Paars begrotingsbeleid helpt vandaag de vergrijzing te betalen

Vorige week kwamen de sale-and-lease-back operaties van de paars regeringen (1999-2007) terug in het nieuws. Onder die operaties verkocht de overheid haar gebouwen om ze onmiddellijk terug te huren.

Er kan terecht kritiek gegeven worden op deze en andere eenmalige maatregelen onder paars. Ze hadden echter slechts een marginale impact op de sterke schuldreductie onder paars. Tussen 1999 en 2007 daalde die met 27 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Mijn stelling is dan ook dat, ondanks de eenmalige maatregelen, het begrotingsparcours van paars goed tot zeer goed was.

Ieder keer dat ik die stelling verdedig, merk ik dat ze werkt als een rode lap op een stier bij de critici van de paarse regeringen, waarvan sommigen een carrière lijken opgebouwd te hebben op het discours hoe verschrikkelijk onverantwoord de paarse begrotingen wel waren. De harde cijfers én het oordeel van de Europese Commissie zeggen echter iets anders. Ja, het kon beter, maar globaal gezien geldt de Belgische prestatie tussen 1993 en 2007 als een voorbeeld van forse schuldreductie.

Door die forse schuldreductie onder paars, die begon onder Dehaene, daalden de rentelasten van de overheid van 6,7 procent in 2000 naar 4 procent in 2007. Door de verdere daling van de interest zullen de rentelasten verder dalen naar 2,2 procent in 2019, in totaal een daling met 4,5 procent. Dat is te zien op de bijgaande figuur (grijze balkjes).

tijdpaars

Op die figuur zijn ook de sociale uitgaven te zien, waarbij de uitgaven voor de gezondheidszorg en de pensioenen apart getoond worden. De cijfers komen van de Vergrijzingscommissie. Tussen 2000 en 2019 is er een forste stijging van de sociale uitgaven met 5 procent. Die stijging wordt gedreven door de economische crisis en de lagere economische groei nadien, door de groeinorm in de gezondheidszorg en de hogere pensioenuitgaven.

Maar het is dankzij de dalende rentelasten dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën nauwelijks is aangetast door die stijgende sociale uitgaven. De som van de sociale uitgaven en de rentelasten zal in 2019 nagenoeg gelijk zijn aan 2000. Het paarse begrotingsbeleid heeft onmiskenbaar een belangrijke bijdrage geleverd aan de betaalbaarheid van de vergrijzing vandaag.

Nochtans hebben de paarse regeringen hier maar half werk geleverd. Ze hadden immers niet enkel de begroting op orde moeten zetten, wat dus goed gelukt is, maar ook de pensioenen. Daar heeft paars echter slechts een minieme impact gehad. Tussen 2000 en 2019 zullen de pensioenuitgaven met ruim 2 procent van het BBP gestegen zijn. De Vergrijzingscommissie verwacht dat ze tegen 2040 met nog eens 2 procent zullen stijgen.

In die 2 procent zit trouwens al de verhoging van de pensioenleeftijd meegerekend die deze regering beslist heeft en die in 2025 en 2030 ingaat. Dat had al veel eerder moeten gebeuren. En daar zijn alle vorige regeringen, ook de paarse, schuldig aan.

De stijging van de pensioenuitgaven is moeilijker te beheersen dan vele andere uitgaven. Voor de gezondheidsuitgaven kan de regering eenvoudigweg de reële groeinorm verlagen, wat deze regering ook gedaan heeft. Volgens de Vergrijzingscommissie stijgen de gezondheidskosten na 2019 nog eens met 2 procent van het bbp. Impliciet rekent de Vergrijzingscommissie dan volgens mijn berekeningen met een groeinorm van 2,4 procent. Als die teruggebracht wordt tot 1,5 procent, de huidige groeinorm, dan blijven de gezondheidsuitgaven nagenoeg constant op 8% van het bbp.

De groeinorm in de gezondheidszorg laag houden is dus een gemakkelijkheidsoplossing om de begroting te doen kloppen. Veel moeilijker is het om de werkzaamheidsgraad te verhogen en mensen langer aan het werk te houden. Maar een hogere werkzaamheidsgraad is duidelijk te verkiezen boven het stabiliseren van de gezondheidsuitgaven. Want dat laatste betekent dat de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in het gedrang komt. Dat zou pas onverantwoord zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

De pensioenuitgaven stijgen te snel

Afgelopen maandag presenteerde Daniel Bacquelaine, Minister voor Pensioenen, zijn oriëntatienota over het pensioen met punten aan de sociale partners. De details zijn me nog niet duidelijk, maar dit nieuwe systeem zou de pensioenen meer afhankelijk moeten maken van de arbeidsprestaties in het verleden en de productiviteitsgroei. Het systeem met punten is zonder twijfel één van de belangrijkste aanbevelingen van de Pensioencommissie onder leiding van Frank Vandenbroecke.

De link tussen pensioenen en de geproduceerde welvaart is er momenteel niet. Dat is goed te zien op onderstaande figuur. De blauwe lijn geeft de pensioenuitgaven in procenten van het bruto binnenlands product (BBP). De rode lijn geeft het aandeel van 65-plussers van de totale bevolking. De gegevens zijn gebaseerd op het verslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing van 2016. De periode in de figuur loopt van 2000 tot 2040, waarbij de cijfers voor 2016 en later een projectie zijn van de Studiecommissie.

tijdpensioenen

Je zou kunnen verwachten dat bij ongewijzigd beleid de pensioenuitgaven niet meer stijgen dan het aandeel 65-plussers. Maar dat is niet wat er te zien is. Van 2007 tot 2009 maken de pensioenuitgaven een sprong van één procent van het BBP, van 8,6 procent naar 9,6 procent. De reden is niet een plots veel guller pensioenbeleid, maar wel de economische crisis. Daardoor ging het BBP in die periode 1,5 procent achteruit in plaats van de normale groei van ongeveer 2 procent, een verschil van 3,5 procent. De pensioenuitgaven werden echter niet aangepast.

Dat is overigens een goede economische praktijk. Als de overheidsuitgaven niet onmiddellijk aangepast worden aan de economische activiteit, vermijd je immers dat de economische crisis nog dieper wordt. Echter, na de crisisperiode is het belangrijk dat de overheidsuitgaven terug normaliseren.

Dat is voor de pensioenuitgaven niet gebeurd. De lagere economische groei van de voorbije jaren is niet doorgesijpeld naar de pensioenuitgaven en dat zal ook niet in de toekomst gebeuren als het beleid niet verandert. Hierdoor groeien de pensioenuitgaven gevoelig meer dan het aandeel 65-plussers, zoals ook te zien op de figuur. Indien de pensioenuitgaven dezelfde groei gekend hadden als het aandeel 65-plussers, dan zouden in 2017 de pensioenuitgaven 1,2 procent van het BBP lager liggen dan nu het geval is. Die kloof stijgt nog tot 1,5 procent in 2024.

Om de uitgaven terug te brengen naar de historische trend kan men de hoogte van de pensioenen aanpassen. Dat is haalbaar voor de relatief hoge ambtenarenpensioenen, maar is veel minder evident voor de werknemers- en zelfstandigenpensioenen.

Een tweede oplossing is langer werken. Dat is wat deze federale regering al beslist heeft, met een verhoging van de pensioenleeftijd tot 66 en later tot 67 jaar. Maar dat geldt pas vanaf respectievelijk 2025 en 2030, zoals de twee knikjes op de figuur tonen. Hierdoor verlagen de pensioenuitgaven met telkens ongeveer 0,5 procentpunt. Dat zou eigenlijk sneller moeten gebeuren. Als die maatregel 5 jaar eerder genomen wordt, dus in 2020 en 2025, zou de overheid cumulatief 5 procent minder uitgeven en kan de schuldratio verder afgebouwd worden.

En zoals op de figuur te zien is, brengt zelfs werken tot 67 jaar de pensioenuitgaven nog niet op hetzelfde groeiniveau van het aandeel van 65-plussers. Het is bovendien nog maar de vraag of de pensioenuitgaven überhaupt die groei moeten volgen en of het niet nog lager moet (waarbij de blauwe curve dan onder de rode komt te liggen). Het is een vraag die nauwelijks aandacht krijgt in het maatschappelijk debat.

Zeker is dat de pensioenuitgaven volgens alle criteria in de toekomst te snel stijgen en dat bijkomende maatregelen, zoals een pensioen met punten, nodig zijn en dat bestaande maatregelen, zoals de verhoging van de pensioenleeftijd, versneld zouden moeten ingevoerd worden.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Pas de pensioenen aan de productiviteitsgroei aan

In zijn column van vorige week ging Peter De Keyzer hevig te keer tegen de Vergrijzingscommissie. Hij vindt hun berekeningen van de toekomstige vergrijzingskosten onrealistisch, omdat ze gebaseerd zijn op veel te optimistische assumpties, vooral wat de toekomstige werkzaamheidsgraad en productiviteit betreft. Een griezelverhaal, aldus De Keyzer.

Ik deel die strenge kritiek op de Vergrijzingscommissie niet. Het klopt dat de productiviteitsgroei met 1,5 procent per jaar zeer hoog wordt ingeschat en dat dit een impact heeft op de betaalbaarheid. Maar de commissie doet ook een sensitiviteitsanalyse met lagere productiviteitsgroeivoeten waardoor de impact ervan kan ingeschat worden.

De echte kritiek moet elders gegeven worden, namelijk dat de productiviteitsgroei nauwelijks relevant zou mogen zijn voor de betaalbaarheid van de pensioenen. Dat kan door het pensioen afhankelijk te maken van de productiviteitsgroei: als die hoger is dan verwacht, kan je de gepensioneerden laten delen in die hogere welvaart en omgekeerd. Net zoals dat, alvast op langere termijn, bij lonen ook het geval is. Dit principe staat gekend als de Musgrave-regel, een aanbeveling van de pensioencommissie en ruimer uitgewerkt in het Leuvens Economisch Standpunt van april van dit jaar over de pensioenhervormingen. In dat Standpunt wordt trouwens opgeroepen om na de punctuele maatregelen ook structureel te hervormen. Daar maakt De Keyzer dus een belangrijk punt, maar dan eerder ten aanzien van de federale regering.

Werkzaamheidsgraad

De kritiek van De Keyzer op de toekomstige werkzaamheidsgraad vind ik dan weer te pessimistisch. De bijgaande figuur geeft voor de periode van 2000 tot 2035 de werkzaamheidsgraad per geslacht voor twee leeftijdscategorieën, evenals de totale werkzaamheidsgraad (aangeduid met de dikke zwarte lijn). De Vergrijzingscommissie rekent met een werkzaamheidsgraad die de komende tijd blijft stijgen tot ze in 2035 73% bereikt. In 2000 stonden we op 63.5%, in 2016 op 65.5%. In dit tempo komen we er dus inderdaad niet.

tijdwerkzaamheidsgraad

Maar de figuur toont dat alvast voor de 55-plussers het voldoende is dat de historische trend van de sterk stijgende werkzaamheidsgraad voor deze leeftijdscategorie zich gewoon moet doorzetten. Er zal geen “tandje moeten bijgestoken” worden. Dat geldt overigens ook voor vrouwen onder de 55 jaar: hun werkzaamheidsgraad heb ik moeten berekenen (omdat de Vergrijzingscommissie deze niet publiceert) en wordt door mij geschat op 68,4 procent in 2016, komende van 62.6 procent in 2000 of een stijging met bijna 6 procentpunt. In 2035 zou die op 72,4 procent moeten staan, of nog een stijging van 4 procentpunt. Er is dus meer tijd voor een kleinere stijging.

Het grote probleem zit bij de mannen jonger dan 55 jaar. Daar is de werkzaamheidsgraad sinds 2000 afgenomen van net geen 81 procent tot 75,6 procent nu. Die trend moet gekeerd worden, wat inderdaad niet evident is. Maar het is niet dat de Vergrijzingscommissie een mirakel vraagt. In haar voorspelling gaat ze -als mijn berekening correct is- uit van een werkzaamheidsgraad voor deze groep van net geen 79%. Dat is 2 procentpunt ónder de werkzaamheidsgraad in 2000.

Laaggeschoolde jongere mannen

Dat lijkt allemaal doenbaar, zonder dat ik wil zeggen dat dit vanzelf zal gaan. Zo wordt de dalende werkzaamheidsgraad van jongere mannen vooral veroorzaakt door de laaggeschoolden. En mannen zullen in de toekomst nog vaker laaggeschoold zijn dan vrouwen: een studie van het Vlaamse departement Werk en Sociale Economie toont dat de 25-jarige mannen driemaal(!) meer laaggeschoold zijn dan 25-jarige vrouwen: 19,5 procent tegenover 6,5 procent. Het wordt niet evident om al die laaggeschoolde mannen aan het werk te krijgen en te houden.

Wat de werkzaamheidsgraad betreft zijn de assumpties van de Vergrijzingscommissie realistisch. De productiviteitsgroei in het basisscenario is daarentegen te optimistisch. Maar het is vooral aan de federale regering om structurele maatregelen te nemen zodat de pensioenkost onafhankelijk wordt van de moeilijk te voorspellen variaties in de productiviteitsgroei.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Nadruk moet blijven op verhogen werkzaamheidsgraad

De Tijd schreef vorige maand dat Nederland België macro-economisch met 4-0 naar huis speelt. De crisis was in Nederland dan misschien wel langer en dieper, maar het herstel verloopt nu een stuk sneller, klonk het.

Dat werd geïllustreerd met vier grafieken over werkloosheid, begrotingssaldo, bbp-groei en overheidsbeslag. Telkens met cijfers voor de periode van 2007 tot 2017. Ik heb wat kritische bemerkingen bij de grafieken, maar vraag me ook af of de impact van de crisis nog relevant kan zijn voor het beleid.

Het is belangrijk om voor ogen te houden wat er vergeleken wordt. Het ging De Tijd niet om het feit dat Nederland het economisch beter doet. Daar bestaat weinig discussie over, denk ik. De oefening ging om de manier waarop de twee landen de crisis hebben aangepakt en doorstaan. Dat is ook de reden waarom er vergeleken wordt met 2007. De prestaties uit het verdere verleden zijn dus irrelevant in deze oefening.

Als we met 2007 willen vergelijken, moeten we dus de verandering bekijken, en niet het niveau. Het klopt dat de werkloosheid in België nog altijd fors hoger is dan in Nederland, maar tegenover 2007 is ze wel slechts met 0.4 procentpunt gestegen, tegenover 1,1 procentpunt in Nederland.

Een andere kritiek gaat over het begrotingssaldo van de twee landen. Dat zal dit jaar in Nederland weer een evenwicht vertonen, terwijl er voor België een tekort van 2,3 procent voorspeld wordt. Toch is de vraag of de verandering van de schuldratio geen betere indicator is. Het is best mogelijk dat het begrotingssaldo beter is, maar dat de schuldratio stijgt, omdat je je kapot bespaart. Als je de verandering van de schuldratio bekijkt zal België, met een stijging van de schuldratio met 20 procent van het bruto binnenlands product (bbp), het nagenoeg even goed doen dan Nederland, met een stijging van 19 procent.

Groeicijfers

Ook de gekozen economische groeicijfers zijn vatbaar voor kritiek. De Tijd toont de jaarlijkse groeicijfers van het bbp en constateert dat die in 2017 hoger liggen voor Nederland dan voor België. Maar als je naar het bbp per capita kijkt en vergelijkt met 2007, blijkt België nog steeds een halve procent meer te zijn gegroeid dan Nederland.

België heeft de crisis dus beter doorstaan dan op basis van de grafieken van De Tijd blijkt. De vraag is wat de relevantie nog is. We zijn nu 2017m bijna 10 jaar na de start van de financiële crisis en vier jaar na de tweede dip in 2013. Als de economische prestaties in de toekomst tegenvallen, kan de schuld minder en minder aan die vermaledijde bankiers gegeven worden.

De crisis uit het verleden mag geen excuus meer zijn om het grote probleem van onze economie aan te pakken, en dat is de werkgelegenheidsgraad. Daar is Nederland nog steeds gidsland: in 2015 werkte 74% van de beroepsbevolking, overigens een lichte daling tegenover 2007. In België is dat 62 procent, nagenoeg constant tegenover 2007. Dat blijft een enorme kloof met Nederland.

Die kloof wordt vooral veroorzaakt in de groep van 55 tot 64-jarigen. De bijgaande grafiek toont dat de werkzaamheidsgraad in deze leeftijdscategorie sterk is gestegen in België: van 34% in 2007 naar 44% in 2015. Maar in Nederland steeg deze werkzaamheidsgraad nog ietsje meer: tot bijna 62%.

tijdwerkwaamheidsgraadJan2017

Dat de werkzaamheidsgraad bij de 55-64-jarigen blijft stijgen, is zonder meer een goede zaak. Het is noodzakelijk indien België op langere termijn in de buurt wil komen van Nederland wat betreft macro-economische prestaties. De focus van deze regering op het einde van de loopbaan mag dan ook niet verslappen, en wint steeds meer aan belang in vergelijking met het bestrijden van een crisis uit het verleden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

We moeten meer inzetten op arbeidsproductiviteit

In België wordt al meer dan tien jaar gedebatteerd over de vergrijzing en het einde van de loopbaan. De discussie over het brugpensioen zet dat nog eens in de verf. De reden voor die discussies is te herleiden tot het behouden en het vergroten van de welvaart. De vergrijzing zal er immers toe leiden dat er meer niet-actieven komen in verhouding met actieven, als de werkzaamheidsgraad niet stijgt. Minder mensen creëren dan de welvaart, en die moet onder meer mensen verdeeld worden, zodat er per inwoner minder welvaart is.

Meer en langer werken

De oplossing ligt voor de hand: met meer en langer werken. En dus is de discussie over het brugpensioen er ook een over welvaart. De arbeidsproductiviteit heeft in het verleden echter ook bijgedragen tot ons huidige hoge welvaartsniveau, en die was qua evolutie veel belangrijker dan het aantal mensen dat aan het werk is. Die factor is de jongste decennia spectaculair toegenomen.

evolutieProductiviteit

Meer nog, België geldt als een van de landen met de hoogste arbeidsproductiviteit. Daar zijn verschillende redenen voor, goede en slechte, maar feit blijft dat de Belgische werknemer per gewerkt uur productiever is dan die in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Er zijn echter twee belangrijke bedenkingen.

België is inderdaad 2 procent (Nederland) tot 5 procent (Duitsland) productiever dan zijn buurlanden. Maar de Belgische werknemer is ook minder productief dan zijn tegenhanger in de Verenigde Staten. Volgens de OESO 4 procent, volgens de Federal Reserve St.Louis zelfs 9 procent minder. De Belgische werknemer is dus niet de productiefste ter wereld, zoals soms wordt gesteld.

Belangrijker in de discussie over de vergrijzing is dat de arbeidsproductiviteit in België de voorbije 25 jaar veel trager is gestegen dan die in de buurlanden, de VS en de Scandinavische landen. Zoals te zien op de grafiek werd in België de werknemer per gewerkt uur zo’n 30 procent productiever in 25 jaar tijd. In Duitsland was dat 40 procent en in Zweden en de VS ongeveer 50 procent. Enkel de Nederlandse arbeidsproductiviteit groeide iets trager dan die in België.

Dat de huidige arbeidsproductiviteit in België zo hoog is, is niet relevant als we met de aankomende vergrijzing de welvaart willen behouden of zelfs vergroten. Wèl relevant is de te verwachten stijging van die productiviteit. En als het verleden een goede indicatie is voor de toekomst, ziet het er niet goed uit.

Productiviteit

Als de werkzaamheidsgraad onvoldoende kan worden opgekrikt, zullen we dus meer moeten inzetten op de arbeidsproductiviteit, willen we niet verarmen. Hopelijk betekent dat niet dat mensen harder of intensiever moeten werken. Wel dat de innovatie het werk sneller en efficiënter doet verlopen, met een nog verder doorgedreven automatisering door robots en intelligente informatica.

Wellicht zal vooral de privésector daar een bijdrage leveren. Maar ook de overheid heeft een belangrijke rol te spelen, en vaak op domeinen die op het eerste gezicht weinig met arbeidsproductiviteit te maken hebben. Zo zullen de verschillende overheden onderzoeken hoe de zelfrijdende auto toegelaten kan worden op onze wegen, wat een enorme productiviteitsstijging zou betekenen voor de transportsector en het personenvervoer.

Er zou in elk geval een agenda moeten komen om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Dat zou minstens zoveel aandacht moeten krijgen als het verhogen van onze werkzaamheidsgraad.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Wij worden rijker en gezonder, zonder harder te moeten werken

Mijn generatie zal over haar hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Die deden er letterlijk een heel leven over om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de echte generatiekloof.

In 2012 publiceerde de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) de resultaten van een enquête over onder meer de toekomstperspectieven van de huidige generatie. In België zei 87 procent dat de volgende generaties het slechter zullen hebben. Ook in andere landen, zoals Frankrijk (93%) en Duitsland (85%), is het pessimisme wijdverspreid.

UGent-econoom Gert Peersman koppelt dit pessimisme aan de vergrijzingsfactuur die de jongere generatie zal moeten betalen. Zelfs als de productiviteitsgroei doorzet, waardoor de toekomstige generatie meer welvaart zal creëren, is dat nog onethisch, meent Peersman: ‘Productiviteitsverbeteringen zijn in praktijk immers niet alleen het resultaat van technologische vooruitgang. Het betekent meestal ook efficiënter en harder werken.’ De jongeren, die rijker zullen zijn en de vergrijzingsfactuur dus relatief gemakkelijk kunnen betalen, zullen ook harder moeten werken.

Is dat zo? Werken we vandaag harder dan pakweg 40 jaar geleden? We werken alvast niet meer uren, zoals blijkt uit de grafiek: in 1970 werd jaarlijks gemiddeld 1.150 uren gewerkt per persoon op ‘arbeidsgeschikte’ leeftijd (15 tot 64 jaar), dus zonder kinderen en ouderen. In 2013 is dat met 15 procent gedaald naar 982 uren.

Toch zijn we een pak rijker geworden: de geproduceerde welvaart is in reële termen met een factor 2,2 toegenomen, van 15.373 euro naar 33.725 euro per Belg. En dat is gerekend per inwoner, kinderen en ouderen inbegrepen dus. De beroepsactieven werken gemiddeld minder uren maar kunnen voor de hele samenleving veel meer welvaart creëren. Dat hebben we in grote mate te danken aan de technologische vooruitgang.

figuur

Het kan dat we tijdens die 982 uren met zijn allen veel harder werken. Maar tweemaal harder zal dat niet zijn. En de cijfers over stress wijzen niet op een stijging. Bovendien leven mensen niet enkel langer, maar ook langer gezond. Het beeld van het levenseinde dat eindeloos gerekt wordt, is fout. Ouderen zijn fitter dan ooit.

Dat de technologische vooruitgang de komende decennia aanhoudt, is niet zeker. Maar het is veruit het waarschijnlijkste scenario. Talloze spectaculaire en minder spectaculaire innovaties komen eraan, van de zelfrijdende auto tot automatische callcenters en robotisering. En de bouw, de sector met misschien wel de zwaarste arbeid, zal door hooggekwalificeerde prefabbouw minder zwaar worden. Gedaan met de versleten ruggen.

Wat als de technologische vooruitgang en de daarmee samenhangende groei toch tegenvalt? Wat als we toch verglijden in een Japanscenario van lage inflatie en lage groei? Wel, blijkbaar is zelfs dat scenario niet rampzalig: tegenover 1990 is het reële bruto binnenlands product per Japanner met 20 procent gestegen, ondanks een ‘lost decade’ en de financiële crisis van 2008.

Zelfs als het slechter wordt dan een Japanscenario en het bbp per hoofd voor de rest van mijn leven stagneert, dan nog zal ik over mijn hele leven bekeken veel rijker zijn dan mijn ouders waren. Zij hebben er letterlijk een heel leven over moeten doen om te kunnen leven in een samenleving met dit welvaartsniveau. Ik heb het gewoon gekregen als start. In het slechtste geval voor de rest van mijn leven, maar veel waarschijnlijker krijg ik nog véél meer. Dát is de generatiekloof.

Geen reden dus voor economisch pessimisme. Zelfs als de groei wat lager is dan we gewend waren, zal de jongere generatie nog altijd kunnen genieten van een duizelingwekkend hoog welvaartsniveau.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Loonvorming op anciënniteit: de olifant in de kamer

België heeft een probleem met de activiteitsgraad van werknemers. Gemiddeld zijn er in België minder mensen aan de slag dan in vele andere landen. Dat probleem stelt zich niet zozeer voor de jongere en middelbare werknemers, maar wel voor de oudere: vanaf 50-55 jaar doen we het een pak slechter, ook al zijn de laatste jaren meer 50-plussers aan het werk gebleven.

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België stijgt het loon te veel automatisch met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt –gemiddeld gezien- af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijst de oudere werknemers zichzelf uit de markt.

De bijgaande figuur geeft voor België en zeven andere Europese landen het gemiddelde loon volgens leeftijdscategorie, relatief ten opzichte van het gemiddelde loon van een veertiger. Voor België blijkt dat het loon blijft stijgen naar mate de werknemers ouder worden. In deze selectie van landen is de Belgische vijftiger relatief gezien het beste verloond; een zestiger in België moet enkel de Franse zestiger laten voorgaan (maar in absolute termen ligt het loon van een Belgische zestiger nog steeds boven dat van een Franse zestiger).

loonvormingopanc

Behalve in België en Frankrijk vlakt de loonstijging af naarmate men ouder wordt; in Zweden en zeker in het Verenigd Koninkrijk daalt de verloning zelfs. Doordat de productiviteit van een gemiddelde werknemer vanaf een bepaalde leeftijd of anciënniteit niet blijft stijgen, sluit de loonevolutie in de zes andere landen beter aan bij de evolutie van de productiviteit.

Met andere woorden, de oudere Belgische en Franse werknemers worden te duur en prijzen zichzelf uit de markt. Een studie van de KULeuven uit 2012 bekeek dit specifiek voor België en concludeerde dat “de lagere productiviteit van oudere werknemers niet gecompenseerd wordt door lagere arbeidskosten, in tegendeel in sommige gevallen. We concluderen dat dit waarschijnlijk de vraag naar oudere werknemers doet dalen.”

Door de loonvorming op anciënniteit zijn er in België (en Frankrijk) dus minder oudere werknemers aan de slag, waardoor de uitgaven voor werkloosheid en (brug)pensioen hoger zijn. En dat leidt op zijn beurt tot hogere pensioenenuitgaven. Die uitgaven zijn goed voor ongeveer 10% van het BBP, niet extreem hoog in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland, maar onze pensioenen die we kunnen uitkeren zijn wel relatief laag.

De link tussen loonvorming en anciënniteit moet dus doorbroken worden om onze pensioenen veilig te stellen. Het is een maatregel die niet in het eindrapport van de pensioencommissie staat. Niet omdat de pensioencommissie deze hervorming niet nodig achtte, maar omdat het een hervorming is van de arbeidsmarkt en dus niet onder de pensioenregels valt, ook al is de directe impact groot.

Als de loonvorming effectief hervormd wordt zodat deze beter aansluit bij de productiviteit, mag men er op korte en zelfs middellange termijn niet teveel van verwachten. Dit moet immers geleidelijk ingevoerd worden. Als dit te snel gebeurt, zullen oudere werknemers minder verdienen dan gepland, wat hun spaar- en pensioenplannen negatief kan beïnvloeden. En die spaarplannen kunnen niet zomaar bijgestuurd worden, omdat het verleden uiteraard belangrijk is. Geleidelijkheid in deze hervorming lijkt me dan ook aangewezen.

 

Deze column verscheen eerst in De Tijd. Erwin De Deyn, voorzitter van de BBTK (de bediendecentrale van het ABVV), schreef hierop een interessante en kritische reactie, ook in De Tijd. Die vindt u hier.

Stijgende vergrijzingskosten anders bekeken

Ieder jaar maakt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarrapport waarin de vergrijzingskosten tot in het jaar 2060 worden geschat. In het verleden heeft de commissie de kosten jaar na jaar hoger moeten inschatten.

Gisteren werd het verslag van 2014 gepubliceerd. En ook dit jaar zijn de schattingen aangepast. Opmerkelijk is dat de geschatte kost voor 2060 dit jaar gezakt is met 0,6% van het BBP tegenover wat vorig jaar geschat werd. Dat is dus goed nieuws. Het slechte nieuws is dat de piek in 2040 valt, dus vroeger dan vewacht. Tegen dan verwacht de commissie dat de sociale uitgaven stijgen met 5,8% van het BBP tegenover 2013. Dat is omgerekend in geld van vandaag 23 miljard euro.

De grootste stijging tegen 2040 is te wijten aan de pensioenenuitgaven, die met 4,3% van het BBP zouden toenemen. Dat komt doordat mensen langer leven, maar ook door het gekende effect van de babyboomers die volop met pensioen zijn.

Maar ook de gezondheidskosten stijgen volgens de commissie fors, van 8,2% in 2013 tot 10,9% in 2040, of een stijging van 2,7%. Die stijging wordt echter niet zozeer veroorzaakt doordat mensen langer leven: de grootste kosten worden niet veroorzaakt door een hoge leeftijd op zich, maar eerder doordat het leven op zijn einde loopt, of dat nu op 70 of 80-jarige leeftijd gebeurt. De stijging wordt wel deels veroorzaakt doordat er meer ouderen zijn die vaker zorg nodig hebben, opnieuw het babyboom-effect dus.

Een andere belangrijke reden, en dat wordt soms vergeten, is de technologische innovatie. Er zullen in de toekomst meer en betere behandelingen zijn, waardoor de totale kost stijgt. Sommige ziektes die nu niet of nauwelijks behandeld kunnen worden en die nu relatief weinig kosten veroorzaken omdat mensen er simpelweg aan dood gaan, zullen in de toekomst wél behandeld kunnen worden.

En ja, dat zal geld kosten, waardoor de uitgaven voor gezondheidszorg zullen stijgen. Maar van dergelijke kosten hoop ik uit de grond van mijn hart dat ze in de toekomst fors gaan stijgen, want het leidt tot beter en langer leven. Die kosten zijn dan een goede maat voor de vooruitgang die we allen als samenleving boeken.

En daar zouden de jonge, gezonde, hardwerkende Belgen hogere belastigen voor mogen betalen. Niet alleen omdat solidariteit met zieke ouderen rechtvaardig is, maar ook omdat zijzelf, eens ze oud zijn, mee zullen profiteren van de investeringen in nieuwe, innovatieve behandelingen. Die kennis en ervaring wordt immers jaar na jaar opgebouwd en uitgebreid. En dat zal klaar zijn voor als de huidige jongere generatie er later nood aan zou hebben.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.

De haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA

Vorig weekend hield Open VLD haar ideologisch congres. Daarbij werd het zogenaamde 5-5-5 plan bevestigd: tegen 2020 moet het overheidsbeslag met 5 procentpunt dalen. Dat is in geld van vandaag ongeveer 20 miljard euro. De helft ervan wordt gebruikt om het huidige begrotingstekort te dichten; de andere helft voor een daling van de loonkost (5 miljard voor werknemers, 5 miljard voor werkgevers).

De daling van het overheidsbeslag moet er komen door de overheidsuitgaven in reële termen constant te houden: de overheidsuitgaven mogen dus wel nog stijgen met de inflatie, maar niet meer. N-VA gaat nog een (hele) stap verder: voor haar moeten de overheidsuitgaven in nominale termen constant blijven: dus geen aanpassing aan de inflatie. Dat lijkt een detail maar het is een groot verschil: het maakt de besparingsinspanning bijna dubbel zo groot.

De plannen van de twee partijen zijn bedoeld voor de verkiezingen van 25 mei 2014. Ik ga er dus vanuit dat er pas een impact is vanaf 2015. Als de overheidsuitgaven dan reëel of nominaal constant moeten blijven, dan neem ik hiervoor de geschatte overheidsuitgaven voor 2014. Dat betekent dat de doelstelling van bijvoorbeeld Open VLD gehaald moet worden op 6 jaar: van 2015 tot 2020.

Om de haalbaarheid van de besparingsplannen van Open VLD en N-VA na te gaan, richt ik me enkel op de plannen van Open VLD: als die al ambitieus lijken, dan is dat a fortiori zo voor de N-VA.

Het doel van Open VLD om het overheidsbeslag met 5 procentpunt te doen dalen betreft een ratio: in de teller staan de overheidsuitgaven, in de noemer het BBP. De analyse van de haalbaarheid zal dan ook over deze twee macro-economische grootheden gaan. Ik begin met het BBP, daarna behandel ik de overheidsuitgaven.

Voor zover ik weet, hebben geen van de twee partijen al concreet aangegeven op welke overheidsposten men wil besparen. In deze analyse doe ik dus zelf een aantal voorstellen, rekening houdende met de historische groeivoeten en mijn eigen voorkeuren.

De data die ik in deze blogpost gebruik komen van Ameco en de Nationale Bank.

Daling overheidsbeslag: groei van het BBP (de noemer)

Op basis van cijfers van Ameco, wordt het BBP van België in 2014 geschat op 393 miljard (in euro’s van 2014). Het overheidsbeslag wordt geschat op 54,1%. De overheidsuitgaven worden voor 2014 dus geschat op 213 miljard euro.

Het overheidsbeslag moet volgens het plan van Open VLD dalen met 5 procentpunt op 6 jaar tijd (van 54,1% tot 49,1%). Dat moet gehaald worden via een bevriezing van de overheidsuitgaven in reële termen: in 2020 mag de overheid in reële termen niet meer uitgeven dan 213 miljard en mag dit niet meer zijn dan 49,1% van het BBP. Dat kan enkel gehaald worden als het reële BBP minstens 213/0,491 = 434 miljard is.

Het plan van Open VLD kan dus enkel werken als de economie op zes jaar reëel groeit van 393 miljard naar 434 miljard. Dat is een gemiddelde jaarlijkse reële economische groei van 1,65% voor de periode van 2015-2020.

Hieronder toon ik de reële groeivoeten sinds 1991 (oranje balkjes- rechtse as; 2014 en 2015 zijn uiteraard voorspellingen), evenals het reële BBP (blauwe lijn – linkse as). Let wel, dit is in euro’s van 2005: het BBP in 2014 in euro’s van 2005 is 331 miljard en niet 393 miljard als je het rekent in euro’s van 2014; dat is een verschil van meer dan 60 miljard en toont onmiddellijk het belang aan van rekenen met of zonder inflatie (daar heb ik al tot vervelens toe over geblogd).

Uit de grafiek blijkt dat een groeivoet van 1,65% historisch gezien niet uitzonderlijk is; anderzijds zijn er maar twee jaren sinds de crisis in 2008 uitbrak dat België een reële groei kende van meer dan 1,65% (in 2010 en 2011). Een gemiddelde groeivoet van 1,65% in de periode 2015-2020 lijkt dus niet onmogelijk, maar is evenmin gegarandeerd.

realGDPgrowth

Hieronder toon ik voor verschillende economische groeiscenario’s het verloop van het overheidsbeslag. De gele lijn geeft het verloop van het overheidsbeslag dat het scenario van Open VLD vanaf 2015 realiseert: nulgroei van de overheidsuitgaven en een economische groei van 1,65% per jaar. De groene lijn geeft het overheidsbeslag indien er vanaf 2015 een “inhaalgroei” zou optreden om zo het verlies van economische groei ten opzichte van de ‘trendgroei’ van vóór de crisis te compenseren. Het is een onwaarschijnlijk scenario. De rode lijn geeft aan wat het overheidsbeslag zou geweest zijn indien er geen economische crisis zou geweest zijn, maar indien de trendgroei zou aangehouden hebben. Dit is natuurlijk een fictief scenario (dat ook geen rekening houdt met het gewijzigde uitgavepatroon van de overheid juist door de crisis). De grijze lijn geeft het overheidsbeslag bij een scenario van lage groei. De figuur is louter ter illustratie.

overheidsbeslag

Daling overheidsbeslag: overheidsuitgaven constant in reële termen (de teller)

De figuur hieronder geeft de nominale uitgaven in 2012 van alle Belgische overheden samen, behalve de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’. Deze cijfers komen van de Nationale Bank. Wat onmiddellijk opvalt zijn de drie grootste uitgavenposten: beloning van werknemers (48,4 miljard), pensioenen (38,6 miljard) en gezondheidszorg (27 miljard). Deze drie domeinen zijn goed voor 58% van de primaire overheidsuitgaven (dus zonder rentelasten).

overheidsuitgaven2012

De bovenstaande figuur is belangrijk om de haalbaarheid van een nulgroei van overheidsuitgaven te kunnen evalueren. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat de post van werkloosheidsuitgaven relatief klein is ten opzichte van bijvoorbeeld pensioenen: zelfs als je de werkloosheidsuitgaven zou kunnen halveren (-50%) dan nog kunnen de huidige pensioenen slechts met 9% stijgen. Hetzelfde geldt nog sterker voor brugpensioen en loopbaanonderbreking, een ander hot topic: als dat tegen 2020 volledig zou afgeschaft worden (-100%), kunnen de huidige pensioenen slechts met 6% stijgen. Dat is niet niks, maar ook niet spectaculair (en deze eenvoudige analyse houdt dan ook nog geen rekening met de stijging van het aantal gepensioneerden).

Bovendien ben ik van mening dat een evaluatie van de haalbaarheid impliceert dat enkel die uitgaven kunnen dalen waar dat maatschappelijk wenselijk is. Je kan misschien wel decreteren dat de totale pensioenuitgaven niet meer mogen stijgen, maar dat betekent op termijn een sterke verarming voor de gepensioneerden. Dat zijn in essentie politieke of ideologische keuzes. Ik maak hieronder zelf een aantal van die keuzes en geef een verantwoording hiervoor.

Voor deze oefening is het volgens mij ook belangrijk om de evolutie van de verschillende overheidsuitgaven te kennen. Ik heb daarvoor de gemiddelde reële groeipercentages van de periode 2001-2007 (vóór de crisis) en 2008-2012 (na de crisis) berekend (met GDP deflatoren van Ameco). Onder meer op basis daarvan stel ik voor elk uitgavedomein een groeipercentage voor voor de periode 2015-2020.

Ik behandel hierna een aantal uitgavenposten. Ik begin met de pensioenuitgaven en eindig met de verloning van de werknemers.

1. Pensioenen: De pensioenen zijn in reële termen met gemiddeld 2,4% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-2012. Dat de pensioenuitgaven gedurende 6 jaar (2015-2020) in reële termen niet kunnen stijgen lijkt me totaal onrealistisch. De pensioenen in België zijn immers al laag en de vergrijzingsgolf betekent dat het aantal gepensioneerden zal stijgen. Meer nog, de recente initiatieven om de pensioenen van de oudste gepensioneerden te verhogen (InkomensGarantie voor Ouderen) en het verhogen van het pensioen van zelfstandigen is iets waarop de federale regering volgens mij trots moet zijn.

Er moeten natuurlijk nog verder maatregelen genomen worden om mensen langer te laten werken, maar dat is een traag proces en een reële stijging van de pensioenuitgaven lijkt me dan ook onvermijdelijk. Een optimistisch scenario is volgens mij dan ook een reële groei die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,4%. Dat is een daling met 1,4 procentpunt tegenover de periode 2007-2012. Zoals gezegd, optimistisch volgens mij. Dat scenario zou realistischer worden als men de (soms hoge) ambtenarenpensioenen in de discussie betrekt: deze zijn goed voor bijna 14 miljard, tegenover 24 miljard voor de private sector (cijfers NBB).

2. Gezondheidszorg: hier geldt hetzelfde verhaal als voor de pensioenen. De uitgaven voor gezondheidszorg zijn in reële termen met gemiddeld 2,8% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 3,8% in 2007-20012. Hier lijkt het me minder onrealistisch te denken dat er gedurende 6 jaar (2015-2020) een reële nulgroei is, omdat er wellicht nog efficiënter kan gewerkt worden in de gezondheidszorg (maar vraag me niet hoe…). Toch wordt een stijging van de gezondheidskosten verwacht wegens technologische innovatie (en niet zozeer door de vergrijzing). Een realistisch scenario zou een reële groei kunnen zijn die niet hoger is dan in de periode 2001-2007: een gemiddelde reële stijging met 2,8%. Dat is een daling met 1 procentpunt tegenover de periode 2007-2012.

3. Bedrijfssubsidies: België geeft 2,5% van het BBP aan bedrijfssubsidies; Duitsland geeft 1%, Nederland 1,5% (zie ook een eerdere blogpost). Een halvering van bedrijfssubsidies is drastisch, maar zou ons ongeveer op het niveau brengen van Duitsland. Dat betekent een reële daling van 10% per jaar gedurende 6 jaar.

4. Brugpensioen en loopbaanonderbreking: een daling lijkt me hier wel realistisch. Ik neem arbitrair -3% per jaar, wat na 6 jaar een totale daling geeft van 17% (in reële termen). Voor deze uitgavepost maakt het in deze analyse weinig uit of het een procentpuntje meer of minder is, aangezien de totale uitgave voor deze post slechts 2,5 miljard euro is. Een te sterke daling lijkt me dan weer niet haalbaar, omdat er een zekere inertie zit in de uitgaven voor brugpensioen. Brugpensioen is goed voor 1,6 miljard euro, loopbaanonderbreking voor 0,8 miljard (cijfers NBB).

5. Ziekte en invaliditeit, werkloosheid, kinderbijslag, overige sociale uitgaven: voor deze uitgaveposten stel ik -arbitrair- een reële nulgroei voor. Ik denk dat dit voor ziekte en invaliditeit optimistisch is: we willen meer oudere werknemers aan het werk, maar die zijn vaker ziek. Deze uitgavepost steeg in de periode 2008-2012 in ieder geval gemiddeld met 6,7% per jaar; een nulgroei lijkt dus optimistisch. Voor werkloosheid en kinderbijslag weet ik niet of een nulgroei optimistisch is. Een grote onbekende voor mij zijn de “overige sociale uitgaven”, goed voor 10 miljard euro in 2012 (ik vermoed dat hier uitgavenposten zitten zoals ‘tegemoetkoming aan gehandicapten’ (1,8 miljard), ‘oorlogspensioenen’ (0,1 miljard), leefloon (0,8 miljard), IGO (0,45 miljard)). Als dat niet noodzakelijke extraatjes betreft, dan kan hier grondig in gesnoeid worden, maar aangezien ik het niet zeker weet, houd ik het op een nulgroei.

6. Kapitaaluitgaven: kapitaaluitgaven zijn in reële termen met gemiddeld 3,6% per jaar gestegen in 2001-2007 en met 6,5% in 2007-20012. Het gaat om investeringen door de overheid, iets wat meestal als positief gezien wordt. Ik behoud -opnieuw arbitrair- de reële groei van de periode 2001-2007 (3,6% per jaar).

7. Rentelasten: in de periode 2008-2012 zijn de rentelasten met gemiddeld 1,9% gedaald. Dat is voor mij een verrassing aangezien de schuldratio gestegen is in die periode. De daling van de interest heeft die stijging blijkbaar gecompenseerd (in nominale termen zijn de uitgaven in 2007 en 2012 nagenoeg gelijk). Als het begrotingstekort tegen 2015 kan weggewerkt worden, dan blijft de overheidsschuld vanaf dan in nominale termen constant. Als de rente niet stijgt, dan daalt de rentelast in reële termen evenredig met de inflatievoet. Een daling van 1,5% per jaar lijkt in dat scenario realistisch.

8. Verloning van werknemers: dit is veruit de grootste uitgavepost en deze is essentieel om de rekening te doen kloppen, namelijke een reële nulgroei van de totale overheidsuitgaven. Als de groeipercentages voor de andere uitgaveposten zich realiseren zoals hierboven beschreven, dan is er een reële daling nodig van de verloning van de werknemers met 3% per jaar of een daling van bijna 17% op zes jaar tijd. Dat lijkt realistisch, maar in de verloning van werknemers zit bijvoorbeeld ook de grote post van onderwijs, goed voor 19 miljard in 2011 of bijna 41% van de totale verloning van de werknemers van de overheid. Het lijkt niet realistisch om daarop sterk te besparen, dus moeten de besparingen nog veel meer elders gebeuren. Recreatie, cultuur en religie zijn goed voor 1,6 miljard in 2011 (meer details over verloning hier). In absolute (reële) termen bedraagt de besparingsinspanning voor de verloning van werknemers van de overheid ongeveer 8,5 miljard op een totaal van 48 miljard, en dat over een periode van 6 jaar (in euro’s van 2012).

De hamvraag voor mij is dan ook: is het mogelijk om de verloning van de werknemers jaarlijks met 3% in reële termen af te bouwen? Ik denk dat die besparingsoperatie in ieder geval vooral bij de gewesten en gemeenschappen en de lokale overheden moet gebeuren, aangezien de stijging van het aantal ambtenaren de laatste tien jaar daar het sterkst geweest is.

Samengevat geeft dat onderstaande tabel voor wat de reële groeiritmes betreft: de eerste twee lijnen van de tabel geven de historische groeiritmes, de laatste lijn geeft de groeiritmes die ik voorstel op basis van bovenstaande assumpties en keuzes. Alle groeiritmes zijn in reële termen.

Dit is volgens mij wel degelijk ambitieus, vooral de eerste drie kolommen: niet enkel de afbouw van het aantal ambtenaren (of beter: hun loonmassa) met 3% per jaar, maar ook de relatief lage groeiritmes voor pensioenen en gezondheidszorg in een periode waarbij de vraag naar deze uitgaven ongetwijfeld hoger zal zijn dan in het recente verleden.

Als deze groeiritmes, nodig voor de realisering van de plannen van Open VLD, een uitdaging worden, dan is dat zeker zo voor de plannen van N-VA.

groeipercentages

Historiek van de reële overheidsuitgaven

Historisch gezien is een reële nulgroei van de overheidsuitgaven gedurende een langere periode niet onmogelijk, maar wel uitzonderlijk. We moeten al tot de jaren ’80 teruggaan om een dergelijke periode te zien. De onderstaande figuur geeft het verloop van de reële overheidsuitgaven (in euro’s van 2005) en het overheidsbeslag (in % van het BBP).

evolutieoverheidsbeslag

Hieruit blijkt dat het overheidsbeslag in reële termen constant bleef vanaf ongeveer halverwege de jaren ’80 tot 1989. Let wel, dat was na het malgoverno van 1979-1983 waarbij de overheidsschuld steeg van 66% van het BBP naar 106% (in 1981 stegen de reële overheidsuitgaven nog met 12%). Het overheidsbeslag piekte in 1983 tot 62,2% en daalde vervolgens tot 52% in 1989. De afname van het overheidsbeslag met 10 procentpunt werd dus mede gerealiseerd door de reële nulgroei van de overheidsuitgaven, maar toch vooral doordat de economie in die periode sterk groeide met gemiddeld 2,7%, iets wat voor 2015-2020 wellicht onrealistisch is.

Tot slot nog een aantal disclaimers/nuances

Ten eerste betreft dit een analyse die zeer grof gemaakt is. Zo bijvoorbeeld heb ik wat betreft de pensioenen geen opdeling gemaakt tussen de pensioenen van ambtenaren, werknemers en zelfstandigen. Dat kan echter wel belangrijk worden om het groeipercentage van 2,4% niet te overschrijden. Ook over gezondheidskosten moet uiteraard een veel fijnere discussie gevoerd worden, omdat ik hier en daar al gelezen heb dat significante efficiëntieverbeteringen echt wel mogelijk zijn zonder aan de kwaliteit te raken.

Bovendien zijn mij een aantal uitgaveposten onbekend: waar zit de jaarlijkse dotatie van 3 miljard euro voor de NMBS en 1 miljard euro voor De Lijn? Waar zit in deze analyse de uitgavepost voor cultuursubsidies? En wat zit er onder de 10 miljard ‘overige sociale uitgaven’? Ik houd ook geen rekening met de ‘inkomensoverdrachten’ en het ‘intermediair verbruik en betaalde belastingen’ omdat ik niet goed weet wat deze inhouden, en ik dus ook hun ‘besparingspotentieel’ niet kan inschatten (hulp altijd welkom). Het zijn nochtans grote uitgaveposten (respectievelijk 10 en 13 miljard euro in 2012).

Ten tweede, de plannen van Open VLD en N-VA om de overheidsuitgaven reëel of nominaal te bevriezen zijn voor sommigen onaanvaardbaar omdat ze niet vertrekken vanuit de noden die er zijn, maar vanuit de middelen die men aan de overheid wil geven. Het getuigt van een wantrouwen ten opzichte van die overheid, waarvan men vreest dat ze alsmaar aangroeit. Het is een benadering die overeenkomt met wat de public choice theorie voorschrijft en die volgens mij verdedigbaar is.

Ten derde, zolang de vraag naar goederen en diensten zwak blijft, is het een delicate of zelfs onmogelijke(?) oefening om het overheidsbeslag te doen dalen zonder de economische groei te fnuiken. Meer nog, als we werkelijk in een ‘secular stagnation‘ zitten, dan is een Japan-scenario van decennia lage inflatie en lage groei realistisch en dan zou het afbouwen van het overheidsbeslag de economische groei nog verder kunnen fnuiken (tenzij het inflatiedoel wordt verhoogd, wat met Duitsland in de eurozone onmogelijk lijkt). Dat geldt a fortiori voor het N-VA-plan, waar de overheid dubbel zoveel moet besparen. Buiten een besparingsoperatie op de overheid, is economische groei van minstens 1,5% per jaar dan ook de inzet voor de komende jaren. De twee combineren wordt geen sinecure.

Tot slot, ik ben mij ervan bewust dat de bovenstaande analyse zeer aanvechtbaar is, zowel wat betreft de (ideologische) keuzes als wat betreft de grove benadering van de overheidsuitgaven. Het is dan ook geenszins bedoeld als een eindpunt van discussie, maar eerder als een vingeroefening om te tonen wat het betekent om op deze of gene uitgavepost te besparen, ook vergeleken met de groeiritmes in het verleden. Wil je meer besparen, zeg dan concreet op welke uitgavepost je dat zou doen.

Siegfried Bracke en de stand van België

Eergisteren ben ik naar de laatste presentatie geweest van de stand van het land volgens Siegfried Bracke, voormalig VRT-journalist en nu boegbeeld van N-VA. Ik geef hieronder eerst een algemene beschouwing van de presentatie en daarna ga ik in op het eerste deel van de presentatie die Bracke gaf. Soms ga ik akkoord (vooral als het over het einde van de loopbaan gaat), vaak ga ik niet akkoord. Niet zozeer omdat de cijfers fout zijn, maar wegens de selectiviteit van de cijfers. Ten slotte wordt nergens aangetoond hoe het confederalisme de oplossing zou kunnen zijn voor de problemen die aangehaald worden.

  1. Algemene beschouwing

Bracke wil met cijfers aantonen dat het niet goed gaat met België. De boodschap is dat België niet werkt en moet hervormd worden. Wat opvalt is dat er niet gezegd wordt dat België globaal gezien het slechtst scoort van alle Europese landen. Er wordt weliswaar regelmatig eens gezegd dat België op een bepaalde indicator het slechtst scoort in vergelijking met onze buurlanden of de Scandinavische landen, maar nooit wordt België  de “zieke man van Europa” genoemd, ook niet als de penibele situatie van Duitsland rond 2005 de revue passeert (die toen wel de “zieke man van Europa” werd genoemd). Dat is alvast een groot contrast met wat Bart De Wever zei in in december 2010, toen hij België wél vergeleek met Duitsland rond 2005 en besloot dat België nu ook de zieke man van Europa was.

Maar de geesten evolueren blijkbaar, ook bij N-VA. Diezelfde Bart De Wever zegt immers in een inteview van februari 2013 impliciet net het omgekeerde van wat hij in december 2010 zei. Joël De Ceulaer legt hem het volgende voor:

U zegt vaak dat we Noord-Europese belastingen betalen voor Zuid-Europese dienstverlening. Maar België is wel een van de beste landen ter wereld om te wonen, zegt The Economist.

(De Ceulaer verwijst allicht naar ‘Where to be born in 2013’ van The Economist, waar België hoog in de ranking staat (plaats 15) en ironisch genoeg net boven Duitsland (plaats 16))

De Wever antwoordt het volgende:

En als ik pleit voor hervormingen, is het net om dat in stand te kunnen houden. Het riedeltje dat het hier toch zo goed is, doet mij denken aan mijn vader. Toen hij terminaal ziek was, bleef hij elke dag zeggen: ik weet wat ik heb, ik weet niet wat ik krijg. Hij koesterde de levenskwaliteit die hij nog had, maar kwijnde wel almaar verder weg.’

(eigen onderlijning)

Geen tegenspraak van Bart De Wever wat de uitspraak betreft dat België “een van de beste landen ter wereld om te wonen” is, zelfs geen nuancering van deze stelling (ik heb over deze -grotendeels onopgemerkte- U-bocht geblogd).

De presentatie van Bracke moet volgens mij in dezelfde zin bekeken worden: nee, België is niet de rode lantaarn, maar op een aantal vlakken doen we het absoluut niet goed en dus zijn hervormingen nodig zodat we onze welvaart kunnen behouden.

Ik denk dat de meesten het wel eens zijn met deze stelling. Het enige wat dan ontbreekt in de presentatie van Bracke zijn grafieken waarbij België het wél goed blijkt te doen. Zo bijvoorbeeld toont Bracke internationale rangschikkingen waar België het slecht doet, maar geen enkele waar België het goed doet, zoals de rangschikking die The Economist maakte waarvan hierboven sprake.

2. Specifiek

Bracke spreekt van 3 tijdbommen: Dexia, de eurocrisis en de vergrijzing. Hij begint echter met de staatsschuld.

Staatsschuld

De schuldratio van België wordt vergeleken met Spanje, Nederland, Duitsland en Frankrijk. Met 104,5% is de Belgische schuldratio inderdaad het hoogste van dit clubje landen. Maar dit is niet-seizoensgebonden ratio van 104,5%, terwijl de verwachte staatsschuld voor 2013 op 101,4% wordt geschat (cijfers Ameco, de databank van de Europese Commissie). Maar ook dan is de Belgische schuldratio de hoogste.

Belangrijker is echter dat deze hoge schuldratio moeilijk kan gekoppeld worden met de slechte werking van België. De Belgische schuldratio is de laatste twintig jaar immers spectaculair gedaald van 137% in 1993 tot 84% in 2007. En deze topprestatie wordt internationaal erkend. The Economist schreef in juli 2011

Most surprising, perhaps, maddeningly ungovernable Belgium is being held up by many as a model for debt-crippled euro-zone governments. Belgium was once the most indebted country in the EU, with a debt-to-GDP ratio peaking at 134% in 1993. But it steadily reduced that to 84% by 2007.

Toen de economische crisis toesloeg, steeg de schuldratio terug tot 100%. Maar de schuldratio steeg in bijvoorbeeld Frankrijk en Nederland sterker dan bij ons, ondanks het feit dat België hogere rentelasten moet betalen en ondanks het feit dat de bankencrisis ons veel meer gekost heeft dan in de buurlanden (Bracke spreekt in zijn presentatie van 15 miljard euro voor Dexia alleen al, of ongeveer 4 procentpunt van het BBP).

Wat later in de presentatie toont Bracke een grafiek met de evolutie van het primair saldo (begrotingssaldo zonder rentelasten). Hij laat zien dat dit primair saldo sterk afneemt sinds 2000, maar hij vergeet te zeggen dat bij onze vier buurlanden (NL-DL-FR-UK) en de Scandinavische landen (DK-ZW-FI) er ook een daling van het primair saldo gebeurde én dat het primair saldo in België bijna steeds hoger lag dan in deze andere landen: in de periode 1992-2012 heeft België gedurende 20 van de 21 jaar een primair saldo dat hoger ligt dan het gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. Onder meer deze figuur komt uit een blogpost van maart 2013 die ik daarover schreef:

primairsaldo21jr

Helaas werd de evolutie van de overheidsschuld nergens getoond door Bracke. Het volledige verhaal van de Belgische schuldratio is dan ook eerder een pleidooi voor België dan ertegen.

Dexia

Over Dexia weet ik zelf te weinig om cijfers te bevestigen, tegen te spreken of eventueel te nuanceren. Ik neem aan dat Dexia inderdaad slecht geleid is (zoals zoveel banken, maar bij Dexia lijkt het toch nog een graad erger geweest te zijn), en dat sommige politici inderdaad verantwoordelijk kunnen gesteld worden (zoals zoveel andere bestuurders van banken).

Echter, Bracke is niet consequent als hij stelt dat Dexia en de bankencrisis ons zoveel geld gekost hebben. Hij zou, zoals hiernet uitgelegd, de link moeten gelegd hebben met de staatsschuld, waarvan de stijging voor een groter stuk dan elders kan verklaard worden door de bankencrisis.

Bovendien lijkt de N-VA-oplossing voor alle aangehaalde problemen, namelijk confederalisme, absurd voor dit probleem. Het waren immers – voor zover ik weet- vooral Vlaamse politici die zitting hadden in de raad van bestuur van Dexia. Hoe kan confederalisme dan een oplossing zijn voor dit probleem?

Duitsland en de eurocrisis

Duitsland wordt vaak als het grote voorbeeld aangehaald. In 2005 was het nog de ‘zieke man van Europa’ en nu heeft het een begroting in evenwicht en lage werkloosheidscijfers.

Deze cijfers spreken voor zich. Alleen wordt ook nu niet getoond dat dit enkel kon gebeuren doordat Duitsland in de eurozone zit. De sterke prestatie van Duitsland is er voor een groot deel ten koste van anderen. Het vraagt wat uitleg om de mechanismen te verklaren en ik verwijs dan ook naar mijn blogpost van juli ll.

Kapot besparen

Volgens Bracke heeft België zich niet kapot bespaard. Hij gebruikt daarvoor helaas nominale cijfers voor overheidsuitgaven die ook Noels en Van de Cloot gebruikt hebben in maart 2013. Dat is volgens mij misleidend. Ik heb hierover indertijd ook geblogd (3 keer zelfs: zie deel 1, deel 2 en deel 3).

Bovendien denk ik dat het “niet besparen” in dit geval ook de beste beleidskeuze was, zeker in de eerste jaren na het uitbreken van de financiële crisis. Als alle private partijen plots beseffen dat ze te veel schulden hebben (een ‘Minsky moment’), dan gaan ze besparen om de schulden af te bouwen. Dat leidt tot een lagere vraag naar goederen en diensten en al snel tot een recessie. Als dan ook nog eens de overheid bespaart, dan verergert de recessie en komen we in een negatieve spiraal (want mensen worden ontslagen, wat leidt tot een nog lagere vraag, wat de crisis op zijn beurt verergert, waardoor er nog meer mensen worden ontslagen…).

Dat België zich niet kapot bespaard heeft, is misschien één van de redenen dat de schuldratio minder snel gestegen is dan bijvoorbeeld in Frankrijk en Nederland. Voor mee info, lees wat over fiscal multipliers.

Vergrijzing

Het verhaal over de vergrijzing ondersteun ik het meest. Ja, wij Belgen hebben een te lage werkzaamheidsgraad en die moet dringend naar omhoog.

De oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad wordt echter te gemakkelijk in de hoge loonkosten gezocht. Dat is volgens mij moeilijk te rijmen met wat je in de cijfers ziet. Een figuur uit een blogpost van april 2013:

werkzaamheidsgraadMenWomen

Hieruit blijkt dat de Belgische mannen niet zoveel minder werken dan elders in de buurlanden en de Scandinavische landen. Het loopt pas fout op het einde van de loopbaan. Dat is wellicht grotendeels te verklaren doordat de lonen bij ons gelinkt zijn met de leeftijd (via de anciënniteit), waardoor oudere werknemers veel meer kosten dan elders. Doordat deze oudere werknemers bij ons zo duur zijn, prijzen ze zichzelf uit de markt, wat bijvoorbeeld leidt tot een roep om brugpensioen en een lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers. Enkel in Frankrijk kosten oudere werknemers ongeveer zoveel als bij ons, en ook daar is de werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers erg laag.

Dus hier ga ik mee in het verhaal van Bracke, namelijk dat de werkzaamheidsgraad naar omhoog moet. Maar Bracke rept met geen woord over ons concept van loonvorming op anciënniteit, terwijl het volgens mij net wél de hoofdoorzaak is, veel meer dan de algemene loonkosten.

Waar Bracke het volgens mij ook bij het rechte eind heeft, is zijn vaststelling dat allochtonen in België veel minder aan het werk zijn dan elders. Hij wijt het aan het totaal fout gelopen migratiebeleid, en voor zover ik daar iets over weet, lijkt me dat correct: we hebben een royale gezinshereniging toegelaten, terwijl economische immigratie nog steeds taboe is. Ik denk dat dit de beste manier is om immigranten in een slecht daglicht te stellen.

En nog veel meer…

Dit is slechtste het eerste deel van de presentatie van Bracke. Het ging ook nog over belastingen, wat we terugkrijgen van de overheid, pensioenen, gezondheidszorg, ambtenaren,… Tijd en zin ontbreken me om dit allemaal te behandelen, maar de boodschap was duidelijk: België werkt niet en het confederalisme gaat het allemaal oplossen.

Ik heb geprobeerd om van een aantal cijfers aan te tonen dat ze selectief zijn en dat België het nog niet zo slecht doet. Ik ben bereid om hierover in discussie te treden, zowel over de behandelde cijfers als over het tweede deel dat ik niet behandeld heb.

Nog dit: het feit dat Siegfried Bracke overvloedig cijfers gebruikt, waardeer ik ten zeerste. Opinions are cheap, facts are expensiveZonder cijfers kan je geen echte discussie hebben. Maar het geven van cijfers is niet het einde van de discussie, veeleer het begin ervan.