt in dit scenario echter niet gerealiseerd met extra investeringen in het machinepark, maar door gewoon efficiënter om te gaan met bestaande kapitaal en de ingekorte arbeidsuren. Hierdoor groeit de toegevoegde waarde terug tot 100.000 euro. Deze economische groei kan het model niet verklaren en komt dus in de restterm terecht, wat aangeduid wordt met ‘totale factorproductiviteit’ of TFP.

Om in ons voorbeeld de toegevoegde waarde te behouden op 100.000 euro is een TFP-groei nodig van 12 procent. De onderstaande tabel vat de toestand samen.

Dit is het ideale scenario: de arbeider behoudt zijn loonmassa, de kapitaalverschaffer zijn kapitaalvergoeding en de ongelijkheid blijft constant. Er is echter één probleem: een stijging van de TFP met 12 procent lijkt op dit moment onhaalbaar. De TFP-groei is het laatste decennium immers nagenoeg stilgevallen (zie onderstaande grafiek). Het kent een gelijkaardig verloop als de groei van de arbeidsproductiviteit, alleen zijn de gerealiseerde groeicijfers nog lager. Dit decennium verwacht men een TFP-groei van nauwelijks 2 procent. Tegen dit tempo zal men ruim 50 jaar nodig hebben om de arbeidsduurverkorting te realiseren die men wil.

Voor de optimisten onder ons zou het ironisch genoeg wel eens zo kunnen zijn dat net een arbeidsduurverkorting de TFP opnieuw sterk doet groeien. Immers, door minder te werken per dag, zal je tijdens de uren dat je werkt productiever zijn. Zelf geloof ik dat ook graag, maar wil ik dat pas aanvaarden als een dergelijk effect goed gemeten en langdurig is. Het is immers niet ondenkbaar dat de arbeidsproductiviteit inderdaad initieel stijgt bij een verkorte werkdag, maar dat de werknemer zich na verloop van tijd aanpast aan dit nieuwe normaal en weer minder productief wordt.

Het is echter weinig waarschijnlijk dat de arbeidsproductiviteit enkel stijgt door een groei van de TFP. Het is aannemelijk dat er ook meer geïnvesteerd zal worden, waardoor de kapitaalvoorraad zal aangroeien. Dit wordt behandeld in het volgende scenario.

 

Scenario 4 en 5: productiviteitsgroei niet enkel door te investeren

Dit scenario is een combinatie van de vorige twee scenario’s: de groei van de arbeidsproductiviteit wordt gedreven door én investeringen én TFP-groei. Het is wellicht het meest realistische scenario en het klinkt ook als het beste scenario.

Dat de investeringen zullen blijven stijgen lijkt evident. De laatste 20 jaar is de reële netto kapitaalvoorraad in België gestegen met 36 procent. Indien we deze stijging toepassen op het machinepark in ons voorbeeld, stijgt de kapitaalvoorraad van 500.000 euro naar 680.000 euro. De rente stijgt navenant naar 54.400 euro.

Indien de arbeider zijn loonmassa wil behouden op 60.000 moet de toegevoegde waarde stijgen naar 114.400. Ook hier is dan een stijging van de TFP nodig met 12 procent. Wellicht wat optimistisch, maar niet onmogelijk.

Toch ligt er een adder onder het gras. In dit scenario stijgt de ongelijkheid immers fors: het arbeidsaandeel daalt van 60 procent naar 52.4 procent. Dus hoewel de arbeider ook bij de arbeidsduurverkorting zijn loonmassa kan behouden zal hij er toch op achteruit gaan in vergelijking met de aandeelhouder, die zijn vergoeding ziet stijgen van 40.000 euro naar 54.400 euro. In vergelijking met de aandeelhouder gaat de arbeider er dus op achteruit. De ongelijkheid stijgt.

Het is mogelijk om het arbeidsaandeel constant te houden op 60 procent, ook als de kapitalist 36 procent meer investeert. Daarvoor is een stijging van de TFP nodig met 34 procent. Dat is een enorm cijfer en nog maar weinig realistisch.

De onderstaande tabel geeft het resultaat van deze laatste berekening (zie laatste kolom ‘sc5’). Dit resultaat maakt duidelijk dat het loonbehoud bij een arbeidsduurverkorting niet voldoende is om de ongelijkheid constant te houden. Enkel een forse, historisch gezien weinig realistische, TFP-groei kan de ongelijkheid constant houden (en geeft een loonstijging als gevolg).

Dit punt wordt totaal niet behandeld door de pleitbezorgers van de 30-urenweek. Noch door Femma, noch door Olivier Pintelon in zijn boek ‘De strijd om tijd’.

Scenario 6: kapitaal laten betalen

Als laatste scenario zou men ook het kapitaal minder kunnen vergoeden als de arbeider beslist om minder te werken. Indien de rente kan dalen, dan is arbeidsuurvermindering waarbij de ongelijkheid niet stijgt veel makkelijker te behalen.

De onderstaande tabel geeft in de laatste kolom het resultaat voor een arbeidsduurvermindering met 20 procent en met een kapitaalgroei van 36 procent. De TFP groeit met een haalbare 8 procent (hoewel niet evident). Als voorwaarde wordt opgelegd dat het loonaandeel constant moet blijven op 60 procent (ongelijkheid tussen arbeid en kapitaal blijft dan constant ten opzichte van jaar 0), waardoor de loonmassa stijgt naar 66.000. Onder deze voorwaarden moet de rente op het kapitaal dalen van 8 procent naar 6.5 procent, of een daling met 19 procent. Dat is een forse daling.

Ik vermoed dat een dergelijke vermindering van de vergoeding van het kapitaal niet realistisch is. Zoals ook Pintelon aanhaalt in zijn boek, heeft de globalisering ervoor gezorgd dat kapitaal veel mobieler is. Als in België of Europa kapitaal minder vergoed zou worden, omdat de 30-urenweek moet gerealiseerd worden zonder dat de ongelijkheid stijgt, dan zou het kunnen dat de noodzakelijke investeringen niet in België of Europa gebeuren.

In ieder geval, als een daling van de rente op het geïnvesteerde kapitaal tot de randvoorwaarden van de 30-urenweek behoort, dan moet dit expliciet gesteld worden.

Conclusie

De 30-urenwerkweek met loonbehoud voorstellen als een haalbare kaart door te verwijzen naar het verleden is niet overtuigend. Het grote verschil met de voorbije 50 jaar is immers dat de productiviteitsgroei fors is teruggevallen. En net de productiviteitsgroei is broodnodig om het doel van minder werken met loonbehoud te kunnen realiseren.

Ook moeten de pleitbezorgers van de 30-urenweek het onderscheid maken tussen de twee belangrijke oorzaken van productiviteitsgroei. Als deze vooral gedreven wordt door meer investeringen, dan is loonbehoud weinig realistisch (of enkel op héél lange termijn), omdat die extra investeringen ook moeten vergoed worden, waardoor er te weinig overblijft om een significante arbeidsduurvermindering te realiseren met loonbehoud. Als de productiviteitsgroei ook door een efficiënter gebruik van arbeid en kapitaal gedreven wordt (de zogenaamde TFP-groei), is de 30-urenwerkweek wél realistisch op, zeg maar, 20 jaar tijd. Helaas stellen we vast dat die TFP-groei het voorbije decennium nauwelijks iets meer dan 2 procent was. En dat is niet per jaar maar over het hele decennium gerekend, terwijl we minstens 8 à 12 procent TFP-groei nodig hebben.

Ten slotte is het waarschijnlijk dat zelfs bij een hogere TFP-groei (en hogere arbeidsproductiviteit) dan we de voorbije 20 jaar gezien hebben, de ongelijkheid tussen arbeiders (werknemers) en aandeelhouders zal stijgen indien de 30-urenweek met loonbehoud gerealiseerd wordt. Indien we de ongelijkheid constant willen houden, dan zal de TFP onrealistisch sterk moeten groeien. Een alternatief is dat het kapitaal minder vergoed wordt. Maar in een sterk geglobaliseerde wereld, waar kapitaal erg mobiel geworden is, is ook dat wellicht weinig realistisch.

De 30-urenweek invoeren, zelfs op een termijn van 20 jaar, lijkt dan ook niet betaalbaar met de huidige groei van de arbeidsproductiviteit en de TFP.

Ik heb veel sympathie voor de pleitbezorgers van een 30-urenweek met loonbehoud, maar ik mis bij hen een grondige analyse van de grenzen aan de economische haalbaarheid van hun pleidooi, wat volgens mij essentieel is. Deze blogpost probeert deze grenzen te benoemen waardoor dit aspect in het publieke debat expliciet kan meegenomen worden.

 

 

Uitsmijter: over TFP-groei

Uit het bovenstaande blijkt dat TFP-groei de heilige graal is. Nochtans werd de TFP-groei niet echt duidelijk gedefinieerd: het is de economische groei die het model niet kan verklaren en dus verdwijnt in de restterm. Vaak wordt het toegeschreven aan technische vooruitgang, beter opgeleide werknemers en schaalvoordelen.

De oorzaak van de forse daling van de TFP-groei en van de arbeidsproductiviteitsgroei is voorwerp van debat onder economen. Sommigen beweren dat de grote disruptieve ideeën al een tijdje achter ons liggen en we dus niet meer hoeven te hopen op de grote groeicijfers van de jaren 1960 en 1970. Andere economen zeggen dat de grote arbeidsproductiviteitsstijging door de informatietechnologie en de robotisering nog aan het beginnen is. Zulke dingen vragen nu eenmaal tijd, zeggen ze. Meer nog, de arbeidsproductiviteit zal dermate stijgen dat robots onze jobs zullen afnemen.

Andere economen wijzen de toegenomen marktmacht van bedrijven met de vinger. Een belangrijke bijdrage in dit debat kwam vorig jaar van twee Belgisch economen, De Loecker en Eeckhout. Zij stelden dat de mark-up, wat bedrijven verdienen boven op hun marginale kost en wijst op marktmacht, de voorbije decennia sterk gestegen was. Dat zou verklaard kunnen worden doordat de verschillende industrietakken sterker geconcentreerd geraken, waardoor de competitie vervalt in een monopolistische competitie: grote jongens die met elkaar concurreren, maar liefst niet te hard, zodat ze de winsten kunnen opdrijven. Minder competitie kan leiden tot minder investeringen en minder productiviteitsgroei, ook van de TFP.

Onder economen is er nog geen consensus over wat de precieze oorzaken zijn van de dalende arbeidsproductiviteitsgroei en TFP-groei. De paper van De Loecker en Eeckhout, bijvoorbeeld, kreeg heel wat aandacht, maar daardoor ook wel wat kritiek.

Ik ben ervan overtuigd dat de pleitbezorgers van de 30-urenweek het debat over de arbeidsproductiviteit en de verschillende oorzaken ervan goed moeten opvolgen om te kunnen wegen op het juiste beleid om de arbeidsproductiviteit, en vooral de TFP, zo veel mogelijk te kunnen verhogen. Een forse TFP-groei is immers een win-win voor arbeid en kapitaal, zoals ook uit de bovenstaande analyse blijkt. Dan gaat iedereen erop vooruit. Een belangrijke voorwaarde om te komen tot een hogere TFP-groei is niet enkel inzetten op technologisch innovatie maar die ook daadwerkelijk en efficiënt inzetten. Dat betekent dat robotisering en automatisering moeten omarmd worden.

Als het pleidooi van de voorvechters voor de 30-urenweek beperkt zou blijven tot de roep dat het kapitaal of de overheid de 30-urenweek maar moet financieren, dan vrees ik dat we nog lang gaan mogen wachten op die 30-urenweek. Je vervalt dan immers in een zerosum-game, waar de ene wint wat de andere verliest.

ING toont de schaduwzijde van het kapitalisme

Ook dankzij de mensen die afgedankt worden, zijn we met zijn allen de afgelopen decennia zo rijk geworden. De maatschappij draagt daarom een grote verantwoordelijkheid tegenover hen.

Tegen 2021 schrapt ING 7.000 banen, waarvan ongeveer de helft in België. Sommigen, onder wie sp.a­voorzitter John Crombez, vinden het schandalig dat ING mensen massaal op straat zet, terwijl het bedrijf winst maakt. Het is ook wrang, omdat die winst natuurlijk ook dankzij het personeel wordt gemaakt.

Nochtans zijn de ontslagen bij ING, en eerder bij bijvoorbeeld Caterpillar, eigen aan ons economisch, kapitalistisch model. Het management is enkel verantwoording verschuldigd aan de aandeelhouders en die willen meestal een zo groot mogelijke opbrengst voor het genomen risico. Als daarvoor mensen ontslagen moeten worden, dan is dat maar zo.

Bedrijven opereren bovendien in een competitieve omgeving. Dat betekent dat ze hun aandeelhouders voldoende rendement moeten bieden. Doen ze dat niet, dan zullen aandeelhouders wegtrekken. Dan vermindert de waarde van het bedrijf en komt het in problemen of wordt het overgenomen door een ander bedrijf dat wel zijn waarde kan behouden. In een competitieve omgeving moeten bedrijven dus efficiënt blijven om het rendement op peil te houden.

Het beoogde effect is dat er bij voldoende concurrentie enkel nog (relatief) efficiënte bedrijven overblijven. Dat is goed nieuws, want efficiënte bedrijven creëren meer welvaart met minder kosten dan hun inefficiënte concurrenten van weleer. Het kapitalistisch model levert dan ook een economie op waarin elke werknemer jaar na jaar efficiënter produceert. Dat is de afgelopen decennia gebeurd, zoals de grafiek toont. De economische output per werknemer steeg sinds 1960 van 26.000 euro naar 83.000 euro (in euro’s van 2010). Een stijging met 220 procent, een onvoorstelbare prestatie.

figuur

Wel valt in de grafiek op dat het proces van efficiëntieverbetering sinds de economische crisis van 2008 gestokt is. Er is zelfs een daling van de efficiëntie, omdat bedrijven in de crisisperiode relatief weinig afgedankt hebben, gegeven de economische omstandigheden. Wellicht omdat ze hoopten op betere tijden en hun personeel ­ waar vaak veel in geïnvesteerd is ­ niet zomaar kwijt willen. Het is een indicatie dat bedrijven niet lichtzinnig mensen ontslaan.

Begroting

Dat maakt de ontslagen bij ING natuurlijk niet minder bitter voor de betrokkenen. Zij zijn de pechvogels in ons kapitalistisch systeem. Mensen die ontslagen worden, massaal of niet, tonen de schaduwzijde van dat systeem. De drang naar efficiëntie, die ons zeer welvarend maakt, betekent dat er meer kan gedaan worden met minder. En dus dat soms mensen overbodig worden voor het bedrijf. Dat is hard, omdat een job in onze maatschappij veel meer is dan enkel een inkomen. Hij is vaak ook een groot stuk van je identiteit en je sociale leven.

De pechvogels zijn onvermijdelijk verbonden aan dit systeem, en een ontslag kan iedereen overkomen. De maatschappij heeft daarom een verantwoordelijkheid tegenover hen. We moeten in een vangnet en in ondersteuning voorzien opdat wie uit de boot valt zo snel mogelijk een zinvolle job vindt. Het is een kerntaak van de overheid om een kader te scheppen dat de opvang en indien nodig de omscholing van de pechvogels regelt.

En dat mag wat kosten. Ook dankzij de pechvogels zijn we met zijn allen zo rijk geworden. Als we het sociale en economische drama van ontslag niet zouden toelaten of te sterk zouden bemoeilijken, zouden we nooit zo rijk zijn geworden. Het zou bijzonder cynisch zijn, mocht er in de komende begrotingsronde net bespaard worden op de middelen die de schaduwzijde van het kapitalisme kunnen verlichten. Die middelen zijn broodnodig om het kapitalisme te kunnen verantwoorden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Waarom kapitaalvriendelijke vakbonden nodig zijn

Voor De Tijd schreef ik een column waarin ik stelde dat het verhogen van de arbeidsproductiviteit minstens zoveel aandacht zou moeten krijgen als het verhogen van de werkzaamheidsgraad (ook al is die in België notoir laag). Het is immers vooral de gestegen arbeidsproductiviteit die in het verleden ervoor gezorgd heeft dat we nu per inwoner veel rijker zijn dan vroeger.

De overheid moet volgens mij dus ook een beleid voeren om die arbeidsproductiviteit te verhogen, zodat de automatisatie nog verder kan doorgevoerd worden met robots en intelligente algoritmes.

Ik kreeg op Facebook van Sara De Mulder de onderstaande vraag:

Metaalbedrijf gaat over tot collectief ontslag. Het bedrijf zal 5 miljoen euro die deze ontslagen arbeiders genereerden investeren in machines om het productieproces verder te automatiseren om meer winst te maken. Die winst zal gaan naar de eigenaar het bestuur en de aandeelhouder. Kan jij mij aan de hand van dit voorbeeld even uitleggen hoe dit de algemene welvaart en/of het aantal jobs zal verhogen? Tenzij natuurlijk met zeer hoge belastingen en radicale confiscatie van de winsten door de overheid die dan herverdeelt door middel van werkloosheidsuitkeringen? Alvast bedankt.

Het is iets waar –nog steeds- veel mensen voor vrezen: de robots zullen onze jobs afnemen en de kapitalisten (de rijken) alleen maar rijker maken. Hieronder probeer ik in te gaan op deze bezorgdheid. Het is een macro-economische benadering (in tegenstelling tot de vraag van Sara die gaat over het micro-economische niveau). Alle data voor de figuren komen van AMECO, een databank van de Europese Commissie.

Historische, macro-economische evoluties

De onderstaande figuur geeft de evolutie van de geproduceerde welvaart in België (BBP) in reële termen (in euro’s van 2010, dus aangepast voor inflatie) voor de periode van 1970 tot 2016; de laatste 2 jaren zijn een voorspelling. Op die bijna halve eeuw zal het BBP gestegen zijn van 150 miljard naar 386 miljard euro, of een stijging met 160% (of een factor 2,6).

evolutieBBP

Dat is een spectaculaire stijging. De vraag is hoe deze stijging er gekomen is. Daarvoor beschouwen economen (en de sociale partners) twee productiefactoren, arbeid en kapitaal, waarbij arbeid in gewerkte uren en kapitaal in euro’s wordt uitgedrukt.

De onderstaande grafiek geeft voor België de evolutie van het aantal gewerkte uren (arbeid of ‘labour’ – grijze lijn) en de evolutie van de hoeveelheid kapitaal (‘net capital stock’ – gele lijn) en vergelijkt dit met de evolutie van het BBP (blauwe lijn). Om die vergelijking te maken wordt alles herschaald waarbij de startwaarde in 1970 op 100 wordt gezet.

Wat uit de figuur onmiddellijk opvalt is dat de evolutie van het kapitaal nagenoeg hetzelfde verloop kent als dat van het BBP en dat de gewerkte uren nauwelijks veranderen .

evolutieLK

Om het eenvoudig te stellen: de stijgende welvaart is er niet gekomen omdat de werknemer meer uren werkte met het bestaande productiepark, of omdat de werknemer efficiënter omsprong met het bestaande productiepark. De welvaart is er gekomen omdat de werknemer een groter en beter productiepark tot zijn of haar beschikking had, en daar misschien ook wat efficiënter mee omsprong. Het zijn dus de kapitaalinvesteringen, per definitie door kapitalisten, die gezorgd hebben voor de stijgende welvaart.

Er zijn uiteraard nog wel andere verklaringen te vinden, zoals bijvoorbeeld productiviteitswinsten door schaalvoordelen door de meer doorgedreven specialisatie wat op zijn beurt mogelijk gemaakt is door globalisering. Ook is de kwaliteit van de arbeid toegenomen, aangezien de werknemers hoger opgeleid zijn (investeringen die vooral de overheid doet), wellicht ook nodig om de hogere kapitaalinvesteringen te laten renderen. Toch denk ik dat er consensus is dat de welvaartsgroei van de voorbije decennia (en eeuwen) gedreven is door technologische innovatie en dat je voor die innovatie vooral kapitaalinvesteringen nodig hebt, naast een aantal andere dingen zoals een grote markt waardoor er meer kan gespecialiseerd kan worden en een goed opgeleide beroepsbevolking.

De vraag is dan in welke mate de kapitalisten geprofiteerd hebben van hun enorm stijgende kapitaalvoorraad: hebben de kapitalisten dan ook alle productiviteitswinsten naar zich kunnen toetrekken?

Ook daar bestaan cijfers over: het loonaandeel (‘adjusted wage share’ in AMECO) geeft het percentage van het BBP dat naar lonen gaat; het overige deel wordt aangewend om het kapitaal te vergoeden (telkens vóór belastingen). De onderstaande figuur herneemt de eerste figuur met het BBP maar geeft nu ook aan welk deel van het BBP naar lonen gaat en welk deel naar kapitaal.

evolutieArbeidsaandeel

Zoals te zien op de figuur gaat iets meer dan de helft naar lonen, en die verhouding blijft min of meer constant. Het is dus helemaal niet zo dat het aandeel van het BBP dat naar kapitaal gaat veel sterker gestegen is dan het aandeel dat naar lonen gaat, ondanks het feit dat de kapitaalvoorraad meer dan verdubbeld is terwijl de arbeid (het aantal gewerkte uren) nagenoeg stagneerde. Meer nog, het loonaandeel is zelfs gestegen ten opzichte van 1970, van 55% in 1970 naar 60% in 2015.

Dat is op het eerste gezicht toch zeer opmerkelijk: blijkbaar zijn de werknemers er -alvast de voobije 45 jaar- in geslaagd om meer dan de helft van de productiviteitswinsten naar de werknemers te laten terugvloeien, ook al zijn die productiviteitswinsten naar alle waarschijnlijkheid in grote mate veroorzaakt door de enorme kapitaalinvesteringen, per definitie geïnvesteerd door de kapitalisten.

Uit het bovenstaande kunnen we ook de evolutie van het gemiddelde loon en het gemiddelde rendement op kapitaal afleiden (zie ook bijlage onderaan deze blog).

evolutiewr

Zoals te verwachten door de twee vorige figuren loopt de evolutie van het gemiddeld loon min of meer samen met de evolutie van het BBP, terwijl het gemiddeld rendement op kapitaal min of meer constant blijft. Dat geeft de volgende opmerkelijke conclusie:

–        Arbeid: de evolutie van het gemiddeld loon volgt het BBP, terwijl de gewerkte uren min of meer constant blijft.

–        Kapitaal: de evolutie van het gemiddelde rendement blijft min of meer constant, terwijl de netto kapitaalvoorraad het BBP volgt.

[In de jaren 1970 blijkt het gemiddeld loon wel sterker te stijgen dan het BBP, terwijl het rendement op kapitaal daalt.]

We kunnen zelfs stellen dat de hoge stijging van de kapitaalvoorraad sterk correleert met de hoge stijging van het loon. Voor de beschouwde periode is de correlatie 0,96. Dat is te zien op de onderstaande grafiek.

loon-kapitaal

Correlatie betekent nog niet noodzakelijk een oorzakelijk verband, maar in dit geval wijst alles er toch op dat het de kapitaalinvesteringen zijn die hogere lonen toelaten.

De reden waarom de kloof tussen werknemers en kapitalisten niet groter wordt, ondanks het feit dat er wel steeds meer kapitaal wordt opgebouwd en er niet meer uren gewerkt worden, is juist te verklaren omdat het rendement op kapitaal min of meer constant blijft en het loon per uur blijkt mee te stijgen met de economische groei.

Meer nog, het kan eenvoudig theoretisch afgeleid worden dat indien het arbeidsaandeel constant blijft en het aantal gewerkte uren niet stijgt, het loon de arbeidsproductiviteit zal volgen.

Hoe het macro-economische niveau (de economie) verzoenen met het micro-economische niveau (het bedrijf)?

De bovenstaande figuren gaan over de gehele economie. Deze figuren tonen duidelijk dat we meer kapitaalinvesteringen nodig hebben, en niet minder, als we de loontrekkenden rijker willen maken. Dus meer machines, robots en intelligente software.

Dat gaat volledig in tegen wat te zien is op het niveau van een bedrijf. Het voorbeeld van Sara De Mulder stelt dat heel scherp: door de kapitaalinvesteringen verhoogt de productiviteit, waardoor het metaalbedrijf meer winst kan maken door werknemers te ontslaan. Het gevolg is dat de kapitalisten rijker worden en de werknemers gemiddeld armer.

Hoe valt dit te rijmen met wat er op macro-economisch vlak te zien is? De theorie om dit te verklaren is de volgende. Stel dat er in de metaalsector maar 1 soort bedrijf en 1 soort werknemer is. Alle bedrijven in de sector maken evenveel winst en alle metaalwerknemers verdienen 20 euro per uur. Er is 1 bedrijf dat beslist om extra kapitaal te investeren om de productiviteit en dus de winst te verhogen. Hierdoor kan het bedrijf een aantal werknemers ontslaan. Na de investeringen zullen de de werknemers in de metaalsector gemiddeld armer zijn, omdat er een aantal onder hen werkloos geworden zijn. De werknemers die niet ontslaan zijn, zullen op korte termijn niets verliezen.

Op langere termijn, als blijkt dat het bedrijf effectief meer winst maakt, dan zullen de werknemers van dit bedrijf, als ze goed georganiseerd zijn, een deel van deze winst kunnen opeisen door een loonsverhoging te eisen (bijvoorbeeld 21 euro per uur). Indien eigenaars van het bedrijf hier niet op ingaan, staken de werknemers en verliezen de eigenaars (een deel van) de extra winst. Zorgt hun staking ervoor dat hun bedrijf failliet gaat, omdat de eigenaars blijven weigeren, dan kunnen de werknemers bij de andere bedrijven in de sector terecht, die het marktaandeel van het failliete bedrijf overnemen, tegen het gangbare loon van 20 euro per uur. De stakende werknemers hebben dus niet veel te verliezen. De eigenaars weten dat de stakende werknemers niet veel te verliezen hebben, en zullen, indien er werkelijk een extra winst wordt gemaakt, een loonsverhoging toestaan om een deel van de extra winst te delen.

Het metaalbedrijf in kwestie is nu productiever geworden. Meer nog, doordat het hogere lonen betaalt dan de concurrentie, kan het de betere werknemers aantrekken, wat het nog productiever maakt. De andere metaalbedrijven hebben dan de keuze: of ook de kapitaalinvesteringen doorvoeren, of overgenomen te worden door zij die de kapitaalinvesteringen doen. De golf van stijgende productiviteit is nu onvermijdelijk: investeer of ga failliet of wordt overgenomen. Na een tijdje is het eindresultaat dat de hele sector productiever is geworden, met extra winst tot gevolg. Indien de werknemers goed georganiseerd zijn, kunnen ze dan een deel van die extra winst opeisen.

Dat is exact wat er op macro-economisch vlak kan vastgesteld worden.

[De bovenstaande redenering is veel complexer in de realiteit. Ik geef alvast twee elementen:

  1. Je kan je afvragen waarom de werknemers niet in alle bedrijven staken om alsmaar hogere lonen te eisen, ook zonder kapitaalinvesteringen en extra winst. Als dat zou gebeuren dan komt er een punt waarop het bedrijf failliet gaat (of onvoldoende winst maakt om in business te blijven) waardoor het bedrijf stopt. De uitkomst van het geven of niet geven van een loonsverhoging is dan gelijk, wat niet het geval is als er extra winst gemaakt wordt.
  2. De productiviteitsstijging kan ook leiden tot lagere prijzen van het eindproduct, waardoor de vraag kan stijgen. Er is dan niet noodzakelijk extra winst voor de kapitalist of een loonstijging voor de werknemers, maar ook niet noodzakelijk ontslag van werknemers, omdat er meer geproduceerd kan worden.]

Maar dit betekent wel dat er telkens werknemers ontslagen worden. Zij missen niet alleen de loonsverhoging, maar vallen terug op de werkloosheidsuitkering. Dat is de prijs die we betalen voor de loonsverhoging. De grote uitdaging is dan om deze mensen zo snel mogelijk aan het werk te krijgen, waarbij ze op langere termijn overigens zelf zullen kunnen profiteren van de ondertussen afgedwongen loonsverhogingen. Een ander aspect is om het loonverlies door werkloosheid, zeker de eerste tijd, klein te houden, door een goede werkloosheidsverzekering. Op die manier wordt het risico van inkomensverlies door werkloosheid gesocialiseerd. Dat is efficiënt vanuit verzekeringsoogpunt, maar ook omdat werkloosheid door kapitaalinvesteringen inherent is aan het kapitalistische systeem, een systeem dat de loontrekkenden rijker maakt.

Belangrijk is wel dat het aantal jobs op peil blijft, zodat de ontslagen werknemers elders aan de bak kunnen. Dat is in het verleden steeds zo geweest: de werkloosheid is de laatste decennia niet gestegen, ondanks de grote productiviteitsstijgingen, en ondanks de emancipatie van de vrouw waardoor het aanbod van werknemers sterk steeg. Dat is te zien op onderstaande figuur. De grote stijging van de werkloosheid in de jaren 1970 is bovendien te verklaren door de grote loonstijging tijdens deze periode (zie supra), en niet door een te grote productiviteitstijging; die grote productiviteitsstijging  was immers ook in de jaren 1960 was en toch bleef de werkloosheid laag tijdens deze periode. Het is dus ook mogelijk dat werknemers te veel loon opeisen.

evolutieu

Conclusie: kapitaalvriendelijke vakbonden zijn nodig

Wat we dus nodig hebben als we de loontrekkenden rijker willen maken, zijn meer kapitaalinvesteringen. Dat betekent niet dat dit zonder problemen gaat. Die kapitaalinvesteringen leiden immers tot jobverlies in het bedrijf in kwestie, waardoor werknemers hun baan verliezen en op zoek moeten gaan naar een nieuwe job, op langere termijn overigens ook tegen een hoger loon. Dat is niet altijd evident, maar het is de prijs die we betalen om op langere termijn met zijn allen rijker te worden.

Mijn conclusie is dan ook dat de rol van de vakbonden cruciaal is, en wel op twee vlakken. Het is niet ondenkbaar dat zonder vakbonden het loonaandeel lager zou zijn dan het vandaag is. Als werknemers zich goed organiseren is volgens mij de kans groter dat het loonaandeel op peil wordt gehouden. Ten tweede, kunnen vakbonden ook mee de problemen oplossen die veroorzaakt worden op micro-economisch vlak (lees: mensen die door automatisering hun baan verliezen en opnieuw aan het werk moeten).

Maar vakbonden moeten ook kapitaalinvesteringen verwelkomen, ook al leidt dit op korte termijn in specifieke bedrijven tot jobverlies, omdat het de kapitaalinvesteringen zijn die op lange termijn iedereen rijker gemaakt hebben. Ik kan me vergissen, maar vaak lijkt die positieve houding ten opzichte van kapitaalinvesteringen en automatisatie te ontbreken bij de vakbonden. Dat is begrijpelijk als je enkel naar de effecten op korte termijn kijkt, maar onbegrijpelijk als je de effecten op lange termijn beschouwt.

Of ook in de toekomst kapitaalinvesteringen zullen leiden tot gemiddeld hogere lonen, is een open vraag. Het is net dat waarover Piketty zich zorgen maakt. Dat is voor een volgende blogpost.

 

Bijlage:

arbeidsaandeel + kapitaalaandeel = 100%

BBP = arbeidsaandeel * BBP + (100%- arbeidsaandeel) * BBP

=> BBP = totaleLonen + totaleKapitaalvergoedingen

=> gemiddeldLoon = totaleLonen / aantalGewerkteUren

=> gemiddeldRendement = totaalIngezetKapitaal / totale kapitaalvergoedingen

 

Wij worden rijker en gezonder, zonder harder te moeten werken

Mijn generatie zal over haar hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Die deden er letterlijk een heel leven over om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de echte generatiekloof.

In 2012 publiceerde de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de resultaten van een enquête over onder meer de toekomstperspectieven van de huidige generatie. In België zei 87 procent dat de volgende generaties het slechter zullen hebben. Ook in andere landen, zoals Frankrijk (93%) en Duitsland (85%), is het pessimisme wijdverspreid.

UGent-econoom Gert Peersman koppelt dit pessimisme aan de vergrijzingsfactuur die de jongere generatie zal moeten betalen. Zelfs als de productiviteitsgroei doorzet, waardoor de toekomstige generatie meer welvaart zal creëren, is dat nog onethisch, meent Peersman: ‘Productiviteitsverbeteringen zijn in praktijk immers niet alleen het resultaat van technologische vooruitgang. Het betekent meestal ook efficiënter en harder werken.’ De jongeren, die rijker zullen zijn en de vergrijzingsfactuur dus relatief gemakkelijk kunnen betalen, zullen ook harder moeten werken.

Is dat zo? Werken we vandaag harder dan pakweg 40 jaar geleden? We werken alvast niet meer uren, zoals blijkt uit de grafiek: in 1970 werd jaarlijks gemiddeld 1.150 uren gewerkt per persoon op ‘arbeidsgeschikte’ leeftijd (15 tot 64 jaar), dus zonder kinderen en ouderen. In 2013 is dat met 15 procent gedaald naar 982 uren.

Toch zijn we een pak rijker geworden: de geproduceerde welvaart is in reële termen met een factor 2,2 toegenomen, van 15.373 euro naar 33.725 euro per Belg. En dat is gerekend per inwoner, kinderen en ouderen inbegrepen dus. De beroepsactieven werken gemiddeld minder uren maar kunnen voor de hele samenleving veel meer welvaart creëren. Dat hebben we in grote mate te danken aan de technologische vooruitgang.

figuur

Het kan dat we tijdens die 982 uren met zijn allen veel harder werken. Maar tweemaal harder zal dat niet zijn. En de cijfers over stress wijzen niet op een stijging. Bovendien leven mensen niet enkel langer, maar ook langer gezond. Het beeld van het levenseinde dat eindeloos gerekt wordt, is fout. Ouderen zijn fitter dan ooit.

Dat de technologische vooruitgang de komende decennia aanhoudt, is niet zeker. Maar het is veruit het waarschijnlijkste scenario. Talloze spectaculaire en minder spectaculaire innovaties komen eraan, van de zelfrijdende auto tot automatische callcenters en robotisering. En de bouw, de sector met misschien wel de zwaarste arbeid, zal door hooggekwalificeerde prefabbouw minder zwaar worden. Gedaan met de versleten ruggen.

Wat als de technologische vooruitgang en de daarmee samenhangende groei toch tegenvalt? Wat als we toch verglijden in een Japanscenario van lage inflatie en lage groei? Wel, blijkbaar is zelfs dat scenario niet rampzalig: tegenover 1990 is het reële bruto binnenlands product per Japanner met 20 procent gestegen, ondanks een ‘lost decade’ en de financiële crisis van 2008.

Zelfs als het slechter wordt dan een Japanscenario en het bbp per hoofd voor de rest van mijn leven stagneert, dan nog zal ik over mijn hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Zij hebben er letterlijk een heel leven over moeten doen om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de generatiekloof.

Geen reden dus voor economisch pessimisme. Zelfs als de groei wat lager is dan we gewend waren, zal de jongere generatie nog altijd kunnen genieten van een duizelingwekkend hoog welvaartsniveau.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Zonder zelfrijdende auto geen visie op mobiliteit

Naar aanleiding van de autoloze zondag afgelopen weekend kondigde de Leuvense sp.a-schepen Mohamed Ridouani aan dat hij wil dat binnen twintig jaar alle auto’s in het centrum van Leuven ondergronds parkeren. Zo wil hij de openbare ruimte terugwinnen op de (geparkeerde) auto om wandelaars en fietsers meer plaats te geven. Schitterend idee, en ik onderschrijf zijn doelstelling.

Ridouani’s objectief is ambitieus, vooral financieel. Ondergrondse parkings zijn immers duur: de geschatte kostprijs per parkeerplaats ligt boven 40.000 euro. Bovendien veroorzaken ze veel overlast bij de bouw en blijven ze een bron van autoverkeer zodra de parking er is. Als ik die kosten meereken, wordt mijn enthousiasme sterk getemperd.

Maar er komt een alternatief aan: de zelfrijdende auto. Autobouwers, maar ook Google, zijn er volop een aan het ontwikkelen. De vraag is niet óf hij er komt, maar wanneer. Zelfrijdende functies zullen wellicht geleidelijk worden ingevoerd, met eerst een zelfrijdende functie voor sterk vertraagd verkeer, zoals Mercedes al aanbiedt op zijn topmodel. Later zullen er meer gesofisticeerde functies bij komen. Google is optimistischer en zegt dat volledig zelfrijdende auto’s er al tegen 2020 zullen zijn voor het grote publiek, misschien zelfs vroeger.

In ieder geval is het realistisch dat er binnen tien jaar zelfrijdende auto’s in en uit het Leuvense stadscentrum rijden. Die auto’s hoeven zich dan niet meer in het centrum te parkeren, maar kunnen dat zelf buiten de stadsring doen.

Ondergrondse parkings lijken dan een veel minder goed idee, hoe goed de bedoeling ook. En je kan dat veralgemenen: het hele mobiliteitsbeleid moet worden herbekeken door rekening te houden met de komst van de zelfrijdende auto. Zo moet men zich de vraag stellen of grote investeringen in openbaar vervoer nog zin hebben als ze pas op zeer lange termijn rendabel zijn. Als de zelfrijdende auto er komt, zou het autodelen wel eens een vlucht kunnen nemen. Als dat met een congestietaks wordt gecombineerd, zou het kunnen dat carpoolen tijdens piekuren wijdverspreid wordt. De zelfrijdende auto wordt dan een vorm van ‘geïndividualiseerd openbaar vervoer’, waardoor het collectieve openbaar vervoer minder aantrekkelijk wordt en op (zeer) lange termijn zelfs kan verdwijnen. Extra wegcapaciteit creëren door treinsporen te asfalteren wordt dan realistisch.

De zelfrijdende auto toelaten betekent ook dat de tewerkstelling van chauffeurs zal afnemen, met begrijpelijke tegenkanting als gevolg. Dat zal niet enkel bij het openbaar vervoer zo zijn, maar in de hele transportsector. Cafébazen zullen dan weer de zelfrijdende auto met plezier verwelkomen en de BOB-campagnes worden op termijn overbodig.

Dat is dan misschien ook het belangrijkste effect van zelfrijdende auto’s op het mobiliteitsbeleid: veiligheid. Geen dronken chauffeurs of te snelle auto’s meer, geen vermoeidheid of verstrooidheid. De doelstelling van nul verkeersdoden is geen utopie, maar wordt realiteit.

De impact die ik beschrijf, is voor een deel speculatie; het is de voorspelling van de impact van een aankomende revolutie. Toch heb ik de indruk dat de komst van die revolutie nog onvoldoende doordringt bij de beleidsmakers. Dat is anders in de Verenigde Staten, waar verschillende staten al het testen van zelfrijdende auto’s toelaten, en ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk maken hier in 2015 werk van.

Google is misschien wat te optimistisch met zijn voorspelling van een zelfrijdende auto tegen 2020. Maar het zal waarschijnlijk ook geen decennium later zijn. En bij investeringen in infrastructuur, zij het ondergrondse parkings of bijkomende spoorcapaciteit, worden de projecten vaak pas rendabel als ze een gebruiksduur hebben van decennia. Dat de zelfrijdende auto dan vijf of tien jaar later komt, maakt niet zoveel uit.

Deze tekst verscheen eerst in De Tijd.