Minder subsidies voor kunst, meer subsidies voor kinderen

De geschiedenis herhaalde zich deze week. Bij de bekendmaking van de besparingen door de Vlaamse regering stond opnieuw de kunstsector in rep en roer, net zoals vijf jaar geleden toen de toenmalige Vlaamse regering zijn besparingsplannen ontvouwde.

De uitvoerigheid waarmee de subsidieverdedigers in de media bediend worden, blijft mij verbazen. De argumenten om kunst te subsidiëren zijn immers nogal pover. Dat kunst de wereld zal redden, is de laatste decennia niet gebleken. De maatschappelijke discussies worden al lang niet meer gedomineerd door schrijvers, dichters, muzikanten, theatermakers of andere kunstenaars, maar door politici, filosofen, politicologen en andere academici. Kunst is meer en meer een persoonlijke beleving geworden.

Uit de participatiesurvey van 2014, de laatste cijfers die we hebben, blijkt bovendien dat de voornaamste drempel voor participatie alvast niet de te hoge ticketprijs is, maar dat het de mensen “gewoon niet interesseert”. Het specifieke aanbod of kunst in het algemeen is niet voor iedereen weggelegd en de persoonlijke beleving van kunst zou dan ook niet met belastinggeld mogen gefinancierd worden. Als de kunst die gebracht wordt echt zo kwaliteitsvol en internationaal gewaardeerd is, dan kan die ticketprijs wel naar omhoog. De hoogopgeleiden, in grote mate het kunstpubliek, kunnen dat vaak wel betalen. Minder subsidies leiden dan tot een minder sterk mattheuseffect.

Dat er ook besparingen zijn in andere sectoren, zoals bijvoorbeeld in het onderwijs, komt nauwelijks nog aan bod. En dat was vijf jaren geleden niet anders. Tom Naegels berekende het destijds voor De Standaard: van de dertien opiniestukken over de Vlaamse besparingen in 2014 gingen er acht over de besparingen in de cultuursector, terwijl andere sectoren eveneens moesten besparen.

JEUGDSPORT EN KANSARMOEDE

Het is iets wat me de laatste jaren meer en meer is gaan storen. De culturele wereld slaagt er steevast in om de besparingen in haar sector op de agenda te zetten. Het belang van die agendasetting mag niet worden onderschat. Het is bij wijze van spreken de helft van het werk als je een maatschappelijk probleem wil oplossen. Andere sectoren slagen er veel minder goed in hun probleem op de politieke agenda te zetten, terwijl de maatschappelijke noden er soms veel groter zijn.

Een interessant voorbeeld is de jeugdsport en meer bepaald het jeugdvoetbal. Twee weken geleden verscheen er een open brief van veertien lokale Gentse voetbalclubs aan Voetbal Vlaanderen. Die lokale clubs werken in een stedelijke context. Dat brengt heel wat uitdagingen met zich mee, niet in het minste door de kansarmoede in de steden. En we weten dat die de afgelopen jaren niet is afgenomen. De clubs klagen de gebrekkige ondersteuning door de voetbalfederatie aan.

Het is een probleem dat al jaren aansleept. De voetbalfederatie is een conservatieve wereld die vooral gericht is op het zoeken naar jongens met toptalent, waarbij kansengelijkheid en het recreatieve een bijrol spelen. Het vele geld dat er in voetbal rondgaat, wordt nagenoeg uitsluitend gebruikt voor de topspelers in de eerste ploeg, terwijl het jeugdwerk berooid achterblijft. Dat zou de voetbalbond kunnen aanpakken, maar daar vangen de lokale clubs die wel een hart voor inclusie en diversiteit hebben, steevast bot.

Onder deze aanklacht schuilt een belangrijke maatschappelijke problematiek, namelijk die van gelijke kansen, zowel van meisjes die willen voetballen als van kansarme kinderen die zich via sport in clubverband kunnen ontwikkelen. Maar ik durf er gif op in te nemen dat de overgrote meerderheid de open brief van de lokale voetbalclubs en de andere initiatieven die ze in het verleden genomen hebben al lang vergeten zijn, als ze het al opgepikt hebben. In de Vlaamse kwaliteitskranten heb ik er nauwelijks een bericht over teruggevonden. Dat jazzpianist Jef Neve boos is over de dalende subsidies in cultuursector zal echter elke lezer van De Morgen hebben zien passeren.

Dat kunnen we Jef Neve en de kunstsector moeilijk aanwrijven. Iedereen heeft het recht om zijn ongenoegen te uiten en voor zijn of haar sector op te komen. Maar het is goed om weten dat de megafoon waarmee een probleem wordt verkondigd niet noodzakelijk betekent dat het probleem ook groot is. Het komt misschien gewoon doordat sommigen slimmer de agenda weten te bepalen. En een kansarm kind of een geëngageerde jeugdtrainer heeft zelden een megafoon.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Cultuursubsidies verdienen betere argumenten

Op mijn opiniestuk in DeMorgen van 29 april kwam heel wat reactie. Er was het opiniestuk in de papieren krant van Peter de Caluwe, directeur-intendant van de culturele instelling De Munt, en twee online-opiniestukken van twee politici (Yamila Idrissi van sp.a en Bart Caron van Groen).

  1. Peter de Caluwe (directeur-intendant van het Brusselse operahuis De Munt)

Peter de Caluwe verwijst in zijn stuk naar het motto van mijn blog: opinion are cheap, facts are expensive. Zo stelt hij dat elke gesubsidieerde euro voor een instelling als de Munt 3,6 euro economische return oplevert. Ook stelt hij dat “de subsidie voor alles wat met cultuur gerelateerd is binnen het volledige federale domein (gemeenschappen én regio’s samen) de individuele burger pakweg tussen de 30 à 40 euro per jaar kost. De steeds krimpende cultuursubsidies maken minder dan 0,1 procent van het bnp uit”.

Alvast dat laatste is makkelijk te verifiëren door de gedetailleerde overheidsuitgaven die de Nationale Bank publiceert even te consulteren. Voor 2014 levert dit de onderstaande figuur op voor de beleidsdomeinen Recratie, Cultuur en Religie.

cultuur

Blijkbaar zijn de overheidsuitgaven aan cultuur een pak hoger dan de Caluwe naar voren schuift. In totaal 1889 miljoen euro voor “diensten op het gebied van cultuur”. Verder ook nog 63 miljoen euro voor onderzoek en ontwikkeling voor recreatie, cultuur en godsdienst en 183 miljoen euro voor “n.e.g.” wat staat voor “niet eerder genoemd”. Als we die laatste twee bedragen pro rata toewijzen aan cultuur komen we aan totale overheidsuitgaven voor cultuur in 2014 van net geen 2 miljard euro. Voor 11 miljoen burgers is dit 180 euro per burger per jaar, of 720 euro per jaar voor een gezin met twee kinderen. Dat is vijf keer meer dan Peter de Caluwe inschat.

Het is wel zo dat de Caluwe enkel over subsidies spreekt en die liggen inderdaad lager. Echter, de Nationale Bank rekent terecht alle uitgaven mee die de overheid maakt voor cultuur, dus ook bijvoorbeeld de lonen voor cultuurambtenaren. Ofwel heeft de Caluwe bewust enkel de subsidiekost meegerekend om zo de kost lager voor te stellen dan in werkelijkheid, wat zeer bedenkelijk zou zijn. Ofwel wist de Caluwe zelf niet wat de werkelijke totale overheidsuitgaven aan cultuur zijn. Als het dit laatste is, dan vraag ik me af of hij zijn mening herziet, nu blijkt dat de overheidsuitgaven voor cultuur vijf keer hoger zijn dan hij zelf dacht.

De stelling van de Caluwe dat één euro subsidie een economische return van 3,6 euro oplevert is moeilijker te verifiëren, ook omdat het niet duidelijk is wat de Caluwe verstaat onder “economische return. Ik heb hem alvast een mail gestuurd om meer uitleg te vragen. Ik wacht in spanning af.

Over de positieve effecten van een instelling als de Munt op de niet-gebruiker ervan (de zogenaamde positieve externaliteiten die subsidies kunnen verantwoorden) lees ik niets in het opiniestuk van de Caluwe. Enkel dat “cultuur vooral voedsel voor de geest (is) en bijgevolg slecht meetbaar. Haar volledige maatschappelijke impact zou pas zichtbaar worden in haar afwezigheid.” En dat moeten we dan maar aannemen. Het is niet aanvaardbaar om overheidsbeleid zo te verantwoorden.

  1. Yamila Idrissi (sp.a)

In hetzelfde bedje ziek is Yamila Idrissi. Zij zwaait met een Noors/Zweedse studie waaruit “(duidelijk) bleek dat deelnemen aan cultuur significant gerelateerd is aan een goede gezondheid, aan minder gevoelens van bezorgdheid, minder depressie en een hogere tevredenheid over het leven.”

Dat er een correlatie is tussen cultuurparticipatie en een goede gezondheid, is best mogelijk. Ook met andere positieve aspecten is een correlatie mogelijk. Het is zelfs waarschijnlijk. Cultuurparticipatie is immers iets wat veel frequenter gebeurt bij hogeropgeleiden, die vaak gezonder zijn en een hoger inkomen hebben.

De vraag is echter of er een oorzakelijk verband is met cultuurparticipatie. Via twitter heb ik een link naar de studie gekregen (en bevestigd door Idrissi). De studie geeft over het oorzakelijk verband helemaal geen uitsluitsel. Ik citeer uit de abstract: “Conclusions: More epidemiological and longitudinal studies addressing cause–effect relations and intermediary mechanisms are warranted as well as public health intervention studies.” Of cultuur de positieve effecten ook veroorzaakt moet dus nog onderzocht worden.

[Bovendien kan men zich de vraag stellen of de overheid moet investeren in cultuur als mensen zich beter voelen door cultuur. Zolang er geen positieve externe effecten zijn voor anderen die specifiek aan cultuur gerelateerd zijn, zijn subsidies dan nog steeds niet verantwoord. Dat is net ook één van mijn punten als ik vraag waarom culinaire restaurantbezoek of reisjes naar New York niet gesubsidieerd worden. Ook daar zouden mensen gelukkiger van kunnen worden (dat is zelfs heel aannemelijk; waarom doen mensen het anders?). Moet dit dan ook gesubsidieerd worden?]

Ook Idrissi bezondigt zich aan het lager voorstellen van de overheidsuitgaven voor cultuur, bewust of onbewust. Ze spreekt van 205 miljoen kunstensubsidies voor 2012. Ook dat kan best een correct bedrag zijn, maar er blijkt nog een ijsberg van kosten onder te hangen (zie boven).

  1. Bart Caron (Groen)

Bart Caron stelt dat ik het volgende beweer: “subsidies zijn overbodig omdat slechts een beperkt deel van de bevolking geïnteresseerd is in kunst en cultuur”.

Het klopt dat veel mensen hoegenaamd niet geïnteresseerd zijn. Maar dat is niet de voornaamste reden waarom ik tegen veel cultuursubsidies ben. Mijn punt is dat de niet-gebruiker geen baat heeft bij cultuur. Moest dat wel het geval zijn, dan zou de vaststelling dat slechts een beperkt deel geïnteresseerd is, irrelevant worden, omdat ze er onrechtstreeks toch baat bij hebben.

De rest van het betoog van Caron gaat in grote mate over de waarde van cultuur. Zoals ik al zo vaak heb gezegd: mijn kritiek op cultuursubsidies is géén kritiek op cultuur zelf. Ik spreek hoegenaamd niet tegen dat cultuur waardevol kan zijn, maar het feit dat iets waardevol is, is geen voldoende reden opdat de overheid het subsidieert. In De Morgen heb ik hierover al een heel opiniestuk geschreven.

Ook de domeinen die Caron, en vele anderen, opnoemen die ook door de overheid gefinancierd worden, tonen duidelijk dat Caron en anderen de essentie van mijn kritiek op cultuursubsidies niet (willen) begrijpen. Hij haalt gezondheidszorg, wegen en onderwijs aan. Dat zijn stuk voor stuk domeinen waar de marktfaling duidelijk is aangetoond (en waar ik dan ook voorstander van overheidsfinanciering ben). Voor veel cultuurdomeinen is de marktfaling niet aangetoond.

Tot slot schrijft Bart Caron dat kunst doet nadenken. Ik ben zeker niet de enige die vaststelt dat de inbreng van kunstenaars in het maatschappelijke debat zeer pover is. Tom Naegels sprak van een “miss België”-ethiek. Ook Peter Casteels was op dit gebied al erg kritisch.

 

Argumenten voor cultuursubsidies

Deze drie opiniestukken leggen vooral de povere verdediging van cultuursubsidies bloot. Men geeft een paar cijfers die al te makkelijk weerlegd kunnen worden, men zwaait met een nietszeggende studie of men betoogt netjes naast de kwestie. Cultuur, die zonder enige twijfel een grote waarde kan betekenen in het leven van veel mensen, verdient betere argumenten. Ik doe hieronder alvast zelf een eerste poging.

Ik denk dat er een aantal uitzonderingen op mijn algemene kritiek zijn, en dus een overheidsfinanciering kunnen verdienen. Ik som ze kort op. Ten eerste is er kunst en cultuur in het openbaar domein. Dit is een klassiek voorbeeld van een publiek goed in economische zin, wat op zich een duidelijke marktfaling is. Een publiek goed is zeer moeilijk via de markt te financieren en dus kan de overheid hier tussenkomen. Men kan er gemakkelijkheidshalve van uitgaan dat een overheid zal doen wat de burger wil en dus kunst in het openbaar domein financieren als de overheid denkt dat de burger dit wil (dit laatste is om meerdere redenen niet noodzakelijk het geval).

Ten tweede is er innovatie. De positieve externaliteiten zijn relatief makkelijk theoretisch aan te tonen. Immers, zij die een innovatieve voorstelling niet bijwonen kunnen later, als de innovatie geslaagd blijkt te zijn, toch de vruchten plukken van de eerste (dan nog innovatieve) voorstellingen. De positieve externaliteiten zijn dan op zijn minst theoretisch te onderbouwen. Of dit ook in werkelijkheid zo is, zou door meer onderzoek kunnen worden bekeken.

Sommige cultuurprojecten zijn specifiek gericht om de sociale uitsluiting van kansengroepen tegen te gaan. Hier en daar heb ik hierover al goede zaken gelezen, maar ik ken zelf geen concrete projecten, noch goede studies die de positieve aspecten aantonen. Maar ook hier is de theoretische argumentatie aanwezig om overheidsingrijpen op zijn minst te overwegen. Dergelijke projecten zouden dan wel eerder onder sociaal beleid vallen. Hun doelstelling is immers in de eerste plaats een sociale doelstelling (en de overheidstussenkomst wordt op gronden van rechtvaardigheid verantwoord).

Ten vierde is er cultuureducatie. Dit is zonder twijfel een belangrijke uitzondering. Kinderen en jongvolwassenen moeten in staat zijn zich ten volle te kunnen ontplooien tot autonoom denkende, goed geïnformeerde burgers die als volwassenen dan zelf hun keuzes kunnen maken. Daarvoor is het wel nodig dat ze weten wat er allemaal mogelijk is, en moeten ze dus ook voldoende vaak in aanraking komen met kunst en cultuur. Enkel op die manier kunnen ze voor zichzelf uitmaken of dit iets voor hen is. Maar ook belangrijk: eens volwassen, moet de overheid een neutrale houding aannemen ten aanzien van de keuzes van volwassenen. Dat betekent dus geen paternalisme.

Er is ten slotte de puur economische visie. Bepaalde culturele evenementen kunnen voor de lokale en zelfs nationale economie een positieve impact hebben. Als die effecten aangetoond kunnen worden (of als er op zijn minst indicaties zijn), dan kan overheidsfinanciering verantwoord worden. Ook negatieve effecten moeten dan in rekening gebracht worden (zoals het afsnoepen van bezoekers en toeristen van andere evenementen). Ook hier moet de overheid neutraal zijn. Dus ook evenementen die niet door de overheid als kunst of cultuur worden bestempeld komen dan in aanmerking voor “economische subsidies”. Hier moet dus voorzichtig mee omgesprongen worden of elke project, evenement of activiteit dient een subsidieaanvraag in.

Andere ideeën voor uitzonderingen zijn welkom.

 

Visie op overheidsingrijpen

Tot slot verwijs ik naar mijn blogpost eerder dit jaar over ‘Zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies’ waar ik mijn visie op ‘subsidies in het algemeen’ breder uitleg. Ik vermeld er ook waarom het mij niet zozeer om cultuursubsidies gaat, maar over een verantwoording van overheidsingrijpen. En daar is het me als geëngageerde burger eigenlijk om te doen.

Mogen volwassen mensen nog zelf beslissen of -en welke- cultuur ze waardevol vinden?

Commentator Bart Eeckhout pleitte gisteren in deze krant ervoor om de cultuursector toch meer te subsidiëren dan nu in de Vlaamse regering afgesproken is. Zo niet, zo argumenteert hij, zal er “bloed vloeien in de kunstensector” (DM 28/4).

Op zich is een pleidooi voor meer cultuursubsidies door De Morgen geen verrassing. Toen de Vlaamse regering in september 2014 besparingen aankondigde in allerlei beleidsdomeinen, dus ook cultuur, besteedde deze krant een voorpagina en een speciaal katern aan de besparingen in de cultuursector. Ook toen al met plastische titels als ‘There will be blood‘.

Wat wel opvalt, is de argumentatie van Eeckhout. De extra subsidies zijn niet zozeer nodig voor de economische impact op tewerkstelling of op onze internationale uitstraling. Die kosten zijn immers volgens Eeckhout niet budgetteerbaar. Nee, de subsidies zijn nodig omdat “een mensenleven vollediger, rijker en mooier (is) als het een opera van Verdi, een tekening van Rinus Van de Velde of een choreografie van Rosas heeft ervaren”.

De overheid moet dus bepaalde (niet alle) vormen van kunst en cultuur subsidiëren omdat die nu eenmaal nodig zijn om een beter leven te kunnen leiden. Dat is onversneden paternalisme. Blijkbaar kunnen volwassen mensen niet zelf beslissen of en welke kunst en cultuur goed voor hen is. Daarvoor is een overheid nodig die de prijs van bepaalde kunstvormen drukt opdat men hier makkelijker van zou kunnen genieten.

Dat paternalisme is problematisch. Te meer omdat de interesse van de gemiddelde Vlaming in kunst en cultuur beperkt is. Uit de participatiesurvey die Vlaanderen om de vijf jaar uitvoert blijkt bijvoorbeeld dat slechts een minderheid participeert aan podiumvoorstellingen, kunstig of populair. De reden dat men hierbij opgeeft is niet zozeer dat de ticketprijs te duur is (slechts 10 procent van de opgegeven redenen), maar dat het hen gewoon niet interesseert. Het zijn vooral lageropgeleiden die niet geïnteresseerd zijn (50 procent van de opgegeven redenen), maar ook bij hoogopgeleiden is dat voor een kwart het geval.

Is het bij de voorstanders van cultuursubsidies al opgekomen dat deze ongeïnteresseerden wel eens gelijk kunnen hebben? Niet zozeer dat kunst niet kan bijdragen tot een beter leven (dat kan het zeker wel), maar dat kunst voor hen niet kan bijdragen tot een beter leven. Toch worden deze mensen gedwongen om te betalen voor iets dat ze onnodig vinden en waarvan de positieve effecten niet gebudgetteerd kunnen worden.

Daarenboven kan men zich de vraag stellen waarom andere cultuurvormen niet gesubsidieerd worden. Zelf had ik graag dat mijn reisje naar New York en mijn culinair restaurantbezoek worden gesubsidieerd. En nee, ik kan de positieve effecten niet budgetteren, maar dat is blijkbaar ook niet nodig. Ik moet gewoon zeggen dat het mijn leven vollediger, voller en rijker maakt. En wie spreekt me tegen?

Tot slot, het siert Eeckhout dat hij dit paternalistisch argument zo open en bloot naar voren schuift, omdat ik de indruk heb dat veel pleitbezorgers van cultuursubsidies dit argument ook ondersteunen, maar niet expliciet durven gebruiken. Paternalisme is immers niet aanvaard, omdat we in een liberale democratie veronderstellen dat iedereen zelf mag kiezen wat het goede leven voor hem of haar inhoudt. De overheid heeft zich daar niet mee te moeien.

Deze tekst verscheen eerst als opinietekst in De Morgen.

Over zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies

De voorbije week werd bekend dat men voor het eerst zwaartekrachtgolven waargenomen heeft die Einstein voorspelde. Het is een belangrijke stap in het inzicht van de manier waarop het heelal in elkaar zit.

Felix De Clerck tweette de volgende vraag:

Staat ergens al een opiniestuk van @andreastirez over de positieve externaliteiten van fundamenteel onderzoek naar zwaartekrachtgolven ? 😉

— Felix De Clerck (@F3lixDeClerck) February 12, 2016

De tweet verwijst, met enige humor, naar mijn kritiek op cultuursubsidies, waar De Clerck dan weer een sterke voorstander van is. En mijn kritiek op cultuursubsidies is inderdaad dat er geen aantoonbare positieve externaliteiten zijn van cultuur, wat wil zeggen dat het volgens mij niet aangetoond is dat ook de niet-gebruiker baten heeft als iemand deelneemt aan cultuur. Zolang je die positieve externaliteiten niet kan aantonen zijn veel cultuursubsidies dan ook niet te verantwoorden.

Externaliteiten als marktfaling

Externaliteiten, of externe effecten, zijn een bepaalde soort van marktfaling, een mechanisme waarop de markt faalt om de uitkomst te bereiken die de maatschappij optimaal acht.

[Het erkennen van een marktfaling is het erkennen dat de onzichtbare hand van Adam Smith toch niet optimaal blijkt te werken. Alvast in mijn opleiding Economie werden marktfalingen uitvoerig besproken. Een goed begrip van marktfalingen is volgens mij essentieel om de rol van de overheid te begrijpen en te verantwoorden en onontbeerlijk in veel discussies over de overheid. Om het scherp te stellen: als je niet begrijpt wat marktfalingen zijn, kan je niet goed geïnformeerd discussiëren over de rol van de overheid (en dus ook niet over cultuursubsidies). En wees gerust, dat laat nog veel ruimte voor discussie, zowel over een juist begrip van de marktfaling (de theorie van de marktfalingen kan fout toegepast worden) als over het al dan niet wetenschappelijk bewijs over de aanwezigheid van marktfalingen (ik ken uiteraard niet alle wetenschappelijke papers hierover). Wikipedia heeft in ieder geval een goede pagina over marktfalingen.]

Externaliteiten kunnen positief en negatief zijn. Het klassieke voorbeeld van positieve externaliteiten is onderwijs: de persoon die studeert voor chirurg heeft daar zelf natuurlijk ook voordeel bij, maar ook de toekomstige patiënten hebben hier voordeel bij. Bovendien zal de student als chirurg later veel belastingen betalen waardoor iedereen er baat bij heeft. Er zijn dus ook heel wat aantoonbare voordelen voor de niet-gebruiker van de chirurgenopleiding, en bij uitbreiding hoger onderwijs. De economische theorie stelt dan dat indien de overheid hoger onderwijs niet zou subsidiëren er minder hoger onderwijs zou gevolgd worden dan voor de maatschappij optimaal is. De overheid kan dan tussenkomen om hoger onderwijs te subsidiëren. In economisch jargon: de positieve externaliteiten worden dan geïnternaliseerd, namelijk de gebruiker van hoger onderwijs krijgt (een deel van) de positieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt terugbetaald (onder de vorm van lagere studiekosten). De (potentiële) gebruiker van hoger onderwijs zal deze terugbetaling meerekenen in zijn of haar afweging om hoger onderwijs te volgen.

Het klassieke voorbeeld van negatieve externaliteiten is vervuiling. De fabriek stoot schadelijke gassen uit om zelf winst te maken. De gassen veroorzaken echter schade voor de niet-gebruiker van de fabriek. Dat is maatschappelijk niet optimaal. De overheid kan dan tussenkomen door bijvoorbeeld kosten aan te rekenen voor de uitstoot. In economisch jargon: de negatieve externaliteiten worden geïnternaliseerd, namelijk de veroorzaker van uitstoot moet (een deel van) de negatieve effecten die hij of zij voor anderen veroorzaakt betalen (meestal onder de vorm van belastingen). De (potentiële) vervuiler zal deze extra kost meerekenen in zijn of haar afweging om te vervuilen.

Mijn stelling ten aanzien van cultuursubsidies is dat de positieve externaliteiten van cultuur impliciet verondersteld worden, maar niet aangetoond zijn. Mijn kritiek is dus niet vaag, maar zeer precies: toon mij de voordelen voor de niet-gebruiker als iemand naar het theater of de opera of het ballet gaat. Als je zou kunnen aantonen dat ik als niet-gebuiker toch voordeel heb dat mijn buurman naar theather gaat, dan vervalt mijn tegenstand tegen cultuursubsidies. Meer nog, dan zou ik een voorstander van dergelijke subsidies worden!

Geen bewijs => willekeur

Dat “aantonen” van positieve externaliteiten en, bij uitbreiding, van de aanwezigheid van een marktfaling moet zowel theoretisch als empirisch gebeuren. Ten eerste moet aangetoond worden hoe het mechanisme van de positieve externaliteiten zou kunnen werken. Vervolgens moet dit dan bewezen worden met data. Dat alles moet via degelijke wetenschappelijke studies gebeuren waarbij de stelregel is dat één zwaluw de lente niet maakt.

[De vergelijking met de zwaartekrachtgolven gaat hier prima op: eerst kwam Einstein met zijn theorie, die pas echt aanvaard kan worden als hij meermaals bevestigd wordt door empirisch bewijs. Vandaar het grote nieuws dat zwaartekrachtgolven voor de eerste keer waargenomen zijn.]

Voor heel veel domeinen waar de overheid tussenkomt, zoals onderwijs, publieke gezondheidszorg, vervuiling, infrastructuur, sociale zekerheid en gelijke kansen, is de marktfaling met degelijk wetenschappelijk bewijs overvloedig aangetoond, zowel theoretisch als empirisch.

Er is bij mijn weten geen degelijk wetenschappelijk onderzoek (lees: meerdere peer-reviewed papers) over het bestaan van positieve externaliteiten van kunst en cultuur. Ik heb ook academici aangesproken, zoals Hans Abbing (gecontacteerd in 2014, kende geen peer-reveiwed papers) en Bart van Looy (gecontacteerd in 2012, die stelde dat er nog veel werk nodig was inzake externaliteiten, maar hij was vooral bezig met de alloctie van de cultuursubsidies, wat niet goed zou lopen). Ik heb in het verleden ook al heel wat links gekregen naar allerlei documenten en studies die de positieve externaliteiten zouden aantonen, helaas nooit naar peer-reviewed papers, soms zelfs totaal off-topic. Mijn stelling blijft dus dat het onvoldoende aangetoond is dat kunst en cultuur positieve externaliteiten heeft.

Het feit dat het bewijs ontbreekt, betekent niet dat de positieve externaliteiten niet bestaan. Het zou best kunnen dat de positieve externaliteiten van kunst en cultuur zeer moeilijk te meten zijn. Maar dat kan natuurlijk geen rechtvaardiging voor de subsidies zijn, want dan kan je alles waarvan de positieve externaliteiten (nog) niet zijn aangetoond subsidiëren. Waarom dan geen citytrips naar New York subsidiëren?

Deze vraag is niet bedoeld als een provocatie, maar om aan te tonen dat het pleiten voor subsidies voor bepaalde activiteiten ondanks dat de baten niet aangetoond zijn, maar niet voor andere activiteiten waarvan ze ook niet aangetoond zijn, is pleiten voor willekeur. Dat is totaal onaanvaardbaar: de hele rechtstaat hebben we opgebouwd net om willekeur te vermijden. Van Wikipedia: The rule of law is the legal principle that law should govern a nation, as opposed to being governed by arbitrary decisions of individual government officials. 

Bij gebrek aan bewijs van een marktfaling, is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking, namelijk het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep (lobby) ten koste van een grote groep (kiezer/consument), zonder dat hierdoor extra welvaart gecreëerd wordt.

Publieke goederen als marktfaling

Onderzoek naar zwaartekrachtgolven heeft niet zozeer positieve externaliteiten als marktfaling (hoewel het zou kunnen), maar een andere, ook zeer gekende marktfaling, namelijk het feit dat (fundamenteel) onderzoek een publiek goed is.

Een publiek goed wordt in de economie gedefinieerd als een goed (of dienst) dat niet-uitsluitbaar en niet-rivaal is. Niet-uitsluitbaar betekent dat het moeilijk of onmogelijk is om mensen uit te sluiten om het goed te consumeren. Niet-rivaal betekent dat de consumptie van het goed er niet toe leidt dat er voor anderen minder overblijft.

Een voorbeeld dat zeker geen publiek goed is, is een brood: je kan makkelijk iemand de toegang ontzeggen tot een brood. Bovendien, als je er een stuk van consumeert, blijft er minder over voor anderen.

Kennis in het algemeen is niet-rivaal: als meer mensen iets weten, neemt de kennis niet af. Kennis kan wel uitsluitbaar gemaakt worden (bedrijfsgeheimen en patenten zijn soms heel veel geld waard), maar dat is dan weer moeilijk met (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek, waarbij je net moet publiceren om vooruitgang te kunnen boeken. Wetenschappelijk onderzoek kan je dus niet uitsluitbaar maken. Wetenschappelijk onderzoek kan dan ook beschouwd worden als een publiek goed.

Het grote probleem van publieke goederen is de financierbaarheid ervan. Een goed voorbeeld om dit te illustreren is het financieren van de bouw van een vuurtoren.

De financierbaarheid van de vuurtoren

Een vuurtoren is een klassiek voorbeeld van een publiek goed: je kan moeilijk iemand op zee uitsluiten te navigeren op de vuurtoren (niet-uitsluitbaar). Bovendien zal de vuurtoren niet minder nuttig zijn als er veel boten op navigeren (niet-rivaal).

Stel dat een vissersdorp 100 vissers telt. Alle vissers zouden graag een vuurtoren willen, omdat ze nu regelmatig averij oplopen als ze na zonsondergang gaan vissen. Elke visser zou dan 1000 euro moeten bijdragen, en elke visser is in principe bereid om die 1000 euro te betalen voor een vuurtoren. Elke visser weet echter ook dat als de vuurtoren er eenmaal staat, het quasi onmogelijk is om het gebruik van de vuurtoren uit te sluiten, ook al heb je niet betaald. Het is dus rationeeel voor elke visser om te gokken op een free-ride en te zeggen dat hij de vuurtoren niet nodig heeft en dus niet wil meebetalen, in de hoop dat het project toch doorgaat en hij kan meegenieten zonder de kost te betalen. Er moeten maar een paar vissers zijn die daadwerkelijk weigeren te betalen, en je krijgt een cascade-effect naar alle andere vissers toe. De vuurtoren komt er dus niet. Het resultaat voor het vissersdorp is niet optimaal: hoewel elke visser 1000 euro wil betalen opdat er een vuurtoren gebouwd wordt, zal er toch niets gebeuren en blijft hij zonder vuurtoren achter, met regelmatig averij als gevolg.

Dit is het moment waarop de overheid tussenkomt. De overheid, die we even als benevolent en goed geïnformeerd veronderstellen, weet dat het vissersdorp beter af zou zijn met een vuurtoren en dat de kostprijs van 1000 euro per visser aanvaardbaar is. De overheid verplicht bijgevolg elke visser een belasting van 1000 euro te betalen voor de vuurtoren. Iedereen blij.

Hetzelfde geldt voor fundamentaal onderzoek. In dit geval kunnen niet enkel burgers maar ook hele landen hopen op een free-ride in de hoop dat andere landen het onderzoek willen financieren terwijl hun burgers er dan achteraf van kunnen meeprofiteren zonder de kosten ervan te dragen. Om dat tegen te gaan wordt er gestreefd naar grote internationale onderzoeksprojecten waar (een groot deel van) de ontwikkelde landen een aandeel in de kosten betalen. Het CERN-project is een dergelijk internationaal project.

De voorwaarde is wel dat de politiek correct inschat dat voldoende burgers het fundamenteel onderzoek voldoende waarderen, zodat de subsidies verantwoord zijn. In een democratie kan je verwachten dat politici rekening houden met de wens van de meerderheid.

Er is dus een duidelijke marktfaling en dus kan de overheid hier tussenkomen. Let wel, het is geen plicht dat de overheid tussenkomt. Het kan even goed zijn dat de politiek beslist om fundamenteel onderzoek niet te financieren, ondanks de duidelijke aantoonbare marktfaling, omdat de politiek ervan uitgaat dat de (meerderheid van de) burgers dit niet wensen.

Kunst in het park

Er is overigens ook een bepaalde vorm van kunst en cultuur die dezelfde marktfaling kent, namelijk kunst en cultuur op het publieke domein, zoals bijvoorbeeld kunst in het park. Ook dit is een publiek goed, want moeilijk uitsluitbaar en niet-rivaal. In mijn discussies over cultuursubsidies heb ik hiervoor dan ook al duidelijk een uitzondering gemaakt: als de politiek kunst en cultuur in het publieke domein zou subsidiëren dan is dat te verantwoorden. We gaan er dan vanuit dat de politiek de wil van de burger volgt en deze graag kunst in het park wil.

Dat ik deze uitzondering maak voor kunst in het openbaar, zou moeten aantonen dat ik niet zozeer tegen cultuursubsidies ben (en al helemaal niet tegen cultuur), maar dat het me gaat over de verantwoording van de rol van de overheid.

Alternatieve en vrijwillige financiering van cultuur

Ik heb de laatste jaren al heel wat over cultuursubsidies gediscussieerd. En ik heb dus zelf ook al heel wat bijgeleerd en hier en daar mijn mening bijgesteld. Zo denk ik dat subsidies voor cultuurinnovatie verantwoord kunnen worden, met dank aan de discussie met Tom Potoms. Ook de link van Andreas Provo naar een studie die onder meer verwijst naar de waarde die sommige mensen zouden hechten aan de mogelijkheid om ooit cultuur te consumeren is interessant. Het geeft aan dat niet-gebruikers ook waarde kunnen hechten aan kunst en cultuur, omdat ze zichzelf zien als mogelijk gebruikers in de toekomst. Het is ook een argument dat Frederic Vermeulen (KULeuven) aanhaalt in deze opinietekst. Het heeft me aan het denken gezet om hiervoor een oplossing te zoeken.

Om te meten welke waarde mensen hechten aan een eventuele cultuurconsumptie in de toekomst wordt gebruikt gemaakt van enquêtes; het resultaat van deze enquêtes zijn dus stated preferences, geponeerde voorkeuren. Enig scepticisme is dan op zijn plaats: we willen liever the real stuff, want mensen kunnen zeggen wat ze willen dat ze zouden betalen. Het geeft immers een goed gevoel te zeggen dat je genereus bent. Het is echter pas als ze harde valuta op tafel leggen, dat we weten wat mensen echt willen betalen. Economen, en ik veronderstel iedereen, werken dan ook liever met revealed preferences.

Dit scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn. Het zou best kunnen dat mensen die zeggen dat ze nu willen betalen voor cultuur om er later eventueel gebruik van te kunnen maken, dit ook werkelijk willen doen. Maar hoe weten we dit?

De oplssing is relatief eenvoudig: geef cultuuropties uit, een soort van tegoedbon die mensen kunnen kopen en die ze later kunnen gebruiken om aan een culturele activiteit deel te nemen. Als er dan weinig cultuuropties verkocht worden, was het scepticisme over de stated preferences terecht en vervalt de verantwoording van cultuursubsidies wegens dit argument. Het scepticisme kan echter ook ongefundeerd zijn omdat mensen massaal cultuuropties kopen. Voor mij zou het eender zijn wie er gelijk krijgt. In beide gevallen zal kunst en cultuur gefinancierd worden door de gebruikers (uiteraard) en de niet-gebruikers die er ooit misschien gebruik van willen maken. Zij die totaal niet geïnteresseerd zijn, worden niet verplicht mee te betalen. Iedereen blij.

Niet enkel cultuur, ook recreatie, religie en sport, en bedrijfsubsidies

Om te eindigen nog dit: ik krijg regelmatig te horen dat mijn redenering over cultuursubsidies toch ook opgaat voor sport, religie en recratie. En dat beaam ik telkens. Ik heb dat zelfs al letterlijk geschreven. Ook over bedrijfssubsidies ben ik al zeer kritisch geweest (ze liggen in België veel hoger dan elders). Ik ben ook tegen de RSZ-korting die voetballers krijgen (als ik hier ooit goede data over vind, blog ik hier zeker eens over) en de financiering van voetbalstadions door de overheid. Het valt me echter op dat de tegenstanders zich niet laten horen als ik kritiek geef op subsidies voor recreatie en religie of bedrijven, of toch niet met dezelfde virulentie.

Mijn vermoeden is dat de cultuurlobby veel vocaler is dan andere sectoren, en volop in de tegenaanval gaat als je de subsidies in vraag stelt. Toen de Vlaamse regering eind 2014 met haar algemeen besparingsplan kwam, dus niet enkel voor cultuur, was ook toen de grootste tegenstand bij cultuur te vinden. Een krant als DeMorgen ging zelfs volledig in overdrive, met een volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’ (zie DM 25/9/2014). [En het was op hun vraag dat ik toen deze open brief schreef. Dat wordt me niet gevraagd als het over subsidies voor religie of recreatie gaat.]

Ook Tom Naegels als ombudsman van DeStandaard stelde de vraag in zijn stuk ‘Hebben de culturo’s een megafoon?’ of de redactie overmatig aandacht besteedde aan de beparingen op cultuur in vergelijking bijvoorbeeld met deze op onderwijs. Hij schreef onder meer:

Het valt op: de besparingen van de Vlaamse regering treffen tal van mensen en sectoren, maar de culturele sector protesteert het hardst. Of dat lijkt toch zo als je de opiniepagina’s leest. Tot en met gisteren verschenen in De Standaard dertien opiniestukken over de begroting van de regering-Bourgeois, waarvan er acht over cultuur gingen. Vier gingen over onderwijs en één over De Lijn.

Naegels concludeerde wel dat ondewijs en andere sectoren, zoals vakbonden, wellicht makkelijker via andere kanalen hun belangen verdedigen. Het lijkt me in ieder geval zo dat de culturele sector op het publieke forum veel lawaai maakt als er aan hun subsidies geraakt wordt, wat dus ook kan verklaren waarom ik me vaak tegen hun kritiek moet verdedigen. En waarom ik dan ook veel schrijf over cultuursubsidies, terwijl het me eerder gaat om het aantonen van marktfalingen in allerlei domeinen, ook buiten kunst en cultuur. En vandaar deze lange blogpost…

Conclusie

Als je pleit voor een overheidstussenkomst zoals subsdies, dan moet je de marktfaling aantonen (of aantonen dat de overheidstussenkomst de rechtvaardigheid verhoogt, iets wat ik in deze blogpost buiten beschouwing gelaten heb). Zoniet is pleiten voor subsidies niet meer dan rent-seeking. Marktfalingen kunnen echter meer zijn dan het bestaan van externaliteiten. Ook publieke goederen zijn marktfalingen, omdat de financierbaarheid zeer moeilijk te organiseren is. Onderzoek naar zwaartekrachtgolven is een dergelijk publiek goed, theatervoorstellingen zijn dat niet. Kunst in het park is dan weer wel een publiek goed.

Een goede discussie over de rol van de overheid betekent in ieder geval een goed begrip van de theorie en de empirie van marktfalingen. En ik denk inderdaad dat die kennis ontbreekt bij heel wat verdedigers van cultuursubsidies.

Cultuursubsidies veroorzaken Mattheuseffect

Eind vorig jaar werden de resultaten gepubliceerd van de participatiesurvey 2014 over cultuur. De survey bekijkt gegevens van publieke en private cultuurparticipatie en creatieve hobby’s en wordt gecoördineerd door de Vakgroep Sociologie van de Universiteit Gent. Ook in 2004 en 2009 werden dergelijke surveys uitgevoerd, wat toelaat een evolutie te geven.

De survey vraagt ook naar het diploma waardoor de participatiegraad kan worden opgedeeld volgens opleidingsniveau. De resultaten voor de deelname aan kunstige en populaire podiumkunsten zijn te zien op de illustratie. Het grote verschil tussen hoger- en lageropgeleid is duidelijk: de incidentele participatie, namelijk 1 of 2 keer tijdens de afgelopen zes maanden, is 2 tot 3 keer hoger voor hoogopgeleiden in vergelijking met laagopgeleiden. Wat betreft de frequente participatie, 3 of meer keer, is dat zelfs 3 tot 4 keer hoger. Dezelfde resultaten zien we ook voor andere domeinen: zo is het verschil in participatiegraad tussen hoog- en laagopgeleid voor musea en tentoonstellingen nog uitgesprokener.

cultuurmattheus

Het zijn allen cultuurdomeinen die gesubsidieerd worden door de overheid. Die subsidies komen dus vooral ten goede aan hoogopgeleiden. Gezien de sterke correlatie tussen opleiding en inkomen krijgen heel wat cultuurparticipanten die het eigenlijk best wel kunnen betalen toch een soms zeer grote korting op hun ticketprijs. Die korting wordt betaald door de niet-gebruiker, waar dus ook heel wat laagopgeleiden met een laag inkomen bij zitten.

Cultuursubsidies blijken dus een klassiek voorbeeld van het mattheuseffect te zijn, waarbij zij die hebben zullen krijgen. En dat geld komt van belastingen die de niet-gebruiker moet betalen, en dus de niet-gebruiker armer maakt. Gezien er heel wat niet-gebruikers laagopgeleid zijn en een laag inkomen hebben, kan men spreken van een transfer van arm naar rijk.

En dat mattheuseffect houdt hardnekkig stand. Het was een speerpunt in het beleid van Bert Anciaux toen hij minister van Cultuur werd om lageropgeleiden meer te doen participeren. Ondanks alle inspanningen blijkt dat 15 jaar later niet gelukt te zijn: de lage participatiegraad onder laagopgeleiden blijft constant, of daalt zelfs nog wat.

In de survey wordt ook gevraagd naar de drempels om te participeren. Men zou kunnen veronderstellen dat het financiële doorweegt voor laagopgeleiden, maar slechts 9 procent duidt dit aan als een drempel; verrassend genoeg is dat voor 13 procent van de hoogopgeleiden wel een drempel, weliswaar nog laag, maar hoger dan voor laagopgeleiden.

Dat het aanbod niet interessant is, is voor ongeveer 30 procent van de respondenten een drempel, min of meer ongeacht het opleidingsniveau. De drempel die het meest wordt aangewezen is echter dat ‘het me gewoon niet interesseert’: gemiddeld bijna 40 procent duidt dit aan, maar bij laagopgeleiden is dat 50 procent.

Cultuursubsidies resulteren dus al jaren in een beleid waardoor bepaalde activiteiten goedkoop aangeboden kunnen worden, terwijl geld niet het voornaamste probleem blijkt te zijn, maar wel het aanbod of gewoon geen interesse in cultuur zelf. Wanneer zal de overheid eindelijk stoppen met dit paternalistische beleid en aanvaarden dat volwassenen zelf kiezen of ze willen participeren of niet? Nu moet iedereen verplicht meebetalen voor activiteiten die ofwel resulteren in een verkeerd aanbod, of die gewoon niet interessant zijn voor veel mensen. Bovendien blijkt dat effect nog sterker voor laagopgeleiden te zijn.

Een vaak gehoord argument voor cultuursubsidies is dat er nu eenmaal zoveel gesubsidieerd wordt en dat mattheuseffecten overal aanwezig zijn, met als voorbeeld de financiering van het hoger onderwijs. Maar een mattheuseffect in het ene domein praat het andere nog niet goed, natuurlijk. Bovendien blijken bijvoorbeeld subsidies voor het hoger onderwijs een opbrengst voor de overheid op te leveren die vele malen hoger is dan de kosten, omdat hogeropgeleiden veel belastingen betalen. En dat geld wordt gebruikt om te herverdelen waardoor zij die geen hoger onderwijs volgen toch voordeel kunnen halen bij die subsidies. Dat effect is er niet bij cultuursubsidies.

Het is voor mij dan ook een raadsel dat zogenaamd sociale partijen die opkomen voor meer (kansen)gelijkheid vaak de grootste verdedigers zijn van cultuursubsidies, terwijl het mattheuseffect overduidelijk aanwezig is.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het is niet omdat cultuur waardevol is, dat ze gesubsidieerd moet worden

Beste cultuurwerkers,

De kersverse Vlaamse regering heeft deze week haar Septemberverklaring afgeleverd. Zoals verwacht en door sommigen gevreesd, zitten er heel wat besparingen in het regeerakkoord. En dus ook voor de cultuursector: jullie sector zou ongeveer 5 procent van zijn subsidies verliezen.

De reactie is weinig verrassend. Om het met een understatement te zeggen: jullie betreuren deze besparingen. De Morgen volgt jullie en ging gisteren in overdrive, met de volledige voorpagina gewijd aan de besparingen in de cultuursector en een apart katern met krantentitels als ‘There will be blood’ en ‘Paniek op de bühne’.

Deze reacties zijn te begrijpen: de overheidsfinanciering wordt verminderd voor de activiteiten waar jullie met hart en ziel voor werken; activiteiten die wellicht vaak veel verder gaan dan louter een job. Het lijkt alsof de maatschappij, of toch een meerderheid ervan, plots jullie werk met 5 procent minder waardeert.

Maar dat lijkt me een misvatting. Een beleid dat minder cultuursubsidies geeft, hoeft niet noodzakelijk een beleid te zijn dat cultuur minder waardeert. De reden hiervoor is eenvoudig: niet alles wat waardevol is, moet gesubsidieerd worden.

Meer nog, de bereidheid van individuele mensen om tijd of geld te besteden aan bepaalde zaken, is net een bewijs dat mensen iets waardevol vinden. Niemand wordt verplicht om een reisje naar New York te maken of zich culinair te verwennen, maar velen doen het toch, ook al kost dat tijd en geld. Het is verrijkend of gewoon leuk om te doen. En dus willen mensen hier vrijwillig voor betalen, ook al wordt het niet gesubsidieerd en betaalt men ‘de volle pot’.

Het waardevolle karakter van een activiteit is dus geen voldoende voorwaarde om subsidies te geven. Die zijn pas verantwoord als er andere voorwaarden vervuld zijn. Voor cultuur wordt dit vaak verantwoord door te wijzen op de maatschappelijke baten van cultuur, namelijk de baten die de niet-gebruiker van cultuur heeft doordat iemand anders wel cultuur consumeert. Om het eenvoudig te stellen: welke baten heb ik als mijn buurman naar experimenteel theater gaat?

Verkeerd protest

De stelling dat cultuur maatschappelijke baten heeft, mist een degelijke theoretische en empirische onderbouwing. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen die de overheid subsidieert, zoals onderwijs, infrastructuur, bestrijding van kinderarmoede, publieke gezondheid, of innovatie. Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs kan misschien verklaard worden omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas is dat moeilijk meetbaar. Dan kan men evengoed reisjes naar New York subsidiëren.

Het protest van de cultuursector is volgens mij dan ook verkeerd gericht. Als jullie overtuigd zijn dat de maatschappelijke baten er wel zijn, waarom dan niet pleiten voor meer peer-reviewed wetenschappelijk onderzoek naar die baten? Als die er overduidelijk zijn, komt dat wel naar boven in een objectief en goed gevoerd onderzoek.

Een ander piste is cultuureducatie. Bepaalde vormen van cultuur hebben een hogere drempel dan andere, waardoor het enige kennis of gewoonte vraagt om die minder toegankelijke kunst te appreciëren. Dat vraagt cultuureducatie van kinderen en jongvolwassenen, zodat ze, eens volwassen, tenminste weten wat er allemaal in het aanbod zit. Op die manier kunnen ze dan als volwassene zelf goed geïnformeerd kiezen of en welke cultuur voor hen waardevol is. Waarom niet de lagere cultuursubsidies voor volwassenen aanvaarden, maar tegelijk pleiten voor meer cultuursubsidies voor jongeren? Op die manier wordt er geïnvesteerd in de toekomstige cultuursector.

Tot slot en bovenal, beste cultuurwerkers, toon dat cultuur waardevol is voor mensen. Toon dat mensen tijd en geld willen spenderen aan de activiteiten die jullie met hart en ziel bedenken en uitvoeren. Heb geen schrik om de toegangsprijzen wat te verhogen om zo de verloren subsidies te compenseren. Heb wat meer vertrouwen in de mens: voor kwaliteit komen we wel uit onze zetel komen en willen we zelfs betalen. Aan jullie om te zorgen dat het goed gespendeerd geld is. En ik denk niet dat een beperkte prijsverhoging zal leiden tot het massaal afhaken van jullie publiek. Daarvoor is de kwaliteit die jullie leveren veel te goed. Ja, toch?

Hartelijke groet,

Andreas Tirez

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.