GASTPOST – Een toekomstbestendig pensioensysteem mag niet worden gebruikt voor herverdeling

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Pensioenen krijgen recent nogal wat aandacht: men wordt er zich meer en meer van bewust dat het huidige systeem zonder diepgaande wijzigingen niet in staat is aan de toekomstige noden te voldoen. Het blijft weliswaar een politieke hete aardappel, maar recent zijn er enkele interessante voorstellen gemaakt. Peter van Rompuy en Robrecht Bothuyne van CD&V willen de pensioenleeftijd koppelen aan de levensverwachting.  Groen bekijkt het van de andere kant en wil het pensioen laten afhangen van het aantal gewerkte jaren.

Een pensioen is, in de kern, een overdracht van een actief persoon (die een deel van de door hem of haar geproduceerde waarde afstaat) naar een inactief (=gepensioneerd) persoon. Bij persoonlijk pensioensparen zijn beide personen een en dezelfde: je spaart terwijl je actief bent, en geniet van het resultaat wanneer je met pensioen gaat. In de meeste westerse economieën is er in de eerste helft van de 20ste eeuw echter een wettelijk pensioensysteem ingevoerd waarbij huidige actieve werknemers een bijdrage betalen die gebruikt wordt om de pensioenen van de huidige gepensioneerden te betalen.

Dit opzet werkte uitstekend gedurende meerdere decennia om drie redenen:

  • met een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, en een levensverwachting van vooraan in de 70 waren er relatief weinig gepensioneerden;
  • het aantal actieve werknemers nam toe door de toenemende bevolking in het algemeen, en door een groeiende participatiegraad in het arbeidsproces van vrouwen; en
  • dankzij investeringen in snel evoluerende technologie ging ook de productiviteit van deze werknemers in stijgende lijn.

Helaas houdt dit systeem een inherent risico in dat het vergelijkbaar maakt met een Ponzi-systeem. Hierin wordt de opbrengst van de zogenaamde investering aan de eerste deelnemers betaald met de inleg van de volgende lichting, en zijn er dus steeds meer nieuwe investeerders nodig om het stelsel overeind te houden. Op dezelfde manier zijn er steeds meer bijdragen (en bijdragenden) nodig om de uitgaven te blijven dekken wanneer de totale pensioenkost gaat stijgen. En dat is precies wat gebeurde: er werd steeds vroeger met pensioen gegaan, en steeds langer geleefd – met onvoldoende groei aan de inkomstenkant.

Het is dus glashelder dat het huidige systeem moet worden aangepast, en de twee recente voorstellen van CD&V en Groen geven de richting aan. Beide gaan echter een fundamentele vraag uit de weg: is het pensioen een geschikt middel om aan sociale herverdeling te doen?

Er zijn goede gronden om dat te verwerpen. Sociale herverdeling tussen generaties gaat immers gepaard met gigantische risico’s. Beloften die pas over 20, 30, 40 jaar, of zelfs later moeten worden waargemaakt zijn te gevaarlijk in de handen van politici, die het niet makkelijk hebben verder te denken dan de volgende verkiezingen. De pensioenproblemen die zich nu manifesteren zijn hiervan een scherp voorbeeld – niet alleen omdat politici graag beloften maken, maar ook omdat de onzekerheid over dergelijke lange perioden bijzonder groot is. Herverdeling moet kunnen worden bijgestuurd aan de hand van noden en beschikbare middelen, en besluiten die je binden over meerdere decennia zijn dus beslist geen goed idee.

De basis voor een duurzame oplossing kan worden gevormd door het combineren van het CD&V- en het Groen-voorstel: de leeftijd waarop men met pensioen kan gaan zou dan afhangen van zowel de actieve loopbaan tot dusver, als van de levensverwachting. Het eerste element staat vast, en bepaalt hoeveel er is opgespaard om het pensioen te financieren. Het tweede element, dat bepaalt hoe lang men van dat pensioen gaat genieten, is echter onzeker. Is dat een probleem? Niet echt. Het concept van de lijfrente is eeuwenoud, en verzekeringsmaatschappijen bieden al decennia lang dergelijke producten aan, gesteund op actuarieel inzicht. Hierbij overhandigt men aan de verzekeraar een groot bedrag, in ruil waarvoor men elke maand een bedrag uitgekeerd krijgt zolang men leeft. De grootte van de maandelijkse uitkering is een functie van de geschatte levensverwachting – die afhangt van de leeftijd en gezondheid – en van bijkomende factoren, zoals eventuele indexering, echtgenote enz. Dergelijke instrumenten spelen in het Verenigd Koninkrijk een prominente rol in de pensioenvoorziening.

Er is echter nog steeds (op zijn minst impliciet) sprake van een door de overheid bepaalde pensioenleeftijd in de CD&V- en Groen-voorstellen, en die is eigenlijk ook niet nodig. Wanneer men op transparante wijze zowel de beschikbare pensioenpot als de te verwachten maandelijkse uitkering kan bepalen is er immers geen enkele reden waarom de overheid paternalistisch moet dicteren wanneer men met pensioen mag. Het voorgestelde mechanisme geeft integendeel aan elk persoon de totale vrijheid de afweging te maken tussen de verschillende bepalende parameters. Wie vroeg met pensioen wil kan er bijvoorbeeld voor kiezen een hoger percentage in de pensioenpot te stoppen, en/of zich tevreden te stellen met een lager pensioen. Als dat kan als je 45 bent, waarom niet? En wie liever een hoger pensioen wil kan beslissen langer te werken – desnoods tot 75 of langer. Zo verschuift de moeilijk te handhaven verantwoordelijkheid over pensioengerechtigde leeftijd en de grootte van de uitkering van de overheid naar het individu – waar ze thuishoort.

Is er dan geen probleem met diegenen die slechts een laag inkomen hebben tijdens hun actieve loopbaan en dus geen degelijk pensioen kunnen opbouwen? Moet er niet herverdeeld worden naar deze mensen toe? Ja, natuurlijk – maar het is veel beter dat te doen tijdens die actieve loopbaan dan daarna. De overheid kan – zoals ze dat nu in sommige gevallen eigenlijk toch al doet – de pensioenbijdragen van mensen met een laag loon subsidiëren of zelfs volledig ten laste nemen. Dank zij dit soort herverdeling verdwijnt het onderscheid tussen diegenen die te weinig verdiend (en bijgedragen) hebben voor een behoorlijk pensioen. Iedereen weet immers precies hoe de pensioenpot zich opbouwt, en kan, onafgezien van het inkomen, ten volle verantwoordelijk zijn voor het bepalen wanneer er met pensioen wordt gegaan en hoe hoog dat pensioen is.

De voorgestelde aanpak beantwoordt tenslotte ook aan een belangrijke bekommernis die geregeld opduikt: het is niet zozeer de nominale pensioenleeftijd is die omhoog moet, maar de effectieve pensioenleeftijd. De lastige discrepantie tussen effectieve en officiële pensioenleeftijd vervalt immers wanneer men zelf kan kiezen wanneer men met pensioen gaat, met volle kennis van het overeenkomstige maandelijkse pensioen. De overheid bouwt dus geen structurele verschillen meer op tussen wat de beleidsmakers van jaren geleden beloofden en wat de huidige inkomsten toelaten. Een individueel te bepalen effectieve pensioenleeftijd, en een pensioen dat men zelf onder controle heeft biedt de toekomstbestendigheid die zo broodnodig is.

Deze gastpost is geschreven door @koenfucius.

De babyboomers werken meer dan de vorige generatie

In een eerdere blogpost schreef ik over wat volgens mij een belangrijk probleem is waarmee België kampt: de lage werkzaamheidsgraad van de oudere werknemers. Ik herhaal twee figuren uit die blogpost en ga vervolgens dieper in op wat die twee figuren tonen. Op die manier probeer ik meer inzicht te geven wat de werkzaamheidsgraad betreft, en vooral de evolutie ervan.

De eerste figuur die ik eerder postte is een figuur met de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en een gemiddelde van de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad wordt berekend als het aantal werkenden gedeeld door het aantal personen (van die leeftijdscategorie).

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. De voornaamste reden is volgens mij de loonvorming op anciënniteit (zoals in de eerder vermelde blogpost uitgelegd).

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraad

Bron:  Oeso

Uit de bovenstaande figuur is het duidelijk dat de daling van de werkzaamheidsgraad vanaf de leeftijdscategorie 45-54 jaar nagenoeg volledig verklaard wordt doordat vrouwen plots minder werken. Deze figuur suggereert dat Belgische vrouwen van 45-54 jaar afhaken, terwijl in de 7 beschouwde landen vrouwen van die leeftijd gemiddeld meer lijken te werken dan vroeger. Anderzijds lijkt er niet echt een probleem te zijn met mannen van die leeftijd: ze werken 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, slechts 0,5 procentpunt minder dan de Belgische mannen van 35-44 jaar.

In wat volgt probeer ik de bovenstaande figuur te verklaren en meer inzicht te geven in de evolutie van de werkzaamheidsgraad. Ik baseer me hiervoor op cijfers van de Oeso die de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie geven: ik maak vier “generaties”, zoals in de bovenstaande figuur (25-34, 35-44, 45-54 en 55-64). De Oeso-gegevens beginnen vanaf 2001, dus kan ik twee “foto-opnames” maken: wat is de werkzaamheidsgraad van de verschillende “generaties” in 2001 en wat is die in 2011. Ik kan ook de evolutie geven van een “cohorte”, bijvoorbeeld wat was de werkzaamheidsgraad van vrouwen die 35-44 jaar waren in 2001 en wat is deze nu van diezelfde vrouwen in 2011, die dan 45-54 jaar zijn.

Ik kan op die manier de werkzaamheidsgraad van mannen en vrouwen op twee manieren vergelijken:

– BINNEN één generatie (of “cohort”): het gaat dan om dezelfde mensen op verschillende leeftijd

– TUSSEN twee generaties: het gaat dan om verschillende mensen op dezelfde leeftijd.

Vrouwen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad van vrouwen binnen één generatie. De vierkantjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2011, de ruitjes tonen de werkzaamheidsgraad in 2001. De cohortes (generaties van dezelfde mensen) hebben telkens dezelfde kleur.

Bekijk de evolutie van de werkzaamheidsgraad van vrouwen die nu 45-54 jaar zijn (blauw): deze vrouwen blijken 1 procentpunt meer te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De vorige figuur suggereerde nog dat Belgische vrouwen die nu 45-54 jaar zijn lijken af te haken, maar dat is het allerminst: er zijn relatief weinig Belgische vrouwen van die leeftijd die werken (ten opzichte van de “benchmark”), maar dat komt omdat ze ook tien jaar geleden niet aan het werk waren. Meer nog, de evolutie is positief: meer vrouwen van die “cohorte” werken in vergelijking met toen ze tien jaar jonger waren.

Wat wel duidelijk een pijnpunt blijft, is het massaal afhaken van vrouwen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 30% van deze vrouwen werkt nu nog, terwijl meer dan 55% van diezelfde vrouwen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met 25 procent punt (en dus bijna een halvering van de toen werkende vrouwen).

Vrouwen-BinnenGen

Mannen binnen één generatie

De figuur hieronder geeft hetzelfde, maar dan voor mannen.

Bekijk opnieuw de leeftijdscategorie van 45-54 jaar (blauw): deze mannen blijken 5,3 procentpunt minder te werken in vergelijking met toen zij tien jaar jonger waren. De eerdere figuur, echter, suggereerde nog dat er niet echt een probleem was met Belgische mannen die nu 45-54 jaar zijn: ze werkten slechts 2,7 procentpunt minder dan de “benchmark”, maar er stoppen toch relatief veel mannen met werken.

Wat ook hier duidelijk een pijnpunt is, is het massaal afhaken van mannen die 55-64 jaar zijn: iets meer dan 45% van deze mannen werkt nu nog, terwijl meer dan 80% van diezelfde mannen nog aan het werk waren toen ze tien jaar jonger waren. Een daling met bijna 38 procentpunt (en dus bijna een halvering van de toen werkende mannen).

Mannen-BinnenGen

Vrouwen tussen twee generaties

De onderstaande figuur vergelijkt twee generaties vrouwen, dus verschillende vrouwen van dezelfde leeftijd. Hieruit blijkt dat vrouwen in elke leeftijdscategorie meer aan het werk zijn dan vrouwen tien jaar geleden in diezelfde leeftijdscategorie. En de stijging is groter naarmate de vrouwen ouder zijn. Zo bijvoorbeeld werken in de leeftijdscategorie 55-64 jaar 16 procentpunt meer vrouwen dan tien jaar gelden, relatief gezien zelfs een verdubbeling (van 15,6 procent naar 31,6 procent). Er zijn dan wel veel te veel vrouwelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed.

Hetzelfde verhaal met de jongere leeftijdscategorieën: 13,3 procentpunt meer vrouwen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 8,2 procentpunt meer vrouwen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met vrouwen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige vrouwen van 25-34 jaar werken 1,2 procentpunt meer. Gezien de economische crisis zijn dit opmerkelijke cijfers.

Vrouwen-TussenGen

Mannen tussen twee generaties

De onderstaande figuur, ten slotte, vergelijkt twee generaties mannen. Hieruit blijkt dat enkel de mannen in de hoogste leeftijdscategorie meer werken dan vroeger: in de leeftijdscategorie 55-64 jaar werken 10,8 procentpunt meer mannen dan tien jaar gelden, relatief gezien bijna een derde meer (van 35,1 procent naar 46 procent). Er zijn ook hier veel te veel mannelijke babyboomers die te vroeg stoppen met werken, maar in vergelijking met tien jaar geleden doen ze het blijkbaar wél goed, hoewel de evolutie bij de vrouwen nog beter is.

Het verhaal is minder rooskleurig met de jongere leeftijdscategorieën: 0,5 procentpunt meer mannen van 45-54 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 45-54 jaar waren; 2,4 procentpunt minder mannen van 35-44 jaar werken nu in vergelijking met mannen die tien jaar geleden 35-44 jaar waren, en de huidige mannen van 25-34 jaar werken zelfs 2,8 procentpunt minder.

Mannen-TussenGen

Ik vermoed dat deze negatieve cijfers voor mannen van 25-44 jaar vooral te verklaren zijn door de economische crisis. Dat dit niet geldt voor vrouwen kan wellicht verklaard worden doordat vrouwen een inhaalbeweging moesten maken (de mannelijke werkzaamheidsgraad kon bij wijze van spreken enkel dalen), en eventueel ook door het invoeren van de dienstencheques (vrouwen die vroeger vooral in het zwart werkten worden nu wel geteld) en door het feit dat de huidige generatie vrouwen vrouwen hoger opgeleid is dan tien jaar geleden.

Mijn conclusie: de babyboomers haken te snel af, maar ze doen dat minder snel dan tien jaar geleden. Wat het beleid betreft: op basis van deze cijfers lijkt de grootste opgave erin te bestaan om de huidige werkende mannen en vrouwen van 45-54 jaar aan het werk te houden. En dat ondersteunt nogmaals het pleidooi om de loonvorming op anciënniteit te doorbreken.

Leven buiten een economisch model kost geld

In een column voor Apache reageert Peter Casteels op een blog waarin ik ervoor ijver om de loonvorming op anciënniteit af te schaffen. De voornaamste reden voor mijn pleidooi is dat productiviteit niet meer stijgt vanaf een bepaalde leeftijd (of anciënniteit) waardoor de oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen. Dat leidt tot een lage activiteitsgraad onder de oudere werknemers en tot een duur en allicht onhoudbaar pensioenstelsel. Voor Casteels is dit echter een eenzijdige kijk op de problematiek:

Het zijn redeneringen die enkel binnen de beslotenheid van een economisch model kloppen. Productiviteit daalt, winst van werkgever daalt, loon voor werknemer moet dalen. Wat hierin ontbreekt, is dat het om mensen gaat. Arbeiders zijn geen productiemachines. Oudere mensen produceren minder, maar het werk valt hen zwaarder. Ze moeten meer inspanningen leveren voor dezelfde prestaties. Dan wordt het harder werken voor minder geld. Helaas is er in een model dat vertrekt vanuit de baten van werkgevers geen plaats voor zulke overwegingen. Die spelen wel mee in de samenleving, maar daarin zijn economen minder geïnteresseerd.

Je zou kunnen stellen dat economen inderdaad enkel geïnteresseerd zijn in zoveel mogelijk output krijgen uit de schaarse middelen. Maar dat kunnen economen enkel doen binnen beperkingen of regels die door de maatschappij opgelegd zijn. Als de maatschappij beslist dat werknemers moeten betaald worden volgens hun inspanning (wat Casteels bepleit), in plaats van wat hun arbeid oplevert (zoals het nu grotendeels is, behalve dan deels voor ouderen), dan zullen economen binnen dit nieuwe kader werken. Maar dan zal er wel aangegeven worden wat de kostprijs van deze keuze is. (Dus “leven buiten een economisch model” is in die zin niet mogelijk.)

Met andere woorden, het is niet onmogelijk om oudere werknemers meer te betalen, ook al stijgt hun productiviteit niet meer. Meer nog, we doen het op dit eigenste moment! Maar dat heeft wel consequenties, namelijk het feit dat oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen, met een lage werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers tot gevolg en dus een relatief duur pensioensysteem. Dat, op zijn beurt, leidt tot relatief hogere belastingen die onze concurrentiekracht aantasten. Willen we dat als maatschappij dan is dat zo, maar de econoom zal je wijzen op de kosten voor die keuze.

Men kan dus kiezen om “buiten een economisch model” te leven, waarmee ik denk dat Casteels de efficiëntie-mantra van de economen bedoelt. Maar dat leidt dus per definitie tot een efficiëntie-verlies.

Overvloed of schaarste

Als je van mening bent dat we nog steeds in een wereld van schaarste leven, dan zal je echter veel gewicht geven aan dat efficiëntie-verlies. En dan zal de economische wetenschap een prominente plaats hebben in je denken. Economie als wetenschap is immers enkel nuttig in een wereld van schaarste. In een wereld van overvloed is de economische wetenschap irrelevant.

Als je daarentegen van mening bent dat we eerder in een wereld van overvloed leven, dat we al lang genoeg hebben en dat het streven naar meer productie van goederen en diensten niet nodig en zelfs ongewenst is, dan zal je het efficiëntie-verlies er gemakkelijker bijnemen. En als je afwijst dat er schaarste is, dan kan je ook de economie als wetenschap afwijzen. En dat lijkt dan ook eerder de positie van Casteels te zijn. In dezelfde column verwijst hij niet toevallig naar het boek ‘Hoeveel is genoeg?‘ van vader en zoon Skidelsky die zich afvragen of het streven naar meer groei wel zo belangrijk is.

Als je aanvaardt dat we in een wereld zonder schaarste leven, dan moeten alle discussies over budgetten wel zeer absurd overkomen. Het beste voorbeeld is de gezondheidszorg. De kosten zullen stijgen, niet zozeer door een hoger aantal ouderen (hoewel ook dat een effect is), maar vooral omdat er in de geneeskunde meer mogelijk zal worden. Om een actueel voorbeeld te geven:  juist doordat er een medicijn gevonden is dat Viktor kan helpen, hebben we net een discussie achter de rug over de betaalbaarheid ervan. Zonder dat medicijn, hadden we de discussie niet. We mogen dus blij zijn dat er discussie was , want het geeft aan dat we Viktor en anderen kunnen helpen. Alleen is het heel duur om dergelijke ‘weesgeneesmiddelen‘ te ontwikkelen; er zijn nog zo’n 5000 weesziektes zonder geneesmiddel.

Ik denk dus niet dat we in een wereld van overvloed leven, maar nog volop in schaarste. Het kan zijn dat sommige prioriteiten verkeerd zitten, en dat we bijvoorbeeld veel meer onderzoek moeten financieren naar weesgeneesmiddelen, maar dan nog. En dat is enkel een voorbeeld wat betreft weesziektes. Er zijn ook nog niet-weesziektes waar nog heel wat onderzoek nodig is. En wat met onderwijs? Of een koolstofarme economie?  We zitten volgens mij nog wel een eindje verwijderd van de wereld van overvloed. En zolang we in schaarste leven, is efficiëntie belangrijk. Evenals de economische wetenschap. En nogmaals, dat betekent niet dat een maatschappij niet kan afwijken van de maximale efficiëntie. Het betekent enkel dat de kostprijs die dat met zich meebrengt een relevant argument is en blijft.

 

Red ons pensioen: schaf loonvorming op anciënniteit af

Naar aanleiding van de publicatie van het jaarlijks rapport van de Nationale Bank over de economische en financiële ontwikkeling, was er heel wat te doen over de hoge en stijgende Belgische overheidsuitgaven. Als reactie schreef ik de blog ‘Overheidsuitgaven op zich zeggen niets’ met daarin cijfermateriaal dat overduidelijk aantoont dat België wat betreft de primaire overheidsuitgaven in de middenmoot zit, zowel wat betreft het niveau als de stijging ervan, als je België vergelijkt met 7 buur- en/of toplanden.

Aangezien ik wel vaker mythen over België heb willen ontkrachten (over overheidsschuld, ambtenaren, tranfsers en inkomensongelijkheid) verwachtte ik me aan de gebruikelijke kritiek “dat niet het niveau van uitgaven belangrijk is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid”. Ik heb daarop willen anticiperen door in mijn blogtekst aan te geven dat België eigenlijk minder uitgaven doet dan op het eerste gezicht lijkt, of dat in sommige andere landen de individuele burger een groter deel van de kosten van bijvoorbeeld de sociale zekerheid zelf moet betalen.

Dat verhinderde niet dat ik toch als repliek kreeg dat we als Belg te weinig terugkrijgen van onze overheid, te weinig waar voor ons belastinggeld. Ik wil daar in meegaan, maar enkel als ik dat kan doen op basis van cijfers; anders verzand je in anekdotische discussies, of haal je er één aspect uit in vergelijking met één bepaald land waarop België dan inderdaad slechter of beter scoort.

Pensioenen: te weinig waar voor ons geld

Via Twitter kreeg ik van @hdmaert (#volgtip) cijfers van de Oeso in verband met de pensioenen. Volgens hem krijgt een Belg die 100 verdient slechts 40 pensioen, terwijl men in Nederland 70 krijgt (1ste+2de pijler samen), met een link naar een data sheet van de Oeso. Ik ben dan op zoek gegaan naar wat de Oeso de Replacement Rates noemt en ik heb dit vergeleken met de pensioenuitgaven van de overheid en de privé. Hieronder vind je de analyse voor België en 7 buur- en/of toplanden.

De eerste figuur geeft de overheids- en privé-uitgaven voor pensioenen in 2009 (in % van het BBP). Hieruit blijkt dat België in totaal 13,3% uitgeeft aan pensioenen; enkel Frankrijk geeft meer aan pensioenen.

uitgavenpensioen

Bron: Oeso (xls)%

Alvast twee opmerkingen bij deze figuur.

1. Deze figuur moet waarschijnlijk genuanceerd worden. Het aandeel privé voor België is met 3,3% van het BBP verrassend hoog gegeven het feit dat we geen veralgemeend kapitalisatiestelsel hebben, maar voornamelijk een repartitiestelsel. In 2006 was het privé-aandeel volgens de Oeso-cijfers nog slechts 1,3% van het BBP of 2%punt lager. De privé-uitgaven voor pensioenen zijn dus op drie jaar ruim verdubbeld. De enige verklaring die ik kan bedenken is de forse uitbreiding van de 2de en 3de pijler van ons pensioenstelsel, wat een kapitalisatiestelsel is. De huidige werkgevers lijken volop aan het sparen te zijn via het kapitalisatiestelsel. Als dat het geval is, dan zijn de privé-uitgaven van pensioen geen goede graadmeter, althans niet voor België, omdat het uitgaven zijn aan het begin van een kapitalisatie-systeem, waar de betaler pas in de toekomst van zal kunnen genieten. Meer nog, de Belgische overheid spaart dan eigenlijk mee voor later: nu loopt ze belastingsinkomsten mis (a rato van 50%) om in de toekomst, wanneer de gepensioneerde zijn 2de en 3de pijler aanspreekt, dit te kunnen belasten (weliswaar slechts a rato van 16%).

2. Uit de recente ECB-studie blijkt dat 80% van de oudere Belgen een eigen woning bezitten, wat niet onterecht als de vierde pijler bekeken wordt voor het pensioen. In Duitsland, bijvoorbeeld is dit slechts 59%, in Nederland 55%.

Replacement Rates

Maar zelfs als je enkel de overheidsuitgaven bekijkt, dan geeft België nog steeds veel uit aan pensioenen (10% van het BBP). Dat wil nog niet zeggen dat België het daarmee slecht doet. Het zou ook kunnen dat door deze hoge uitgaven de gepensioneerden het ook beter hebben. Dat kan gemeten worden aan de hand van de replacement rate. De figuur hieronder geeft deze cijfers voor de gemiddelde, lage en hoge verdieners (met links de hoogste bruto replacement rate voor de gemiddelde verdiener).

RR

Bron: Oeso

De figuur vertelt een aantal interessante zaken wat betreft:

– de gemiddelde lonen (rode lijn): België staat op plaats 7 van 8; enkel Frankrijk doet het slechter; het verschil is echter niet groot tussen plaats 7 (België) en plaats 4 (Duitsland).

– de lage lonen (blauwe lijn): België staat op plaats 4 van 8; Frankrijk blijft op plaats 8. Verschillen zijn groter.

– de hoge lonen (groene lijn): België staat op plaats 7 van 8; ook nu doet enkel Frankrijk het slechter; de verschillen met de hogere plaatsen zijn echter groter (we hangen voor de hoge lonen meer tegen Frankrijk dan tegen Duitsland)

Nederland staat steeds op de eerste plaats met een bruto replacement rate van 86-93%, behalve voor de lage lonen waar Denemarken een replacement rate heeft van 120%.

Dus ondanks hoge uitgaven hebben de Belgische gepensioneerden met een gemiddelde en laag inkomen een pensioen dat zich in de lagere middenmoot bevindt. Wat betreft de hoge verdieners bengelen we duidelijk achteraan (dat zal met de 2de en 3de pijler in de toekomst hopelijk verbeteren). Voor Nederland is het net omgekeerd: ondanks relatief lage uitgaven, krijgen de Nederlandse gepensioneerden veel terug. Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat België het niet goed doet; enkel Frankrijk doet nog slechter.

Werkzaamheidsgraad

De reden is wel bekend en niet ver te zoeken: er werken maar relatief weinig oudere werknemers in België en Frankrijk. De figuur hieronder geeft de werkzaamheidsgraad per leeftijdscategorie in België en de 7 buur- en/of toplanden. De werkzaamheidsgraad zijn de werkenden gedeeld door het aantal personen van die leeftijdscategorie.

werkzaamheidsgraadALL

Bron: Oeso

De rode lijn geeft de (niet-gewogen) gemiddelde werkzaamheidsgraad van de zeven buur- en/of toplanden (hierna: “de benchmark”). De blauwe lijn geeft dezelfde gegevens voor België. De groen balkjes geeft het verschil tussen deze twee. Hieruit blijkt dat België voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan de benchmark. Het verschil is echter nauwelijks significant voor de jonge werknemers.

Vanaf de leeftijd van 45 jaar zakt de werkzaamheidsgraad sneller in België en voor de categorie van 55-64 jaar is het verschil zeer groot: er zijn in de zeven buur- en/of toplanden bijna 19 op 100 mensen in de leeftijdscategorie 55-64 jaar méér aan het werk dan in België. Tenzij er iets speciaal aan de hand in België is met deze leeftijdscategorie, is dit niet te verklaren.

Maar er is ook al een daling van de werkzaamheidsgraad vanaf 45-54 jaar. Om dat te verklaren, is het nodig te kijken naar een gelijkaardige figuur als hierboven, maar opgesplitst volgens geslacht. Dat wordt getoond in de onderstaande figuur. Mannen worden voorgesteld door vierkantjes, vrouwen door bolletjes. De balkjes geven het verschil tussen België en 7 buur- en/of toplanden.

werkzaamheidsgraadMenWomen

Bron:  Oeso

Deze figuur is volgens mij cruciaal, omdat het duidelijk aangeeft wat de pijnpunten zijn wat betreft de vergrijzing in België.

Ten eerste blijkt nogmaals dat België voor zowel mannen en vrouwen en voor alle leeftijdscategorieën een lagere werkzaamheidsgraad kent dan gemiddeld in de 7 buur- en/of toplanden (het verschil, aangegeven met de balkjes is steeds positief). Maar dat kan sterk variëren: vrouwen van 25-34 jaar werken nagenoeg evenveel (0,4 procentpunt minder) als in de 7 beschouwde landen, terwijl vrouwen van 55-64 jaar veel minder werken (21 procentpunt minder).

Ten tweede is het opvallend dat de werkzaamheidsgraad van mannen weinig verschilt met de 7 beschouwde landen en er min of meer gelijke tred mee houdt in de leeftijdscategorie 25-54, om daarna zeer sterk af te nemen vanaf 55 jaar. De werkzaamheidsgraad vanaf 55 jaar neemt ook wel af in de 7 beschouwde landen, maar in België is die afname veel sterker en vergroot de kloof van 2,7 procentpunt tot 16,5 procentpunt.

Ten derde, en wat mij betreft het meest verrassende, is de lagere werkzaamheidsgraad van vrouwen van 45-54 jaar, namelijk 70% terwijl ze in de 7 buur- en/of toplanden heel licht stijgt van 79,9% tot 80,3%. In België is de werkzaamheidsgraad van de 10 jaar jongeren vrouwen (35-44 jaar) nog 77% tegenover 80% in de 7 buur- en/of toplanden. Daardoor vergroot de kloof tussen België en de 7 landen van 2,7 procentpunt voor 35-44-jarige vrouwen naar 10,3 procentpunt voor 45-54 jarige vrouwen om daarna nog sterker af te nemen tot een kloof van 21 procentpunt voor vrouwen van 55-64 jaar. Let wel, het is waarschijnlijk niet zo dat de vrouwen op 10 jaar massaal afhaken; het is eerder zo dat ze nooit eerder gewerkt hebben. Men kan dus verwachten dat de activiteitsgraad van de 45-54 jarige vrouwen binnen tien jaar hoger zal liggen dan nu.

Loonvorming op anciënniteit

Een belangrijke oorzaak van de lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers is wellicht de rol van anciënniteit in de loonvorming. In België zou het loon te veel automatisch stijgen met de leeftijd: hoe langer men ergens werkt, hoe meer loon men krijgt. Dat is in het begin natuurlijk logisch, omdat men ervaring opdoet, waardoor de productiviteit stijgt. Maar die productiviteitsstijging vlakt af: als je ergens 15 jaar werkt, dan zal je het 16de jaar misschien wel nog ietsje beter worden, maar wellicht onvoldoende om de loonstijging te verantwoorden. Na 25 of 30 jaar al helemaal niet meer. Maar men blijft jaar na jaar meer kosten zonder dat je productiever wordt en uiteindelijk prijs de werknemers zichzelf uit de markt.

De automatische loonstijging met anciënniteit zie je niet bij de 7 buur- en/of toplanden. De grafiek hieronder geeft het loon per leeftijdscategorie ten opzichte van het loon van een dertiger, zowel voor België als voor het gemiddelde van de zeven beschouwde landen. Hieruit blijkt dat de lonen in België fors blijven stijgen met de leeftijd terwijl het gemiddelde in de zeven landen nagenoeg stabiel blijft  (Frankrijk is de uitzondering, met ook een lage werkzaamheidsgraad van oudere werknemers; in UK dalen ze). Let wel, uit deze figuur kan niet opgemaakt worden welke lonen in absolute waarde hoger zijn, aangezien ze herschaald zijn met het loon van de dertiger van dat land. Het is enkel een goede weergave van de loonspanning tussen de verschillende leeftijdscategorieën.

loonspanning
Loonspanning tussen leeftijdscategorieën. België vergeleken met de 7 buur- en/of toplanden.
Bron: Earnings Survey 2010 Eurostat

Ik denk dat de loonvorming op anciënniteit minstens even belangrijk is als de algemene loonlasten. Dat zou vooral in de privé-sector een probleem zijn, en minder bij de overheid. En ook meer bij bedienden dan bij arbeiders, zoals uit een presentatie van Jan Denys op een recente gespreksavond van Randstad bleek. Er zou wel heel wat variatie zijn tussen de verschillende sectoren.

Conclusie: België doet het niet goed wat betreft de pensioenen: we geven veel uit maar krijgen weinig terug. Dat is waarschijnlijk voor een groot deel te verklaren door de lage werkzaamheidsgraad bij de oudere werknemers. Dat is een probleem dat België kent uit het verleden, maar dat wel moet aangepakt worden. En dat wordt op zijn beurt waarschijnlijk veroorzaakt door de loonvorming op anciënniteit. Ik denk dat die discussie minstens even belangrijk is als de discussie over algemene loonlasten.

En heel dit verhaal kan ook positief bekeken worden: er ligt voor België een gigantische werkbonus voor het rapen. We hebben al stappen gezet met een latere pensioenleeftijd en ik verwacht wel wat van de expertencommissie die recent is opgericht. De werkbonus verzilveren moet één van de belangrijkste thema’s worden van de komende jaren. En om die te verzilveren is geen tweederde meerderheid nodig. De welvaartsstaat kan je immers hervormen bij gewone meerderheid.

De werkbonus: redder van de vergrijzing

In een discussie met Peter De Keyzer erkende deze laatste dat België de laatste 20 jaar een sterke prestatie had afgelegd wat betreft de vermindering van de overheidsschuld. Maar, zo stelde hij, toen was de situatie anders: er was geen vergrijzing, de belastingen konden nog naar omhoog en er was de rentebonus. Dat zijn 3 zaken, zo stelde hij volgens mij terecht, die nu niet meer het geval zijn. De rente staat al laag, belastingen zitten aan hun top en de vergrijzing is volop bezig.

Met de rentebonus wordt verwezen naar het feit dat België nu een pak minder rente moet betalen op de overheidsschuld in vergelijking met 20 jaar geleden. België zat 20 jaar geleden in slechte papieren: een torenhoge overheidsschuld tot 137% van het BBP en bijgevolg een gigantische rentelast die opliep tot bijna 11% van het BBP in 1992, zoals te zien op onderstaande figuur. Door de overheidsschuld af te bouwen en door de dalende rente werd de rentelast gradueel teruggebracht tot nu 3,6% van het BBP. De rentebonus is het gedeelte dat we nu minder moeten betalen dan toen, meer dan 7% dus. Omgerekend naar geld van vandaag is dat 26 miljard euro.

rentebonus

Bron: Ameco

Met andere woorden, doordat België het in 1992 zo slecht deed was er ruimte voor verbetering. Maar gezien ondertussen de overheidsschuld gestabiliseerd is en de rente fors gedaald, kan België niet meer rekenen op nog een keer een rentebonus. Peter De Keyzer heeft hierin dus gelijk.

Maar één ding verliest hij uit het oog: er is nog een domien waarop België het slecht doet, namelijk wat betreft de werkgelegenheidsgraad. Dat betekent dat er hier nog veel ruimte voor verbetering is. Men zou dus kunnen stellen dat als België het slim aanpakt, we in de toekomst kunnen profiteren van een grote werkbonus. Als we de werkbonus volledig zouden kunnen benutten, dan zal de vergrijzingskost lager uitvallen dan we nu denken. De vraag is: hoeveel lager.

De toekomstige vergrijzingskost wordt berekend door de Vergrijzingscommissie en de commissie gaat bij haar prognoses al uit van een hogere werkgelegenheidsgraad: zo zou de werkgelegenheidsgraad van de beroepsbevolking (15-64 jaar) volgens de commissie stijgen van 64% naar 68,5% in 2060. Zonder die stijging zou de extra vergrijzingskost nog hoger zijn.

De Vergrijzingscommissie krijgt bovendien het verwijt te optimistisch te zijn in haar voorspellingen. Maar ik denk dat de commissie wat betreft de werkgelegenheidsgraad te pessimistisch is. Of toch op zijn minst zeer pessimistisch wat betreft het potentieel van de toekomstige werkgelegenheidsgraad, en dus pessimistisch wat betreft het potentieel van de werkbonus.

Mijn argumentatie is eenvoudig: er zijn landen die nu al een werkgelegenheidsgraad halen die een pak hoger is dan de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie rekent voor België in 2060.

De figuur hieronder geeft de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie  rekent (aangeduid met BE VC 2001, BE VC 2011,…). De figuur toont eveneens de werkgelegenheidsgraad in 2011 van de 7 buur- en/of toplanden (groen – FR-NL-DL-UK-DK-ZW-FI) en nog eens van Nederland en Zweden apart (die extra goed presteren). Deze cijfers komen van de Oeso (op de figuur aangeduid met OECD). Hieruit blijkt dat de Vergrijzingscommissie verwacht dat de werkgelegenheidsgraad zal stijgen tot 68% in 2030-2060. Maar dat is een niveau dat al in 2011 gemiddeld overtroffen wordt in de 7 buur- en/of toplanden. Zweden bereikt nu al een activiteitsgraad van 74% en Nederland zelfs bijna 75%.

Ik zie geen enkele reden waarom België binnen 20 of 50 jaar geen activiteitsgraad zou kunnen bereiken als die van Nederland nu. Hier is de Vergrijzingscommissie volgens mij dus te pessimistisch.

werkbonus

Bron: Vergrijzingscommissie + Oeso

Indien België in 2060 de werkgelegenheidsgraad haalt die Nederland in 2011 bereikt, dan is dat een stijging met 6,4 procentpunt bovenop de cijfers van de Vergrijzingscommissie. En misschien zelfs een stijging van 8,5 procentpunt, omdat de cijfers van de Vergrijzingscommissie voor 2011 hoger liggen dan de cijfers van de Oeso (zie figuur: verschil van 2,1% – ik ken de reden niet).

Stel dat België er in slaagt om deze werkbonus van 6,4 tot 8,5 procentpunt effectief te benutten tegen 2060: wat betekent dit dan voor de vergrijzingskost? Prof Gert Peersman en prof Koen Schoors schatten de totale vergrijzingskost op ongeveer 10% van het BBP (in 2060). Ze hebben ook geschat dat de vergrijzingskost met 0,75% van het BBP daalt indien de werkgelegenheidsgraad verhoogt met 1 procentpunt.  Dat betekent dat het volledig benutten van de werkbonus een extra vermindering oplevert van de vergrijzingskost van 4,8% tot 6,4% van het BBP. Met andere woorden, de helft tot twee derde van de geschatte vergrijzingskost kan vermeden worden indien we in 2060 dezelfde werkgelegenheidsgraad hebben als Nederland in 2011 had.

Hier zijn (op zijn minst) twee kanttekeningen nodig.

Enerzijds betreft de werkgelegenheidsgraad in Nederland niet allemaal voltijdse banen:  velen, vooral vrouwen, werken deeltijds en voor de berekening van de werkgelegenheidsgraad wordt geen onderscheid gemaakt tussen deel- en voltijds werkenden. Deeltijds werkenden brengen echter minder op, omdat ze minder belastingen betalen. De verhoging van de werkgelegenheidsgraad door meer deeltijds werkenden zal nog steeds een vermindering van de vergrijzingskost opleveren, maar wel een vermindering die lager is dan de geschatte 0,75 % van het BBP.

Anderzijds wordt als benchmark de Nederlandse werkgelegenheidsgraad in 2011 genomen om de Belgische werkbonus te berekenen in 2060. De  Nederlandse werkgelegenheidsgraad zal waarschijnlijk in de toekomst nog stijgen omdat ook zij extra maatregelen nemen om hun vergrijzingskost beheersbaar te houden. De werkgelegenheidsgraad van 75% die Nederland nu haalt hoeft dus geen bovengrens te zijn en de werkbonus voor België kan bijgevolg nóg hoger zijn.

De Belgische werkbonus kan dus heel wat opleveren. Maar daar zal ongetwijfeld ook ander beleid voor gevoerd moeten worden, zoals de recente maatregel om de leeftijd waarop men vervroegd met pensioen kan gaan gradueel te verhogen tot 62 jaar. En, tenminste aan Vlaamse kant, bestaat er bij alle partijen de wil om verder te gaan met de pensioenhervorming.

Minstens even belangrijk lijkt me de loonvorming die nu nog veel te veel gebeurt op basis van anciënniteit, in plaats van op basis van productiviteit. Door de anciënniteitsregel prijst de oudere werknemer zich uit de markt. En het is net wat betreft het einde van de loopbaan dat België veel slechter presteert. De loonvorming op basis van anciënniteit kan wel eens een veel grotere handicap zijn om de vergrijzingskost beheersbaar te houden dan de algemene loonkost (blogpost volgt).

We kunnen dan misschien geen rentebonus meer opstrijken, maar zonder twijfel wel een werkbonus. Nu daar nog een catchy slogan voor bedenken en de voorbereiding van de campagne voor 2014 is al voor de helft gedaan.

Boekbespreking – ‘De Perfecte Storm’ – Koen Schoors en Gert Peersman

Al meer dan vijf jaar bevindt de wereldeconomie zich in een crisis. Het begon nog vrij onschuldig in de zomer van 2007 met een credit crunch in de financiële sector. Dat werd wat erger in de loop van 2008, maar in september van dat jaar werd door het bankroet van Lehman Brothers een ware ravage aangericht op de financiële markten. Daardoor sloeg de financiële crisis over op de reële economie met een grote wereldwijde economische recessie in 2009. In 2010 kwamen verschillende overheden, vooral in de eurozone, in de problemen, omdat ze hun bankensector moesten redden en sindsdien sukkelen we verder. Daarbovenop komt nog eens de vergrijzing die de overheidsfinanciën verder onder druk zet.

Over die drie crises, van banken, de eurozone en de vergrijzing, schreven Koen Schoors en Gert Peersman het boek ‘De Pefecte Storm’. De auteurs zijn beiden professor Economie aan de universiteit van Gent. Ze trachten op eenvoudige manier te verklaren wat de oorzaken zijn (het zijn er veel) en hoe de verschillende overheden en centrale banken hebben gereageerd.

Banken

Wat de bankencrisis betreft, vermelden de auteurs de gekende oorzaken zoals onder meer de deregulering en het falende toezicht, de rommelkredieten, de rol van de kredietbeoordelaars en de lage rente. Mijns inziens wordt bij deze opsomming twee zaken onderbelicht, ook door Peersman en Schoors. Ten eerste de rol van de kredietbeoordelaars. Deze instellingen zeggen hoe veilig een financieel product is. Zij hebben duidelijk gefaald: de rommelkredieten werden immers door deze instellingen veilig bevonden. Dat bleek achteraf totaal fout te zijn. Erger is dat hun beoordeling zeer waarschijnlijk positief gekleurd werd door een belangenconflict: immers, de kredietbeoordelaars werden door de bedrijven betaald om advies te geven over hoe men financiële producten moest structureren om een zo goed mogelijke beoordeling te krijgen… waarna diezelfde kredietbeoordelaars die producten moesten beoordelen. Het is exact hetzelfde belangenconflict dat in 20041 het faillissement van Enron, een Amerikaanse frauderende energiegigant, mogelijk gemaakt heeft: hier waren het de audit-bedrijven die de boekhouding moesten goedkeuren, maar tegelijkertijd door hetzelfde bedrijf werden ingehuurd als consultant. Als remedie heeft men toen de audit en consultancy opgesplitst (en één van de Big Five, de vijf grote consultancy firma’s, ging failliet). Dat is nog niet gebeurd bij de kredietbeoordelaars.

Een tweede onderbelicht punt is dat grote banken niet bankroet kúnnen gaan. Ze waren én zijn nog steedstoo-big-to-fail. Dat wordt uiteraard wel vermeld door de auteurs, maar volgens mij is het één van de belangrijkste fouten in ons systeem die nog steeds niet opgelost is. Een essentieel kenmerk van de vrije markt is immers dat verkeerd beheerde bedrijven bankroet gaan en dat de goed beheerde bedrijven het marktaandeel overnemen. Dat is een evolutief proces dat ertoe leidt dat de slechte bedrijven verdwijnen en de goede, performante bedrijven overblijven. De aandeelhouders van de slecht beheerde bedrijven spelen bovendien hun geld kwijt, wat een voldoende prikkel moet zijn om goede managers te kiezen voor het bedrijf. Niets daarvan in de wereld van de topbanken. Ondanks het overduidelijke slechte beheer bij de banken, ging enkel Lehman Brothers failliet. Meer nog, de crisis die het bankroet van Lehman Brothers veroorzaakte leerde vooral dat de overheden het geen tweede keer zouden aandurven om een grote bank failliet te laten gaan. Dat betekent echter dat het o zo belangrijke selectiemechanisme dat inherent is aan de vrije markt niet kan werken. En dat is meer dan zomaar een oorzaak: het is essentieel. Christine Lagarde, topvrouw van het IMF, zei het dan ook recent: The bottom line is that we have yet to fix ‘too-big-to-fail’.

Euro

Wat de eurocrisis betreft, wijzen de auteurs op de constructiefouten van de eurozone: een muntunie die gevormd wordt door landen waarvan de economieën onvoldoende goed op elkaar gelijken waardoor één enkel monetair beleid altijd voor bepaalde landen te streng en voor andere lande te laks zal zijn. Bovendien is er geen fiscale unie en is er een lage arbeidsmobiliteit. Dat zijn dan ook meteen belangrijke voorwaarden voor een goede werking van eurozone.

Waar de auteurs echter te gemakkelijk meegaan in het heersende verhaal is dat de eurocrisis veroorzaakt werd door overdreven overheidsconsumptie. Dat klopt niet. Martin Wolf, de bekende columnist van de Financial Times, schreef al in december 2011 dat de oorzaak eerder ligt bij onevenwichten op de lopende rekening: de periferie voerde veel meer in dan ze exporteerde. Het gaat dus eigenlijk om het monetair beleid van de Europese Centrale Bank dat te laks was voor de periferie en te streng voor de kernlanden, waardoor het geld zeer vlotjes zijn weg vond van de kern naar die periferie, om daar, zeker in Spanje, bijvoorbeeld tot een zeepbel in de bouwsector te leiden. De ontsporing van de overheidsbegrotingen is er pas gekomen doordat de bankensector in de problemen kwam (Griekenland is een geval apart).

Het hoofdstuk over hoe de centrale banken gereageerd hebben, en meer specifiek de ECB, vind ik persoonlijk het boeiendst. Het is ingewikkelde materie die ik nog steeds niet volledig denk te begrijpen, maar het wordt heel goed en eenvoudig uitgelegd. De auteurs behandelen onder meer de onafhankelijke rol van de centrale bank, de werking van de conventionele maatregelen, maar ook de meer ingewikkelde onconventionele maatregelen. Voor een goed begrip van de werking van een centrale bank is het hoofdstuk verplichte lectuur. Nergens heb ik een dergelijk toegankelijke uitleg al kunnen lezen.

Het oordeel van de auteurs over wat de centrale banken hebben gepresteerd is overigens positief. Zo schrijven ze: “Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de nooit gezien interventies van de centrale banken het financiële systeem van de totale ondergang hebben gered.” Het is aan de centrale banken te danken dat we niet in dezelfde miserie terecht gekomen zijn als in de jaren ‘30.

Vergrijzing

Het laatste, kortere deel gaat over de vergrijzing. De auteurs beginnen met de vaststelling dat België de voorbije crisisjaren al bij al goed doorstaan heeft. Daarna vervallen de auteurs echter in dezelfde mantra als wat nu gebruikelijk is in de Vlaamse publieke opinie: de Belgische overheden lijden volgens de auteurs aan “consumptiedrift”. Het is zeker zo dat de Belgische overheidsuitgaven de laatste jaren sterk gestegen zijn. De vraag is of dit niet normaal is in een recessie en in welke mate België daarin verschilt van haar buurlanden of van de Scandinavische landen. Als je die oefening maakt blijkt België in de middenmoot te zitten. En bovendien kan men zich de vraag stellen of het niveau van de overheidsuitgaven op zich wel betekenis heeft (ik denk het niet). Ook de steeds maar pessimistische toon over de toekomst van de huidige generatie is misplaatst. De jongeren van vandaag zullen het zeer waarschijnlijk beter hebben dan hun ouders, ook na de gestegen herverdeling om de babyboomers een degelijk pensioen en gezondheidszorg te kunnen geven. Alle economen weten dit.

Maar dat betekent niet dat er geen problemen zijn voor de toekomst. Er moeten wel degelijk hervormingen komen, zeker in België, want wij hebben echt een probleem in onze arbeidsmarkt, vooral aan het einde van de loopbaan. De auteurs tonen aan dat we in België veel sneller stoppen met werken dan elders. Ze stellen een aantal hervormingen voor, zoals een verschuiving van belastingen op arbeid naar consumptie. Het is dit brede onderwerp van de vergrijzing en hoe ze te financieren dat ongetwijfeld de komende jaren centraal zal staan in het publieke debat. Daarom had het hoofdstuk over deze problematie wat mij betreft gerust wat meer uitgebreid mogen zijn. Misschien is dat iets voor een volgend boek.

Boekbespreking door Andreas Tirez

De Perfecte Storm, Koen Schoors en Gert Peersman, Borgerhoff&Lamberigts, 2012

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.

 

Overheidsuitgaven op zich zeggen niets

De voorbije week publiceerde de Nationale Bank haar jaarlijks rapport over de economische en financiële ontwikkeling, met ook een hoofdstuk over de Belgische overheid.

De onderstaande figuur trok heel wat aandacht (pg 192). Het toont de primaire ontvangsten en uitgaven van de Belgische overheden. De sterkere stijging van de uitgaven ten opzichte van de ontvangsten is duidelijk te zien op de figuur.

nbbuitgaven

Volgens veel reacties op Twitter was dit het duidelijke bewijs dat de primaire uitgaven van de overheid (dus zonder interestbetalingen op de schuld) oncontroleerbaar en onhoudbaar aan het stijgen zijn. Het leek of België regelrecht de afgrond zou induiken. Uiteraard waren het vooral de zeer sterke stijging van de primaire overheidsuitgaven die het moest ontgelden: in de periode 2000 tot 2012 zijn deze met 8 procent van het BBP gestegen, tot het huidige niveau van 50,4%. Iets meer dan de helft van wat België  jaarlijks produceert gaat dus via het budget van de overheid.

 

België middenmoot qua primaire uitgaven

Veel, dus. Maar betekent dit dat België hierin uniek is en per definitie barslecht presteert? Is het correct dat België als het kneusje van de klas beschouwd moet worden? Niets daarvan. De figuur hieronder geeft voor 2000 en 2012 de primaire overheidsuitgaven van België en haar buurlanden, samen met drie Scandinavische landen. Ik heb deze landen gekozen omdat ze een buurland zijn en/of beschouwd worden als een topland om in te wonen. België wordt voorgesteld door de zwarte lijn met ruitjes. De gegevens komen van Ameco.

primUitgavenAMECO

Uit deze figuur blijken twee zaken. Ten eerste zit België in 2012 met 50% primaire overheidsuitgaven in de middenmoot van deze selectie van landen. Drie landen hebben een hoger niveau, één land zit nagenoeg op hetzelfde niveau en drie landen hebben een lager niveau van primaire uitgaven. Ten tweede hebben vijf landen min of meer dezelfde evolutie meegemaakt als België, namelijk een forse stijging van de primaire overheidsuitgaven. Twee landen daalden of stegen slechts miniem. Nederland, Finland en zeker de UK stegen zelfs nog meer dan België. En Zweden, dat een daling kende van haar uitgaven, zit nog steeds iets boven het Belgische niveau.

De gebruikelijke repliek op deze vaststelling is dat niet het niveau van uitgaven belangrijk  is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid. Daarmee ben ik het uiteraard volmondig eens. Alleen is dat moeilijker te bepalen. Is de Belgische overheid echt zoveel slechter dan elders? Hieronder geef ik alvast twee voorbeelden in het voordeel van de Belgische overheid.

Sociale uitgaven: via overheid of privaat?

Het eerste voorbeeld gaat over de sociale uitgaven. Dat gaat voornamelijk om uitgaven in de sociale zekerheid (voor ziekte, werkloosheid en pensioen). Elk land kan zelf kiezen in welke mate de sociale verzekering collectief gebeurt of individueel.  Als het collectief gebeurt dan verloopt dit in feite via de overheid: de overheid zal deze uitgaven moeten boeken en komen dus in de statistiek ‘primaire uitgaven’. Echter, indien mensen zichzelf op de private markt moeten verzekeren dan komt de overheid niet tussen in de uitgaven en komt deze uitgaven niet in de primaire uitgaven van de overheid terecht. Dat betekent echter niet dat die uitgaven niet moeten gedaan worden. Ook als je bij een private verzekeraar gaat, moet je die kosten maken.

Een voorbeeld is het pensioensysteem. Het Belgische systeem is er grotendeels één van repartitie. Dat betekent dat de pensioenen door de overheid worden betaald met de inkomsten van de sociale bijdragen van de huidige werknemers. Nederland, bijvoorbeeld, heeft grotendeels een systeem van kapitalisatie waarbij de pensioenen uitbetaald worden uit een vermogen dat de werknemer in de loop van haar loopbaan heeft opgebouwd, zonder dat de overheid daarin tussenkomt (of toch veel minder dan in een systeem van repartitie).

Dat heeft natuurlijk een groot effect op overheidsuitgaven: in een systeem van repartitie zullen de uitgaven van de overheid veel hoger liggen dan in een systeem van kapitalisatie. Maar de werknemers in een kapitalisatie-systeem moeten natuurlijk ook uitgaven doen om hun systeem te financieren; het zijn echter voornamelijk private uitgaven, die niet via de overheid passeren.

De figuur hieronder geeft de totale sociale uitgaven  van de acht beschouwde landen, opgedeeld in sociale uitgaven door de overheid (‘public’ – blauwe balkjes) en de private bijdragen  (‘private’ – groene balkjes). Het beschouwde jaar is 2009 (laatste jaar beschikbaar – gegevens komen van de OESO). Uit de figuur blijkt dat in 2009 in België de sociale uitgaven in totaal 32% van het BBP bedroegen. Daarmee zit België ook wat betreft de sociale uitgaven in de middenmoot. De burger moet daarvan privaat 2,3% zelf bijdragen; enkel in Finland moet de burger privaat minder betalen. In de zes andere beschouwde moet de burger privaat meer betalen. Soms zelfs fors meer.

In Nederland, bijvoorbeeld, betaalt de overheid slechts 23,2% van de sociale uitgaven; 6,7% moet privaat betaald worden door de burgers, en komt niet in de overheidsboeken terecht. Als we in België de totale sociale uitgaven constant zouden houden (op 32%), maar het private aandeel op hetzelfde niveau zouden brengen als in Nederland, dan zou de overheid 4,4% minder moeten uitgeven (voor 2012 komt dat overeen met ongeveer 16 miljard euro). De primaire uitgaven van de Belgische overheden zouden dan navenant dalen tot onder 46% van het BBP, of ruim 2% onder het niveau van Nederland. Plots zou België een relatief slanke overheid zijn, maar de kosten voor de burger zouden even hoog blijven. Is dat dan een goede deal?

socialeuitgaven

Je kan argumenteren dat België nu teveel collectief regelt wat betreft de sociale zekerheid, maar dat is een politieke of ideologische stellingname. Dat is geen feitelijke vaststelling dat de Belgische overheid inefficiënt is en teveel uitgeeft. Trouwens, Zweden, Denemarken en Frankrijk geven even veel of nog meer collectief uit.

En als je de collectieve regeling zou willen afbwouen zonder het niveau van verzekering te willen verminderen, dan zal de burger deze kosten privaat moeten dragen, met wellicht een vermindering van de herverdeling. Misschien ben je van mening dat de herverdeling te hoog is, en dat het dus sowieso een goede zaak zou zijn dat er minder collectief wordt geregeld, maar deze voorkeur voor minder herverdeling is weerom een ideologische stellingname.

Maar ook omgekeerd is deze grafiek geen bewijs dat België wél efficiënt werkt; de uitgaven kunnen misschien zeer ineffectief zijn. Deze grafiek toont gewoon aan dat het niveau van de primaire uitgaven niets zegt over de efficiëntie van een overheid of land.

 

Overheidssubsidies

Een tweede voorbeeld zijn de overheidssubsidies. De onderstaande figuur geeft voor de acht beschouwde landen de evolutie van de overheidssubsidies in % van het BBP (België is de zwarte lijn). Data komen van Ameco. Uit deze figuur blijkt dat België sinds 2005 een sterke stijging kent van de overheidssubsidies. In 2012 is dit gestegen tot 2,7% van het BBP en is daarmee even hoog als in Denemarken, maar veel hoger dan in de zes andere beschouwde landen (Duitsland zit op 1% van het BBP, Nederland op 1,4%).

overheidssubsidies

In het rapport van de NBB waarvan hierboven sprake, geeft grafiek 92 (pg191) een deel van de verklaring van deze forse stijging sinds 2005: het betreft vooral de dienstencheques en de vermindering van de bedrijfsvoorheffing. Dat zijn beide belastingsverminderingen, maar komen hier in de uitgaven van de overheid onder de vorm van subsidies. De genoemde posten zijn in 2012 goed voor ruim 1% van het BBP.

Stel dat bijvoorbeeld Nederland dit systeem van belastingsverminderingen (die via overheidssubsidies gaan) niet of veel minder zou kennen, dan zou je de overheidsuitgaven hiervoor moeten corrigeren om België en Nederland te kunnen vergelijken wat betreft de overheidsprestaties.

Toegegeven, ik denk wel dat het correct is dat zulke gerichte belastingsverminderingen in de uitgaven van de overheid komen, aangezien de overheid hiermee sterk sturend optreedt (ze bevoordeelt immers bepaalde sectoren). Bovendien hebben die subsidies een (administratie)kost. Men kan zich dus afvragen of een verlaging van de subsidies, samen met een verlaging van lasten op bedrijven, niet veel beter zou zijn (ik denk het wel). Maar het punt is dat de overheid met dit geld eigenlijk zelf weinig doet, behalve het teruggeven aan de bedrijfswereld.

 

Samenvattend, het is duidelijk dat de evolutie en het niveau van de (primaire) overheidsuitgaven op zich weinig zeggen over hoe goed een overheid presteert. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de overheden in België veel beter kunnen presteren. Maar het zou duidelijk moeten zijn dat België daar niet uniek in is: hoogst waarschijnlijk geldt dit voor de meeste top- en buurlanden die in bovenstaande analyse beschouwd werden.

De jongeren zullen rijker zijn dan hun ouders

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde Koen Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen. Hier moet dus iets aan gedaan worden. De Tilburgse econoom Edin Mujagic zei het gisteren in deze krant heel duidelijk (DM 9/10): ofwel hervormen, waarbij heel wat heilige huisjes zullen moeten sneuvelen, ofwel gaan de pensioenen en andere sociale uitgaven naar beneden.

Hogere productiviteit

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders. De huidige jonge generatie zal dus in zijn hele leven van meer welvaart kunnen genieten dan de huidige babyboom-generatie, ondanks dat de jonge generatie meer zal betalen aan de overheid dan dat ze krijgt.

Mentaliteitswijziging

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar te weinig over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of slechts de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van slechts 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Garantie op werk

Een mooie testcase in de toekomst wordt ongetwijfeld de revolutie in het vervoer van personen en goederen. Binnen een tiental jaren zullen auto’s, bussen en vrachtwagens geen chauffeur meer nodig hebben en zelf kunnen rijden. Dat betekent een grote productiviteitswinst, want er zullen minder werknemers nodig zijn in de transportsector en voor personenvervoer. Dat is net wat we nodig hebben met de vergrijzing. Maar men kan er gif op innemen dat de sectoren met de sterktste vakbonden, zoals de staatsmaatschappij De Lijn, deze ontwikkeling het langst zullen trachten tegen te houden.

Naast een mentaliteitswijziging ten aanzien van productiviteit, is er ook de vraag naar de manier waarop de extra sociale uitgaven zullen gefinancierd worden. Volgens de Vergrijzingscommissie zullen de totale sociale uitgaven immers stijgen van 25 procent van het bbp in 2010 naar 29 procent in 2030. Dat betekent ongeveer 15 miljard euro extra uitgaven (voor de huidige begroting). Als we aannemen dat die extra uitgaven door de werknemers en werkgevers zal gefinancierd worden via extra belastingen, dan zal de belastingdruk op arbeid nog stijgen, terwijl die nu al hoog is.

Dat betekent dat de prikkel om te studeren, te investeren en om hard te werken nog vermindert. Hierdoor wordt het inkomensverschil tussen werken en niet-werken kleiner, waardoor minder mensen willen werken, waardoor de welvaart daalt. Een oplossing voor deze werkloosheidsval is dat de overheid zich terugplooit op haar kerntaken, zoals de sociale zekerheid, die ze dan kan blijven financieren zonder de arbeidslasten te moeten verhogen. Andere domeinen, zoals openbaar vervoer of cultuur, kan ze dan aan de markt overlaten.

Kortom, het probleem is dus niet zozeer dat we zullen verarmen. Dat zal niet gebeuren, op voorwaarde dat we een stimulerend klimaat voor productiviteitsgroei kunnen creëren, wat ons daarenboven competitiever maakt, met een verbeterde garantie op werkgelegenheid. Maar dat vraagt een nieuwe mentaliteit, één die productiviteitsgroei aanmoedigt in plaats van afremt. Daarnaast moet er een debat komen over hoe we de extra sociale uitgaven zullen financieren. Zelf ben ik ervan overtuigd dat er dan ook over de kerntaken van de overheid zal moeten gepraat worden. En dan is deze toekomstige rijke(re) bereid een deel van zijn inkomen te geven aan de huidige arme(re).


Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales en is een uitgebreidere versie van de tekst die eerder als opinie verscheen bij De Morgen van 10 oktober

Wat er mis is met het vergrijzingsdebat

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde prof. Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen.

Het systeem moet dus hervormd worden. De hervormingen die Di Rupo I al uitgevoerd heeft, zijn een stap in de goede richting, maar veel meer moet worden gedaan.

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar niet over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Zie ook een tekst die ik eerder dit jaar voor MO* schreef op basis van het rapport van de Vergrijzingscommissie 2011: http://www.mo.be/opinie/een-tijd-voor-optimisme

 

Pensioen gunstig voor hogere middenklasse

De hogere middenklasse zou de pensioenkas jaarlijks een cadeau doen van 1,1 miljard euro, zo berichtte de Standaard afgelopen week. Philippe Colle van Assuralia, de vereniging van de verzekeraars, maakte dit cijfer bekend op een studiedag. Dit cijfer klopt op het eerste gezicht, maar rammelt langs alle kanten als men de afrekening maakt.

Als werknemer draag je 7.5% van je brutoloon bij aan de pensioenkas; de werkgever legt daar nog eens 8.86% bij. Hoe meer je verdient, hoe meer je dus bijdraagt. Daar staat tegenover dat je ook een hoger brutopensioen krijgt naarmate je meer bijdraagt. Echter, en dat is het punt van Colle, vanaf een bepaald brutojaarloon, ongeveer 50.000 euro, stijgt je brutopensioen niet meer, terwijl je bijdragen wel blijven stijgen (het zogenaamde ‘loonplafond’). Iemand die een bruto-jaarsalaris heeft van 50.000 euro en dus 8.000 euro bijdraagt, krijgt net hetzelfde brutopensioen als iemand die 100.000 euro verdient en jaarlijks 16.000 euro bijdraagt. Dat is de facto een marginale belastingsvoet van 100% voor zij die meer dan dan 50.000 euro bruto per jaar verdienen (dat is ongeveer 15% van de beroepsbevolking).

Op het eerste gezicht lijkt dit onaanvaardbaar, maar het wettelijk pensioen is meer dan een rugzak met geld waarin je je bijdragen gestort hebt. Dat is deels wel zo, maar het is ook een verzekering. Als je het geluk hebt om langer te leven dan gemiddeld, dan blijf je recht hebben op pensioen, ook al heb je je bijdragen al lang opgesoupeerd. En het ‘toeval’ wil dat mensen met een hoger diploma een pak langer leven dan mensen met een lager diploma en nog eens langer dan mensen zonder diploma. Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting blijkt dat een man met een hoger diploma een levensverwachting heeft van 80 jaar. Iemand zonder diploma leeft gemiddeld slechts 72,5 jaar. Dat betekent dat als ze beide op 65 jaar op pensioen gaan de hoger opgeleide gemiddeld 15 jaar pensioen trekt, dubbel zo lang als de lager opgeleide.

Als men met deze cijfers rekening houdt, dan blijkt dat iemand die nu 35 jaar is en geen diploma heeft (en dus gemiddeld met een laag loon) ongeveer 50.000 euro méér zal bijdragen dan hij zal ontvangen. Dezelfde man met een hoog diploma (en een hoog loon) zal ook meer bijdragen dan hij zal ontvangen, maar slechts 25.000 euro. Dat is in absolute waarden een groot verschil; in procenten is het nog groter. Dus ondanks het aftoppen van het brutopensioen (het loonplafond van 50.000 euro) is ons pensioen niet in het voordeel van de lagere inkomensklassen. Het is zeker ook nadelig voor de grotere verdieners omdat hun levensverwachting niet navenant stijgt met hun bijdragen. Ons systeem is maximaal in het voordeel van zij die rond de 50.000 euro verdienen, omdat hun levensverwachting waarschijnlijk ook al zeer hoog is; voor de hogere middenklasse dus.

Er is wel een andere reden waarom de marginale belastingsvoet van 100% niet aanvaardbaar zou kunnen zijn: het bestraft mensen die meer of harder werken. Vanaf dat je 50.000 euro bruto verdient, loont het immers niet om meer te werken, althans niet voor je pensioen (we nemen even aan dat de levensverwachting meer bepaald wordt door attitudes dan door het echte inkomen zelf). Dat zou een negatief effect kunnen hebben op de economische groei en dus op de houdbaarheid van onze overheidsfinanciën. Maar dat is enkel een valabel argument als je kan aantonen dat mensen effectief minder werken omdat hun pensioen dan toch niet mee stijgt. Dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk. Ik ken weinig mensen die het systeem van het loonplafond kennen, en niemand die er rekening mee houdt om al dan niet harder te werken.


De simulatie is uitgevoerd op basis van een 35-jarige (nu in 2012) die in 2000 begon te werken en die op 65 jaar op pensioen zal gaan.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.