GASTPOST – First Past The Post: een ondemocratisch systeem?

In de dagen na de parlementsverkiezingen in het Verenigd Koninkrijk wordt traditioneel kritiek geleverd op het First-past-the-post (FPTP) kiessysteem, vooral dan door die partijen die zich erdoor benadeeld voelen. En ook buiten het VK klinkt verbijstering bij dat ondemocratische, winner-takes-all gebeuren – Hendrik Vos had het in de Standaard eerder deze week over de “kromme wiskunde” in Groot-Brittannië.

De critici komen overigens ook met feiten voor de dag. Op Twitter circuleerde een analyse uit de Nederlandse krant Trouw, die vergeleek hoe de zetelverdeling zou zijn geweest mocht ze volgens het Nederlandse systeem zijn gebeurd.

trouw

Ook de Electoral Reform Society (ERS), een pressiegroep die ijvert voor een meer proportioneel kiessysteem rekende uit hoe het parlement eruit zou kunnen hebben gezien als het D’Hondt systeem zou zijn toegepast.

dhondt

Maar is dat First-past-the-post systeem waarin de ene partij (UKIP) 170 keer meer stemmen nodig heeft dan de andere (SNP) om een zetel te bemachtigen, werkelijk zo ondemocratisch als wordt beweerd?

Een beetje geschiedenis

Laten we eerst het FPTP systeem nog even beschrijven. Het VK telt 650 kiesdistricten die elk één member of parliament (MP) afvaardigen naar het lagerhuis in Westminster. De kiesdistricten tellen gemiddeld ruim 70.000 kiezers. Het grootste is het eiland Wight met een electoraat van 108.000, en het kleinste de westelijke Schotse eilanden met bijna 22.000.

De oorsprong van het parlementaire stelsel situeert zich in en ver verleden: het Engelse House of Commons ontstond in de 13de eeuw uit de Great Council, een raad van kerkleiders en rijke landeigenaars die de koning adviseerde sedert de vroege middeleeuwen. In 1265 werd een parlement geïnstalleerd met vertegenwoordigers van de grootste steden in Engeland, en de decennia daarop werd dat uitgebreid naar de boroughs.

Aanvankelijk waren de afgevaardigden “knights of the shire” of “burgesses”, verkozen door inwoners van de respectievelijke gebieden die het stemrecht hadden (landeigenaars of, in sommige gevallen, gezinshoofden). Sedert 1535 was er in Wales precies één vertegenwoordiger per gebied, en sinds 1885 is dat zo voor het hele VK.

In de praktijk had dat (en heeft dat ook nu) twee belangrijke consequenties:

  1. elke kiezer weet precies wie hem of haar representeert in het parlement
  2. in welk gebied je ook woont, er is altijd iemand die dat gebied vertegenwoordigt

Dit gebruik heeft ertoe geleid dat de Britten het aldoor over “my MP” hebben. Ze schrijven of emailen gemakkelijk naar hun MP’s (die vaak ook zogenaamde surgeries houden waar ze hun kiezers ontmoeten). Het gaat hier niet om het dienstbetoon dat in België wel voorkomt, maar eerder  om problemen aan te kaarten (bijvoorbeeld rond zaken van ruimtelijk ordening) of om hun aandacht te vestigen op belangrijke thema’s (bijvoorbeeld ontwikkelingshulp). Door de bank genomen nemen die parlementsleden de belangen van hun constituents ook echt ter harte – tot en met het stellen van parlementaire vragen toe.

En het is precies die directe band met “hun” MP die de Britten zo waarderen. Wanneer je het klaarblijkelijke belang begrijpt voor de Britten om die ene vertegenwoordiger voor hun district te kunnen kiezen, wordt het al wat helderder waarom FPTP niet noodzakelijk ondemocratisch of onrechtvaardig is. Je kunt het systeem vergelijken met bijvoorbeeld het kiezen van een voorzitter in een vereniging: wie daar de meeste stemmen heeft wordt verkozen.

Het ene (on)democratische systeem is het andere niet

Stel een vereniging heeft vijf plaatselijke afdelingen,  elk met 30 leden. Er zijn vier groepen van leden: de Jongeren, de Ouderen, de Blauwogen, en de Bruinogen, die elk maximaal een kandidaat voorstellen voor het voorzitterschap van elk van de vijf afdelingen.  De uitslag is als volgt:

Ex1

In Antwerpen krijgt de Jongerenkandidaat de meeste stemmen, en die wordt daar dus voorzitter. In Brugge en in Brussel haalt de kandidaat van de Blauwogen  het, en in Gent en Hasselt wint de kandidaat van de Bruinogen. Geen van de kandidaten van de Ouderen haalt ergens de meeste stemmen, en zij leveren dus geen enkele voorzitter. In elk geval is iedere kandidaat democratisch verkozen in zijn eigen afdeling.

Wanneer nu de vijf voorzitters moeten samenkomen om het beleid van de vereniging te bepalen, is er protest vanwege de groep van de Ouderen: “Niet democratisch! Waarom mogen wij, met in totaal 20% van de stemmen, niet meepraten over het beleid, en de Jongeren met amper 10% van de stemmen wel?”

De Ouderen stellen voor de voorzitters toe te wijzen op proportionele basis naargelang het totale stemmenaantal. Ze hebben tenslotte bijna evenveel stemmen als de Bruinogen, en dus zou het rechtvaardiger zijn mochten ook zij een van de voorzitters mogen leveren. Die Bruinogen, sympathiek als ze zijn, gaan akkoord, en de voorzitter van de Hasseltse afdeling wordt dus een Oudere.

ex2

Nu is het echter de beurt van de Blauwogen om niet tevreden te zijn. Die stellen immers vast dat, als je dan toch naar het stemmenpercentage kijkt, er duidelijk een anomalie is: met slechts 15 stemmen hebben de Jongeren een voorzitter, en zij hebben er, met meer dan vier keer zoveel stemmen, slechts 2. “Ha neen! Als we dan toch democratisch willen zijn, laten we dan een echt democratisch systeem gebruiken: dat van de Belgische wiskundige Victor D’Hondt!”

ex3

Zo gezegd, zo gedaan. D’Hondt wordt toegepast, en nu blijkt dat de Blauwogen drie van de voorzitters mogen leveren, en de Ouderen en de Bruinogen elk één. De Jongeren kijken argwanend toe naar wat volgt: Hasselt houdt zijn Oudere voorzitter, Gent zijn Bruinogige, en Brugge en Brussel krijgen elk een Blauwogige voorzitter. En dus moet Antwerpen de derde Blauwogige voorzitter krijgen…

“Ondemocratisch!” klinkt het nu bij de Antwerpse Jongeren. “Hoe kan het nu dat de kandidaat die hier de minste stemmen haalde onze voorzitter wordt?” De Blauwogigen moeten toegeven dat die kritiek niet helemaal ongegrond is. Eén onder hen merkt op dat de Gentse kandidaat van de Blauwogen evenveel stemmen haalde als de Jongerenkandidaat in Antwerpen – misschien zou die dan voorzitter kunnen worden in Antwerpen? Maar nu wordt het protest nog luider, want ook de Ouderen en de Bruinogen roepen nu samen met de Jongeren: “Een voorzitter die niet uit Antwerpen komt? Kan het ondemocratischer? Over ons lijk!”

Wat blijkt? Op elk van de drie bekeken systemen kan wel iets worden aangemerkt. Een perfecte democratische oplossing bestaat dus niet, en naargelang wat je belangrijk vindt (naast natuurlijk het succes of gebrek daaraan van je geprefereerde kandidaat) ga je wellicht een voorkeur hebben voor één van de mogelijkheden. Dat betekent echter niet dat die meer democratisch is dan de andere.

En de Britten, zo blijkt, prefereren grotendeels het FPTP systeem. In 2011 werd, op aansturen van de Liberal Democrats die dat in het programma van de coalitieregering hadden weten op te nemen, een referendum gehouden rond het kiessysteem. De LibDems  voelden zich, als kleinere partij, immers benadeeld  door FPTP. De kiezer kon zich uitspreken over de vraag of het Alternative Vote systeem zou moeten gebruikt worden in plaats van het bestaande stelsel. Dat AV systeem verkiest weliswaar nog steeds één afgevaardigde per district, maar vermindert de tendens tot tactisch stemmen en leidt in de meeste gevallen tot een meer proportioneel resultaat. Het voorstel werd echter met een ruime tweederden meerdheid verworpen. Het is dus de vraag of nog een ander  systeem, zelfs gezien de luide kritiek die nu weerklinkt, een kans maakt. Voor wie het interesseert, John Rentoul zette afgelopen zaterdag de alternatieven op een rijtje.

Verloren stemmen

Een van de verwijten die het FPTP systeem krijgt is dat het aantal stemmen dat een partij nodig heeft om een zetel te behalen sterk uiteen loopt. The Economist wijst op de discrepantie tussen stemmenaantal en aantal behaalde zetels, en merkt op dat, omdat elk van de 650 districten onafhankelijk zijn, iedere stem die niet strikt nodig is om een zetel te winnen, eigenlijk een verloren stem is. Dat leidt dan tot berekeningen als deze van de ERS:

erstweet

De ERS deelt hier simpelweg het aantal nationaal behaalde stemmen door het aantal behaalde zetels. Dat drijft natuurlijk dat getal op voor partijen die in vele districten opkomen maar slechts weinig zetels halen (zoals UKIP die in 625 districten opkwam en maar één zetel behaalde), en houdt het laag voor partijen die slechts in een beperkt aantal districten kandidaten hebben (zoals de SNP, die 56 zetels haalde in de 59 Schotse districten waar ze aantraden).

Maar je kunt ook kijken naar het aantal stemmen dat elke partij haalde in districten waarin ze verloren, en je kunt daar zelfs nog de stemmen bijtellen die ze overhad nadat ze “past the post” was – als ze bijvoorbeeld een meerderheid heeft van 850 stemmen,  dan zijn 849 stemmen daarvan eigenlijk ook “verloren”, want niet nodig om de zetel te behalen. Dat levert dit plaatje:

lostvotes

De grote partijen blijken een veel groter aantal “verloren stemmen” te hebben dan de kleinere. Het is dus niet noodzakelijk zo dat enkel de kleine partijen door dit fenomeen benadeeld worden.

Het is evenmin zo dat alleen het FPTP-systeem zulke “verloren stemmen” oplevert . Ook in proportionele systemen als dat van D’Hondt zijn er stemmen die geen invloed uitoefenen op het uiteindelijke resultaat. Wat FPTP wel toelaat is precies te identificeren welke die stemmen zijn (en als je zou weten wie op welk moment komt stemmen zou je zelfs kunnen aanwijzen welke kiezers net zo goed thuis had kunnen blijven).

Alle macht aan 901 kiezers

Tot slot, een toemaatje. Een Britse blogger, Diamond Geezer, rekende uit dat de Conservatieven hun absolute meerderheid te danken hebben aan niet meer dan 901 kiezers in 7 districten. In Gower, de meest marginale zetel, haalden de Tories een meerderheid van krap 27 stemmen; mochten 14 Conservative kiezers voor Labour hebben gestemd, dan had Labour de zetel binnengehaald. Hetzelfde principe geldt voor zes andere districten, en dus kun je terecht besluiten dat het inderdaad zo is 901 mensen de uitslag van de verkiezingen hebben bepaald.

Het FPTP systeem is beslist niet ondemocratisch, maar het zorgt – meer dan welk ander stelsel ook – alvast voor bijzonder interessante invalshoeken en inzichten.

Deze gastpost werd geschreven door Koen Smets. Twittert onder @koenfucius.

 

GASTPOST – Waarom staatsschuld niet is als andere schuld

(en eigenlijk weinig ter zake doet)

GASTPOST – dit is een gastpost door @koenfucius

Geregeld zie je in de media verwijzigingen naar de staatsschuld, en bijna altijd wordt die meteen ook aangegeven als een proportie van het Bruto Binnenlands Product (BBP), bijvoorbeeld hier. Al te vaak wordt met grote bedragen gegoocheld zonder die in enige context te plaatsen, en het meegeven van een vergelijkingspunt is dus alvast lovenswaardig. Maar is het BBP ook een zinvol vergelijkingspunt? Helpt de schuld/BBP ratio ons iets zinvols te besluiten – bijvoorbeeld of de schuld te groot is, en dringend naar beneden moet?

Op het eerste zicht lijkt dat inderdaad het geval. Het ligt immers voor de hand om een vergelijking te maken met de schuld die bijna alle burgers of gezinnen vroeg of laat aangaan – bijvoorbeeld een lening voor een auto of een huis. Vooral voor hypotheekleningen wordt vaak door de financiële instelling gekeken naar het inkomen, om te bepalen hoeveel kan worden geleend. Een ruw equivalent van dat gezinsinkomen is, voor de staat, dan het BBP (dat is niet helemaal correct, maar daarover later).

Maar wat de financiële instelling eigenlijk wil weten is of je de leningslast kunt dragen. De verhouding tussen hoofdsom en het jaarlijks gezinsinkomen is daarvoor een benadering, maar deze gaat toch voorbij aan wat echt speelt, want waar het eigenlijk om gaat is de vraag of je maandinkomen je toelaat comfortabel de maandelijkse afbetaling te voldoen. Het is dus niet de verhouding tussen schuld en inkomen die belangrijk is, maar tussen de leningslast en inkomen.

Die leningslast staat natuurlijk in direct verband met de grootte van de schuld die je aangaat: een grotere schuld betekent een grotere maandelijkse afbetaling. Maar hij wordt mede bepaald door de geldende rentevoet, en daar ligt nu precies het probleem met het uitdrukken van schuld ten opzichte van inkomen.

Stel dat je een netto jaarinkomen hebt van EUR 48.000 (EUR 4.000 per maand). Is een hypotheeklening van EUR 192.000, of vier keer je inkomen (dus een schuld van 400%), te groot om dragen? Daarop kun je geen antwoord geven zonder te weten hoeveel dat je gaat kosten. Als je kunt lenen tegen 2% over 25 jaar zal een lening (met kapitaalaflossing) zo’n EUR 820 per maand kosten – een goede 20% van je netto inkomen. Maar als je leent tegen 4% dan wordt het ruim EUR 1000 per maand – een kwart meer. Bij een lening waar enkel interest betaald wordt (en je het kapitaal bv. via een gemengde levensverzekering opbouwt) is het verschil nog groter: de last verdubbelt dan mee met de interestvoet. De verhouding tussen schuld en inkomen is identiek in beide gevallen, maar de betaalbaarheid van de lening verschilt drastisch.

Om te bepalen of een schuld houdbaar is, is het dus veel zinvoller de verhouding van de leningslast tot het inkomen te bekijken dan de verhouding van de schuld tot het inkomen.

En het is niet anders voor staatsschuld. Het is veel belangrijker te weten welk percentage van het BBP – al wat de inwoners van het land produceren – moet worden besteed aan rentelasten, dan wat de verhouding is van de schuld tot dat BBP. De schuldratio tussen landen kan behoorlijk verschillen, en toch zegt ze heel weinig over de toestand van de economie van een land. Wikipedia heeft een lijstje van landen gerangschikt naar staatsschuld als percentage van het BBP. De nummer 1 en 2 daar zijn Japan met bijna 240% en Griekenland met 160%. Betekent dit dat de Japanners er nog slechter voor staan dan de Grieken? Niet echt: Japan betaalt momenteel een rente van ongeveer 0,65%, terwijl Griekenland bijna 9% betaalt (en zelfs voor de financiële crisis was dat voor Griekenland ruim 3%, voor Japan rond de 1,5%). Je kunt dus weinig of niets besluiten uit het vergelijken van de schuld/BBP ratio van verschillende landen.

Maar misschien helpt het wel als maatstaf voor één enkel land over een langere termijn? Rentevoeten voor staatsschuld variëren immers toch niet zo erg? Misschien zijn de laatste 5 jaar niet helemaal representatief, met de financiële crisis en zo, en is het feit dat in november 2011 de Belgische rente iets boven de 5% zat, en nu net boven de 2% een beetje ongewoon. Maar neen: in juni 2008 was de rente ook tegen de 5%, terwijl ze in augustus 2005 3.1% was. De rentelast kan dus, over slechts enkele jaren, behoorlijk heen en weer swingen, en een verdubbeling of halvering is niet zo extraordinair – en dat zonder dat de schuld/BBP ratio verandert.

Je zou er echter van uit kunnen gaan dat de schuld/BBP ratio een goede indicator is van de actuele rente die een land op die schuld moet betalen. Maar ook dat blijkt niet echt het geval te zijn: grafiek 1 toont de correlatie tussen de rente op 10 jaar en de schuld/BBP ratio voor 55 landen – die is laag én negatief (-0.17). Japan is een gigantische outlier, maar zelfs wanneer we dat land eruit lichten (grafiek 2)  zien we een lage en nog steeds negatieve correlatie (-0.08).

Grafiek 1

gastpost1

Grafiek 2

gastpost2

We stellen dus vast dat de schuld/BBP ratio niet geschikt is om landen met elkaar te vergelijken: een land met een lage ratio en een hoge rentevoet kan met een veel zwaardere rentelast te kampen hebben dan een land met een hogere ratio, dat van een lagere rentevoet geniet. (De rentelast/BBP ratio vertelt natuurlijk ook niet alles: voor een land waarvan het BBP snel groeit is een hogere ratio veel minder een probleem dan voor een stagnerend land.)

Bovendien helpt de ratio ook niet om de evolutie van de rentelast van één bepaald land te volgen: bij een constante schuld/BBP ratio kan een fluctuerende rentevoet over een periode van enkele jaren de rentelast behoorlijk op of neer laten gaan. Als betrouwbare indicator voor de “betaalbaarheid” van de schuld van een land is schuld/BBP dus weinig behulpzaam – het is veel beter de werkelijke schuldenlast te vergelijken met het BBP.

Is het BBP echter wel de juiste grootheid voor de noemer, en zou het niet nog beter zijn het werkelijke inkomen van de staat (dat zijn voor het leeuwendeel de geinde belastingen) te nemen? Het is zeker geen slecht idee ook daar naar te kijken. Je moet dan wel rekening houden met een ander belangrijk verschil tussen de staat en de burger. In tegenstelling tot de burger heeft de staat namelijk zelf grote controle over zijn “inkomen”: de staat kan de belastingen verhogen of verlagen, en dat gaat dan weer de ratio schuldenlast/inkomen beïnvloeden. En omdat die belastingen grotendeels uit het BBP worden gelicht blijft de voorkeur voor schuldenlast/BBP als indicator overeind.

Waarom wordt schuld/BBP zo frequent gebruikt als maatstaf? Er zijn immers verschillende alternatieven, zoals een recent Buttonwood artikel in the Economist aanhaalt. Een belangrijke reden is, denk ik, dat staatsschuld vaak impliciet (en geregeld zelfs expliciet) wordt vergeleken met de schuld van een huishouden. Ook al is het misschien meer zinvol de maandelijkse of jaarlijkse schuldenlast van een hypotheeklening met je inkomen te vergelijken dan het nog uitstaande kapitaal, toch is het niet zo gek ook naar dat laatste te kijken. Het is immers de bedoeling dat je uiteindelijk dat uitstaande kapitaal weer helemaal terugbetaalt – hetzij door elke maand naast de interest ook een stukje van de hoofdsom terug te betalen, hetzij door via bv een gemengde levensverzekering het kapitaal elders bijeen te sparen om het aan het einde van de rit in een stuk te vereffenen. Je kunt dus uitrekenen hoeveel maanden of jaren je moet werken, enkel en alleen om je schuld terug te betalen.

En dat is nu net waarin staatsschuld en privéschuld fundamenteel van elkaar verschillen. Burgers worden inderdaad geacht de schuld aan het einde van de termijn te vereffenen: geen enkele bank zal je een hypotheeklening met onbepaalde looptijd aanbieden. Maar, hoor ik u al zeggen, staatsleningen hebben toch ook geen onbepaalde looptijd? Dat klopt (al bestaan er wel eeuwigdurende obligaties) – staatspapier heeft typisch een looptijd van 3 maanden tot 20 jaar, en aan het eind van die termijn moet de staat het kapitaal terugbetalen aan de  belegger. In tegenstelling tot de burger kan de staat echter op dat moment gewoon het verschuldigde bedrag lenen van een nieuwe belegger, en daarmee de schuld aan de originele belegger vereffenen. Dit kan in principe onbeperkt plaatsvinden, en dat komt dus neer op een lening van onbepaalde duur: de staat hoeft nooit het kapitaal af te lossen.

Als die schuld nooit moet worden afgelost, heeft de ratio van die schuld t.o.v. het BBP dan veel betekenis? Eigenlijk niet. Beschouw een situatie waarin je als burger een woning huurt voor onbepaalde tijd. Wat van belang is, is hoe hoog de huur is, en meer bepaald hoe die zich verhoudt tot je inkomen: betaal je 10%, 30% of 50% van je inkomen aan huur? De waarde van de woning speelt hierin geen directe rol (natuurlijk zal die wel in enige mate de huurprijs beïnvloeden, maar het is de huurprijs zelf die telt).

Wat een land doet is in feite equivalent: het “huurt” geld voor onbepaalde tijd van beleggers, en in ruil daarvoor betaalt het daarop interest. De grootte van de schuld op zichzelf speelt nauwelijks een rol: het is de interest die veel meer van belang is voor de staathuishouding en de economie.

Betekent dit dat een land onbeperkt kan lenen, en schuld/BBP ratio’s  500% of 1000% van het BBP gaan bedragen? Natuurlijk niet. De beperkende factor is echter niet de grootte van de schuld, maar de grootte van de corresponderende rentelast, ten opzichte van het BBP. En daarom is het beter je niet te laten leiden door een al te simpele vergelijking van schuld en BBP, en meer relevante maatstaven te hanteren.

Gastpost door @koenfucius

GASTPOST – Over wachtlijsten, vraag en aanbod, en (zwarte) markten

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Afgelopen week onstond er commotie rond het feit dat sommige scholen met lange wachtlijsten bereid zouden zijn voorrang te verlenen aan toekomstige leerlingen uit welstellende gezinnen zoals werd beweerd in een reportage van het één programma Koppen.  De beschuldiging van wanpraktijken werd ontkend door een van de scholen in kwestie, maar het mag geen verbazing wekken dat de berichtgeving aanleiding gaf tot heftige commentaren in de (sociale) media. Oneerlijke toegang tot het onderwijs voor de rijken, dat was iets als de beruchte Speedy Pass  (waarover Andreas Tirez eerder al blogde) maar dan nog een stuk erger.

Op het eerste zicht hebben we hier te maken met een probleem dat in de sociale of politieke hoek ligt, en dat – afgezien van de financiële status van de ouders – weinig of niets met economie te maken heeft. Onderwijs is een sociaal goed, dat voor elk kind toegankelijk moet zijn, ongeacht de bankrekening van de ouders. Maar de kenmerkende elementen van het verhaal vinden we ook vaak terug in economische vraagstukken: vraag en aanbod, en de besteding van schaarse middelen. Misschien kan een economisch perspectief tot een beter begrip leiden van dit probleem?

Wanneer in een markt voor een bepaald goed de vraag het aanbod overtreft zal de prijs van dat goed de neiging hebben om toe te nemen. Dit stuurt een signaal naar de eigenlijke en potentiële spelers in de markt: het aanbod moet toenemen of de vraag moet afnemen. Dit is de “onzichtbare hand” van Adam Smith, de Schotse filosoof die de basis legde voor de moderne economie: zij zet aanbieders ertoe aan meer te produceren (of nieuwe aanbieders toe te treden tot de markt), en/of afnemers minder te consumeren.

Dit marktfenomeen is niet beperkt tot het situaties waarin daadwerkelijk handel wordt gevoerd, en de prijs waarvan sprake is hoeft niet noodzakelijk in geld te worden uitgedrukt. Het kan ook een kwestie van tijd of moeite zijn: zo zijn wachtrijen, wachtlijsten, of opstoppingen een symptoom van vraag die het aanbod overstijgt wanneer er niet meteen geld mee is gemoeid.

Dat onevenwicht kan cyclisch zijn van aard: over een langere periode is er een evenwicht, maar er zijn pieken en dalen. De files op de weg tijdens de spitsuren zijn een goed voorbeeld hiervan, net als de rij bij de bakker op zondagmorgen. Maar soms is het onevenwicht structureel, en is het onevenwicht  meer permanent. Zo zijn er voor bepaalde types van operaties (of zelfs consultaties) binnen de Britse NHS (de nationale gezondheidsdienst) lange wachttijden, die het gevolg zijn van een tekort aan middelen (specialisten, operatiekamers enz.) om aan de vraag van de patiënten te voldoen. En wanneer er meer leerlingen naar een bepaalde school willen gaan dan het aantal beschikbare plaatsen heb je een gelijkaardig probleem.

Wat zijn de gevolgen van situaties waarin de schaarste tot wachten leidt? In principe zou Adam Smiths onzichtbare hand dit probleem vanzelf moeten oplossen, wanneer ze ongehinderd kan handelen in een laissez-faire omgeving. Het aanbod neemt toe, en/of de vraag neemt af, tot wanneer er een nieuw evenwicht ontstaat. Men kan het fileprobleem aanpakken door de wegen te verbreden en zo het aanbod verhogen tot wanneer het overeenstemt met het piekgebruik; of men kan proberen de (piek)vraag te verminderen door flexibel en/of thuiswerken aan te moedigen. Men kan ook, zoals in Londen, gebruikers van sommige wegen tijdens piekmomenten daarvoor laten betalen. Zo zijn het vooral diegenen die er het meeste voordeel halen die het schaarse goed gebruiken , en dat is economisch het meest efficiënt.

De bakker neemt sowieso al extra personeel in dienst: op zondagochtend is er meer winkelpersoneel dan op andere tijdstippen. Als het maximum bereikt is, en de rij blijft toch te lang voor sommige klanten, dan zullen zij afhaken of elders om hun boterkoeken gaan (en zo de vraag verminderen).

Soms zijn er ook mogelijkheden voor wie geen geduld heeft, maar bereid is te betalen. De al genoemde Speedy Pass is een mooi voorbeeld, en zo zijn er meer. Wie niet wil wachten tot een operatie binnen de NHS kan worden uitgevoerd kan er voor kiezen (al dan niet via een verzekering) “privé” te gaan. Toen ik een tijd geleden een visum voor China nodig had en hiervoor vier uur in de rij moest staan bij de Chinese ambassade waren onder de mede-wachtenden verschillende mensen die dat, tegen betaling, voor anderen deden –sommigen met wel een dozijn paspoorten. Uitgerekend vandaag (9 september) bericht de Financial Times over een smartphone app die ongeduldige drinkers toelaat wachtrijen in pubs en andere drukbezochte gelegenheden te omzeilen.

En wanneer er geen legitieme middelen zijn om wachtrijen te omzeilen en het schaarse goed (snel) te bekomen, dan zijn er altijd minder legitieme praktijken. In de voormalige USSR was er schaarste aan vele consumentengoederen (o.m. door gebrekkige centrale planning), en lange wachtrijen aan winkels  waren schering en inslag. Het gevolg: bloeiende zwarte markten voor producten als sigaretten, suiker en zeep.

Zo is het ook met de beperkte hoeveelheid plaatsen in populaire scholen: wie wil gebruik maken van een geprivilegieerde positie vindt allicht een manier om dat te doen. Schande roepen, en pleiten voor kordaat optreden tegen dergelijke praktijken geeft misschien wel een warm gevoel, maar is uiteindelijk futiel: het gaat voorbij aan de werkelijke oorzaak van het probleem.

En die ligt niet aan de kant van de vraag, maar aan de kant van het aanbod. Wanneer een beperkt aantal gedifferentieerde goederen (plaatsen in “goede” en “minder goede” scholen) worden aangeboden aan één en dezelfde prijs (gratis) is het niet verwonderlijk dat er een toeloop is naar de schaarse superieure goederen, met als gevolg wachtlijsten, en de quasi-zwarte-markt-praktijken die ermee gepaard gaan.

Is het hanteren van een marktperspectief voor sociale goederen zoals onderwijs een neoliberale brug te ver? Niet echt: wanneer je met schaarse middelen te maken hebt kun je niet om de balans tussen vraag en aanbod heen.

Het is dus geen slecht idee na te gaan hoe een economisch standpunt verheldering kan brengen, en hier dienen zich twee types van oplossing aan. Men kan het aanbod aan “goede” plaatsen verhogen tot wanneer het overeenstemt met de vraag. Of men kan de prijs van de aangeboden plaatsen differentiëren, zodat de vraag naar de “goede” plaatsen afneemt tot wanneer hij overeenstemt met het beschikbare aanbod.

Het signaal dat de wachtlijsten geven is duidelijk – hoe komt het dan dat er niet meer “goede” plaatsen komen? Een van de belangrijke oorzaken is, in wezen, dezelfde als die van de lange wachtrijen in de Sovjetunie:  de gebreken van centrale planning. De overheid weet, via het aantal geboorten, met grote precisie hoeveel kinderen er naar school zullen gaan, en kan er dus voor zorgen dat er voldoende leraars, klaslokalen e.d. zijn om aan die onderliggende vraag te voldoen. Als alle plaatsen identiek zouden zijn – geen probleem. Maar dat is buiten de waard van de veeleisende consument-ouders gerekend: die stellen vast dat er “goede” en “minder goede” plaatsen zijn, en willen voor hun kind, all else being equal, natuurlijk een “goede” plaats.

In een markt lost de onzichtbare hand zoiets op: aanbieders zorgen voor meer “goede” plaatsen: zij hebben zowel een drijfveer als de mogelijkheden om te reageren. Wanneer men centraal gaat plannen en beslissen ontbreekt het zowel aan flexibele processen als aan die incentives.

Een mogelijke richting is dus de scholen, als directe aanbieder van onderwijsplaatsen, meer autonomie, én incentives, te geven om hun aanbod aan te passen aan de vraag. Wanneer het voordelig is voor een school meer leerlingen te hebben zal dat – als we ervan uitgaan dat de vraag naar goede plaatsen hoger is dan de vraag naar minder goede plaatsen, wat een redelijke aanname lijkt – tot een toename van het aantal goede plaatsen leiden. En die toename van het aanbod zal dan zorgen voor een afname van de wachtlijsten.

Een andere mogelijkheid bestaat erin een werkelijke markt te creëren, en privé aanbieders van onderwijs toe te laten. Dat is al heel lang het geval in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, waar ongeveer 2,500 onafhankelijke scholen zo’n 7% van de leerlingen onderwijzen. Het schoolgeld bedraagt gemiddeld zo’n €14,000 per jaar. Dat zorgt natuurlijk voor een permanente controverse, o.m. rond de oververtegenwoordiging van voornamelijk welstellende leerlingen uit deze privéscholen in de beste universiteiten.

Welke van deze twee is de betere oplossing? Moet de overheid scholen meer vrijheid geven, en ze belonen wanneer ze meer leerlingen aantrekken? Of moet ze het opzetten van betalende privéscholen mogelijk maken? Dát is een politieke, en geen economische vraag. Maar wanneer men de vraag onbeantwoord laat en de economische realiteit negeert, dan mag het soort fenomeen dat de Koppen-uitzending aankaartte geen verrassing zijn.

GASTPOST – Een toekomstbestendig pensioensysteem mag niet worden gebruikt voor herverdeling

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Pensioenen krijgen recent nogal wat aandacht: men wordt er zich meer en meer van bewust dat het huidige systeem zonder diepgaande wijzigingen niet in staat is aan de toekomstige noden te voldoen. Het blijft weliswaar een politieke hete aardappel, maar recent zijn er enkele interessante voorstellen gemaakt. Peter van Rompuy en Robrecht Bothuyne van CD&V willen de pensioenleeftijd koppelen aan de levensverwachting.  Groen bekijkt het van de andere kant en wil het pensioen laten afhangen van het aantal gewerkte jaren.

Een pensioen is, in de kern, een overdracht van een actief persoon (die een deel van de door hem of haar geproduceerde waarde afstaat) naar een inactief (=gepensioneerd) persoon. Bij persoonlijk pensioensparen zijn beide personen een en dezelfde: je spaart terwijl je actief bent, en geniet van het resultaat wanneer je met pensioen gaat. In de meeste westerse economieën is er in de eerste helft van de 20ste eeuw echter een wettelijk pensioensysteem ingevoerd waarbij huidige actieve werknemers een bijdrage betalen die gebruikt wordt om de pensioenen van de huidige gepensioneerden te betalen.

Dit opzet werkte uitstekend gedurende meerdere decennia om drie redenen:

  • met een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, en een levensverwachting van vooraan in de 70 waren er relatief weinig gepensioneerden;
  • het aantal actieve werknemers nam toe door de toenemende bevolking in het algemeen, en door een groeiende participatiegraad in het arbeidsproces van vrouwen; en
  • dankzij investeringen in snel evoluerende technologie ging ook de productiviteit van deze werknemers in stijgende lijn.

Helaas houdt dit systeem een inherent risico in dat het vergelijkbaar maakt met een Ponzi-systeem. Hierin wordt de opbrengst van de zogenaamde investering aan de eerste deelnemers betaald met de inleg van de volgende lichting, en zijn er dus steeds meer nieuwe investeerders nodig om het stelsel overeind te houden. Op dezelfde manier zijn er steeds meer bijdragen (en bijdragenden) nodig om de uitgaven te blijven dekken wanneer de totale pensioenkost gaat stijgen. En dat is precies wat gebeurde: er werd steeds vroeger met pensioen gegaan, en steeds langer geleefd – met onvoldoende groei aan de inkomstenkant.

Het is dus glashelder dat het huidige systeem moet worden aangepast, en de twee recente voorstellen van CD&V en Groen geven de richting aan. Beide gaan echter een fundamentele vraag uit de weg: is het pensioen een geschikt middel om aan sociale herverdeling te doen?

Er zijn goede gronden om dat te verwerpen. Sociale herverdeling tussen generaties gaat immers gepaard met gigantische risico’s. Beloften die pas over 20, 30, 40 jaar, of zelfs later moeten worden waargemaakt zijn te gevaarlijk in de handen van politici, die het niet makkelijk hebben verder te denken dan de volgende verkiezingen. De pensioenproblemen die zich nu manifesteren zijn hiervan een scherp voorbeeld – niet alleen omdat politici graag beloften maken, maar ook omdat de onzekerheid over dergelijke lange perioden bijzonder groot is. Herverdeling moet kunnen worden bijgestuurd aan de hand van noden en beschikbare middelen, en besluiten die je binden over meerdere decennia zijn dus beslist geen goed idee.

De basis voor een duurzame oplossing kan worden gevormd door het combineren van het CD&V- en het Groen-voorstel: de leeftijd waarop men met pensioen kan gaan zou dan afhangen van zowel de actieve loopbaan tot dusver, als van de levensverwachting. Het eerste element staat vast, en bepaalt hoeveel er is opgespaard om het pensioen te financieren. Het tweede element, dat bepaalt hoe lang men van dat pensioen gaat genieten, is echter onzeker. Is dat een probleem? Niet echt. Het concept van de lijfrente is eeuwenoud, en verzekeringsmaatschappijen bieden al decennia lang dergelijke producten aan, gesteund op actuarieel inzicht. Hierbij overhandigt men aan de verzekeraar een groot bedrag, in ruil waarvoor men elke maand een bedrag uitgekeerd krijgt zolang men leeft. De grootte van de maandelijkse uitkering is een functie van de geschatte levensverwachting – die afhangt van de leeftijd en gezondheid – en van bijkomende factoren, zoals eventuele indexering, echtgenote enz. Dergelijke instrumenten spelen in het Verenigd Koninkrijk een prominente rol in de pensioenvoorziening.

Er is echter nog steeds (op zijn minst impliciet) sprake van een door de overheid bepaalde pensioenleeftijd in de CD&V- en Groen-voorstellen, en die is eigenlijk ook niet nodig. Wanneer men op transparante wijze zowel de beschikbare pensioenpot als de te verwachten maandelijkse uitkering kan bepalen is er immers geen enkele reden waarom de overheid paternalistisch moet dicteren wanneer men met pensioen mag. Het voorgestelde mechanisme geeft integendeel aan elk persoon de totale vrijheid de afweging te maken tussen de verschillende bepalende parameters. Wie vroeg met pensioen wil kan er bijvoorbeeld voor kiezen een hoger percentage in de pensioenpot te stoppen, en/of zich tevreden te stellen met een lager pensioen. Als dat kan als je 45 bent, waarom niet? En wie liever een hoger pensioen wil kan beslissen langer te werken – desnoods tot 75 of langer. Zo verschuift de moeilijk te handhaven verantwoordelijkheid over pensioengerechtigde leeftijd en de grootte van de uitkering van de overheid naar het individu – waar ze thuishoort.

Is er dan geen probleem met diegenen die slechts een laag inkomen hebben tijdens hun actieve loopbaan en dus geen degelijk pensioen kunnen opbouwen? Moet er niet herverdeeld worden naar deze mensen toe? Ja, natuurlijk – maar het is veel beter dat te doen tijdens die actieve loopbaan dan daarna. De overheid kan – zoals ze dat nu in sommige gevallen eigenlijk toch al doet – de pensioenbijdragen van mensen met een laag loon subsidiëren of zelfs volledig ten laste nemen. Dank zij dit soort herverdeling verdwijnt het onderscheid tussen diegenen die te weinig verdiend (en bijgedragen) hebben voor een behoorlijk pensioen. Iedereen weet immers precies hoe de pensioenpot zich opbouwt, en kan, onafgezien van het inkomen, ten volle verantwoordelijk zijn voor het bepalen wanneer er met pensioen wordt gegaan en hoe hoog dat pensioen is.

De voorgestelde aanpak beantwoordt tenslotte ook aan een belangrijke bekommernis die geregeld opduikt: het is niet zozeer de nominale pensioenleeftijd is die omhoog moet, maar de effectieve pensioenleeftijd. De lastige discrepantie tussen effectieve en officiële pensioenleeftijd vervalt immers wanneer men zelf kan kiezen wanneer men met pensioen gaat, met volle kennis van het overeenkomstige maandelijkse pensioen. De overheid bouwt dus geen structurele verschillen meer op tussen wat de beleidsmakers van jaren geleden beloofden en wat de huidige inkomsten toelaten. Een individueel te bepalen effectieve pensioenleeftijd, en een pensioen dat men zelf onder controle heeft biedt de toekomstbestendigheid die zo broodnodig is.

Deze gastpost is geschreven door @koenfucius.