N-VA niet bang van federale kieskring

Het thema van de federale kieskring lijkt terug wat in de actualiteit. Daarom kan het nuttig zijn om te weten wat N-VA van dit idee vindt.

Op het eerste gezicht lijkt een federale kieskring onaanvaardbaar voor de N-VA. Zo schreef Geert Bourgeois, de nummer twee van de N-VA, in oktober 2007 dat een federale kieskring “het probleem BHV de facto uitbreidt tot heel Vlaanderen”. Ook Bart De Wever sprak zich scherp uit tegen een federale kieskring. Tijdens zijn nieuwjaarstoespraak in 2008 zei hij: “Vanuit ons geloof in de Vlaamse evolutieleer, zullen wij nooit meestappen in het Belgisch creationisme. Met de N-VA komt er dus géén uitbreiding van Brussel en géén federale kieskring.” Die stelling zou ondertussen wat genuanceerder zijn: een federale kieskring mag er komen als de grondwettelijke beschermingen van de Franstaligen worden afgeschaft.

Maar diezelfde Bart De Wever zei ook dat hij niet gelooft dat een federale kieskring zijn belofte kan waarmaken, namelijk een Belgische esprit creëren. In Knack van 14 februari 2007 liet hij daarover in zijn kaarten kijken: “Wie vandaag, met de invoering van een federale kieskring, toch de illusie wil creëren dat er zoiets bestaat als een Belgische samenleving, verkoopt onzin. Maar ik ben helemaal niet bang voor de invoering ervan. Een federale kieskring zal het historisch proces alleen maar bevestigen: Franstalige partijen zullen in Vlaanderen bijna geen stemmen behalen, en omgekeerd. Het streven naar meer België zal paradoxaal genoeg bewijzen dat het land niet meer bestaat.’”

Het voorgaande bewijst mijns inziens dat de federale kieskring alles heeft wat het moet hebben: het is een belangrijke eis van de Franstaligen en een aantal Vlaamse partijen die vinden dat België nog een bestaansrecht heeft en op deze manier gered kan worden. Voor zij die van mening zijn dat België geen bestaansrecht heeft, kan de invoering van de federale kieskring beschouwd worden als een laatste stuiptrekking waarna “het historisch proces zal bevestigd worden”. Daarenboven heeft de federale kieskring het voordeel dat het kan voorgesteld worden als een toegeving van de Vlaams-nationalisten die zij dan aan hun achterban kunnen verkopen als een schijntoegeving. En nog belangrijk, Bart De Wever en de N-VA zouden ermee tonen dat het een partner is waarmee kan onderhandeld worden.

De toegeving op de federale kieskring door N-VA zal wel wrang smaken bij de voormalige kartelpartner CD&V en bij Yves Leterme omdat N-VA hierop niet wou toegeven tijdens de regeringsonderhandelingen van 2007 en zo de formatiepogingen van Leterme hielp mislukken.

De bovenstaande tekst werd grotendeels overgenomen uit een tekst van juni 2010 ‘De federale kieskring als pasmunt’.

Boekbespreking – ‘De Welvaart en Trots van Naties’ – Olivier Boehme

Het communautaire thema is sinds de federale verkiezingen in 2007 niet meer weg te denken uit de Belgische politiek. De Vlaams-nationalistische N-VA beleeft sindsdien de ene electorale overwinning na de andere en ook voor de komende verkiezingen in 2014 geven de peilingen nog maar eens een overwinning voor deze jonge partij. Natuurlijk wordt dit voor een groot deel verklaard door het politieke talent van haar leider Bart De Wever. Maar de N-VA bespeelt ook een gevoelige snaar in het federale België, namelijk de tweedeling tussen het rijkere Vlaanderen en het armere Wallonië.

Zelf zegt de N-VA dat ze de Vlaamse grondstroom vertolkt. Een grondstroom die “rechts” is, tegenover de grondstroom die in het Franstalige landsgedeelte “links” is. In zijn boek ‘De welvaart en trots van naties’ toont Olivier Boehme dat het Vlaams-nationalisme, en het nationalisme in het algemeen, niet per se links of rechts is. Het neemt als een kameleon de economische politiek aan die het best het nationalistische doel dient, zijnde de totstandkoming van de natie. De economische politiek is voor de nationalist dus geen middel om welvaart te creëren, maar een middel om de natie te creëren. Meer nog, een verarming is een prijs die een nationalist best wel wil betalen, als dat moet.

Dat is radicaal tegengesteld aan het huidige paradigma van de liberale economie, namelijk dat de economie de materiële welvaart moet verhogen, en niet de realisatie van één of ander politiek idee. Het politieke idee van de natie neemt als maatstaf per definitie een groep, in tegenstelling tot het liberalisme waar het individu centraal staat. De liberaal ziet de economie dan ook als interacties tussen individuen, waar ze zich ook ter wereld bevinden; grenzen zijn in principe irrelevant omdat individuen overal fundamenteel dezelfde drijfveren hebben. Het liberale wereldbeeld is dan ook kosmopolitisch.

De nationalisten noemen dat naïef en presenteren zich eerder als een realpolitik. Het gaat om nationale economische belangen en daarbij heeft men geen kosmopolitische of individualistische bril op. En dat kan ver gaan. Boehme geeft op het einde van het boek een interessant voorbeeld hoe ver het natiegevoel kan primeren op het individu. Toen Vlaanderen nog het arme deel van België was, werden Vlamingen die materieel vooruit wouden komen en het comfort en luxe van de Franstalige Belgen wou bereiken beschimpt als “arrivist”. Individuele Vlamingen werden dus sociaal afgestraft als ze vooruit wilden komen. Het is sterk te vergelijken met zwarte Amerikanen die willen opklimmen op de maatschappelijke ladder die van sommige andere zwarten te horen krijgen dat ze moeten stoppen met ‘acting white’ en dat ze hun ‘eigen mensen’ verloochenen. Het verschil met het nationalisme is de groep waarop men zich richt, maar het principe is hetzelfde: het groepsbelang heeft prioriteit.

Maar spreken over een groepsbelang of een nationaal belang is misleidend, omdat het eigenlijk gaat om “een nationalistische voorhoede die een deelbelang tot algemene doelstelling probeert te verheffen”, zoals de auteur opmerkt. Een volk, of gelijk welke andere grote groep mensen die men op basis van één of een paar kenmerken selecteert, is immers nooit een monolithisch blok. Dat blijkt ook als men nationale identiteiten probeert te definiëren. Die definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Herinner u bijvoorbeeld nog het initiatief in 2010 van de toenmalig Franse president Sarkozy, die een Franse identiteit wou definiëren. Het is afgelopen met een sisser, ook omdat het debat al snel gekaapt werd door extreem-rechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van identiteit.

Hoewel het liberale model het overheersende paradigma lijkt, geeft Boehme een aantal interessante voorbeelden waaruit blijkt dat het economisch nationalisme nooit ver weg is. Zo schrijft hij dat “in elk land wel ongenoegen leeft als een of ander bedrijf aan buitenlandse investeerders wordt verkocht, ook als die mopperende burgers daar nooit zelf belangen in hebben gehad”. Hij verwijst ook naar het feit dat nog veel Britten betreuren dat het Empire van weleer voorgoed verdwenen is, ook al zijn de Britten in absolute termen materieel veel beter af dan vroeger. Met die eenvoudige voorbeelden toont Boehme dat zelfs in ons huidige liberale economische model toch nog veel ruimte is voor een nationalistische economie, die ideeën boven materiële welvaart stelt; of hoe prestige voor een nationalist belangrijker kan worden dan het individu.

De centrale stelling in het boek is dan ook dat de economie voor de nationalist slechts een middel is. Om die stelling te onderbouwen bestudeert Boehme de geschiedenis van het economische nationalisme. Het is een overzicht van vele denkers die sinds de 18de eeuw school gemaakt hebben. Een belangrijk denker in dit rijtje is Friedrich List, die de auteur beschrijft als een realistisch kosmopolist, die het economisch nationalisme als een tussenstap zag naar een wereldeconomie. Toen, begin negentiende eeuw was het volgens List nog zo dat landen nog te veel van elkaar verschilden en dus was een verschillende nationale politiek nodig. Zo pleitte hij voor tijdelijke protectionistische maatregelen om pas ontluikende industrietakken de tijd te geven om competitief te worden. Het is een argument dat nu nog gehanteerd wordt en bekend staat als het beschermen van infant industries.

Het nationalisme bekijkt de economische kwestie dus opportunistisch en kan even goed het liberale model omarmen. Dat is wat de N-VA duidelijk doet. En daar is de N-VA heel eerlijk over. Olivier Boehme citeert Bart De Wever die in 2007 in een radioprogramma zegt dat omdat het splitsen van BHV, hoewel erg belangrijk voor N-VA, weinig mensen interesseert, er maar de nadruk gelegd wordt op het sociaal-economische omdat dat wel kiezers oplevert. En ook recenter, in een interview met De Standaard over ideologie zei Bart De Wever: “In een nationalisme dat opkomt tegen een fascistische dictatuur zullen alle schakeringen van links te vinden zijn. Bij ons is het logisch dat het nationalisme zich richt op Vlamingen die het PS-beleid niet langer lusten.” En ook Jan Peumans deed recent uitspraken in die zin. Het ondersteunt alleen maar de stelling van de auteur dat economie voor nationalisten een middel is, en dat ze desnoods een verarming willen slikken voor de realisatie van de idee van de natie.

De welvaart en trots van naties, Olivier Boehme,De Bezige Bij Antwerpen, 2013

Deze boekbespreking verscheen eerst op Liberales

Vlaams-nationalistische statistiek: een nieuwe discipline?

Een paar dagen geleden publiceerde Dave Sinardet de resultaten van een onderzoek naar onder meer de houding van de Belgische parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. De conclusie van Sinardet was duidelijk: de communautaire breuklijn loopt niet langs de taalgrens. Sommige Vlaamse partijen, zoals Groen, zijn meer Belgisch gezind dan sommige Franstalige partijen, zoals MR. De echte breuklijn is ideologisch en niet geografisch, namelijk tussen de nationalistische partijen N-VA en Vlaams Belang aan de ene kant, en de rest, zijnde traditionele partijen en de groenen aan de andere kant. Dat was ook de conclusie van Bart Maddens die spreekt van de traditionele partijen (zonder onderscheid door de taalgrens) en de V-partijen (N-VA en Vlaams Belang).

Peter De Roover, politiek secretaris van de Vlaamse Volksbeweging, is echter op basis van hetzelfde onderzoek een andere mening toegedaan. Volgens hem loopt de breuklijn wel degelijk volgens de taalgrens. Hij verwijt Dave Sinardet aan ‘framing’ te doen, een zwaar verwijt aan een wetenschapper. Hij begint zijn artikel op Doorbraak als volgt:

Een studie van politicoloog Dave Sinardet kon gisteren op veel persaandacht rekenen. We moesten spontaan denken aan rapporten van psychiaters bij assisenzaken. Die bevestigen steevast wat de opdrachtgever wilde bewezen hebben. De framing van de resultaten van deze studie, mag dan ook niet verbazen.

De Roover klaagt aan dat er een rangschikking getoond wordt per partij, en dat de resultaten niet gewogen worden volgens electoraal gewicht. Volgens mij heeft hij hier wel een punt: niet zozeer dat de rangschikking per partij niet relevant is (dat is het wel), maar wel dat het óók interessant zou zijn om een electoraal gewogen gemiddelde te geven per relevante groep van partijen. Voor De Roover betekent die relevante groep enerzijds de Vlaamse en anderzijds de Franstalige partijen. Voor de electorale weging gebruikt hij de verkiezingen van 2010.

De resultaten die onderwerp van discussie zijn betreffen de vraag naar de houding van de parlementsleden ten opzichte van de staatshervorming. Alle parlementsleden van alle parlementen in België werd gevraagd een score te geven van 0 tot 10, waarbij ‘0’ staat voor “ik wil alle bevoegdheden naar de regio’s halen” en ’10’ voor “ik wil alle bevoegdheden naar België halen”. ‘5’ staat voor het status quo: “het is goed zoals het nu is”. Als de score dus onder de ‘5’ ligt, dan is de neiging eerder om (sommige) bevoegdheden naar de regio’s te halen.

De berekeningswijze van De Roover resulteert in een gemiddelde van 2,35 op 10 voor de Vlaamse partijen en 4,12 op 10 voor de Franstalige partijen. Hij besluit:

Op de as alles Belgisch (10) versus alles naar de deelstaten (0) blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië. Het onderzoek van Sinardet is wel degelijk zeer interessant: het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan, hoeveel moeite ook gedaan wordt om het te instrumentaliseren als bewijs van het tegendeel.

Met deze conclusie van De Roover zijn er volgens mij twee problemen, die ik in het citaat onderlijnd heb.

1. “blijkt Vlaanderen zeer ver af te wijken van francofonië.”

Volgens De Roover is een verschil van 1,77 (= 4,12 – 2,35) tussen de deelstaten een grote afwijking. Dat is natuurlijk subjectief, maar op een schaal van 10 kan je dit bezwaarlijk een groot verschil noemen. Gezien de grote politieke impasse van 2007 tot eind 2011 die door communautaire thema’s werd veroorzaakt had ik alvast eerder een verschil in de orde van 5 of hoger verwacht.

Uit reacties op Twitter meen ik ook te kunnen opmaken dat sommigen de data verkeerd interpreteren. Sommigen lijken te zeggen dat 4,12 bijna het dubbel is van 2,35 en dus een groot verschil. Dat is natuurlijk onzin: de schaal loopt van 0-10 dus moet het verschil vergeleken worden met 10 en niet met de scores op zich.

Om dat laatste te illustreren: stel dat de scores omgekeerd liepen, namelijk dat ’10’ wil zeggen dat je alles naar de regio’s wil halen en ‘0’ alles naar België. Dat zou betekenen dat het electoraal gewogen resultaat van De Roover 7,65 oplevert voor de Vlaamse partijen en 5,88 voor de Franstaligen. Er is nu geen spoor meer van het feit dat de Nederlandstaligen bijna dubbel zo communautair gezind zijn als de Franstaligen.

Maar dan nog zou je kunnen stellen dat de interpretatie van De Roover subjectief is en dus niet fout kan zijn: Peter De Roover mag 1,77 op 10 best een groot verschil vinden. Ik denk niet dat de meesten hiermee akkoord zouden gaan. Maar gezien het om een opinie gaat, is het niet fout. Maar het is in ieder geval niet correct om Sinardet ‘framing’ te verwijten.

2. “het toont de kloof tussen noord en zuid in dit land loepzuiver aan”

Deze stelling is wel objectief te weerleggen. Wat De Roover doet is een gemiddelde berekenen op een groep die hij definieert, namelijk Vlamingen versus Franstaligen. De vraag is of die groepsdefiniëring steek houdt. Natuurlijk houdt dat steek voor een nationalist, maar de werkelijkheid hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met wat de nationalist graag heeft.

Ik heb de cijfers van Sinardet e.a. nader geanalyseerd (brongegevens). De grafiek hieronder geeft de verdeling van de antwoorden volgens de twee gemeenschappen, gewogen volgens het electoraal gewicht. Het electoraal gewicht wordt bepaald door het aantal parlementsleden dat elke partij heeft (dus een beetje anders dan de werkwijze van Peter De Roover die enkel de verkiezingen van 2010 beschouwt). Mijn werkwijze is als volgt: op basis van de procentuele verdeling van de antwoorden per partij die ik in tabel 3 vind van het artikel Sinardet gecombineerd met tabel 1 kan ik de absolute aantallen berekenen. Ik gebruik niet het aantal respondenten maar wel het aantal parlementsleden.

houdingVLFR

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Uit de figuur blijkt dat er voor de Franstalige partijen (rode lijn) een duidelijke piek is rond score 3-4-5. Voor de Vlaamse partijen is dit niet het geval: er is een piek rond 0 en een kleinere piek rond 3. Er is dus veel meer spreiding in de antwoorden van de Vlaamse partijen, ook als je dat electoraal weegt. De Vlaamse partijen zijn dus alles behalve een monolithisch blok.

Dat kan ook kwantitatief aangetoond worden, door de spreiding te berekenen. De onderstaande tabel geeft het gemiddelde en de variantie (voor de berekeningswijze, zie de excel).

gemiddelde spreiding (var)
VL 2,49 4,93
FR 4,41 2,68
verschil 1,91 2,24

Uit deze tabel blijkt dat het verschil tussen de gemiddelde waarden 1,91 is (iets groter dan de waarde van De Roover; ik gebruik andere electorale gewichten). Wat echter opvalt is de grotere spreiding onder de Vlaamse partijen: 4,93 ten opzichte van 2,68, wat al duidelijk te zien is in de bovenstaande figuur.

Als we de zogenaamde V-partijen apart beschouwen (in dit onderzoek is dat N-VA en Vlaamse Belang), dan geeft dit de volgende grafiek.

houdingTradV

Brongegevens + eigen berekeningen (xls)

Nu blijkt duidelijk van waar de piek rond ‘0’ komt uit de vorige figuur: die wordt bijna uitsluitend veroorzaakt door Vlaams Belang en N-VA (groene lijn). De rest van de Vlaamse partijen (blauwe lijn) lijken plots zeer sterk op de Franstalige partijen (rode lijn). En wat betreft het communautaire kan men wel spreken van een monolithisch blok van de V-partijen. Dat is dan weer niet het geval voor de rest van de Vlaamse partijen, maar evenmin voor de Franstalige partijen (samenstelling van de Franstalige partijen is ongewijzigd ten opzichte van de vorige figuur).

Het gemiddelde en de spreiding zijn nu de volgende:

gemiddelde spreiding (var)
tradVL+groen 3,81 2,94
tradFR+ecolo+FDF 4,41 2,68
V-partijen (VB+N-VA) 0,26 0,38
verschil tradVL-tradFR 0,60 -0,25
verschil tradVL-V-partijen 3,55 2,56

Het gemiddelde van de V-partijen is 0,26, tegenover de rest van de Vlaamse partijen 3,81. Een verschil van 3,55. Het verschil tussen de rest van de Vlaamse partijen en de Franstalige partijen is echter slechts 0,60. Het is ook duidelijk dat er weinig spreiding is tussen de houding van de parlementsleden van de V-partijen: de spreiding is 0,38. De spreiding onder de rest van de Vlaamse partijen is 2,94, gelijkaardig aan de spreiding van de Franstalige partijen (2,68).

De breuklijn loopt dus loepzuiver tussen de V-partijen aan de ene kant en de rest van de Belgische partijen aan de andere kant, precies zoals Sinardet en Maddens beschrijven.

De Roover interpreteert de cijfers verkeerd. De breuklijn is niet geografisch, maar ideologisch. Het meest optimistische scenario is dat De Roover slordig geweest is; mensen met een slechter karakter zouden het ideologische blindheid noemen.

Ps: vlak voor publicatie van deze blogpost heb ik aan Peter De Roover via Twitter gevraagd of hij nog achter zijn tekst stond. Dat was het geval. De Twitter-conversatie leest u hier.

De gemeenteraad wordt niet te vrouwelijk

Na de verkiezingen van juni 2010 schreef ik dat het parlement te vrouwelijk wordt. In de categorie “jonge parlementsleden” zijn de vrouwen immers oververtegenwoordigd. Ik schreef toen:

Dit is te verklaren door de quotaregeling: de gevestigde ‘oude’ mannen doen er alles aan om op hun plaats te blijven zitten, waardoor partijen verplicht zijn vrouwen als nieuwe kandidaten op de lijst te plaatsen (wat juist de bedoeling is van de quota). Maar aangezien nieuwe kandidaten vaker jong zijn, werd er bij de jongeren overmatig veel vrouwen gerekruteerd (wat niet de bedoeling is van de quotaregeling). Het ironische van de hele anti-discriminatiemaatregel is dat er een nieuwe discriminatie ontstond.

En bijgevolg mijn pleidooi om de quota af te schaffen.

In oktober 2012 waren er weer verkiezingen, dit keer voor de gemeenteraad. Ik heb de data opgevraagd bij het Agentschap voor Binnlands Bestuur inzake de gekozen gemeenteraadsleden  (en de gegevens snel gekregen, waarvoor mijn dank!). De figuur geeft hieronder de gekozen mannen en vrouwen volgens leeftijdscategorie. Hieruit blijkt niet dezelfde trend als bij de verkiezingen van 2010 (en 2009): mannen zijn nog steeds in de meerderheid en dat voor alle leeftijden. Het verschil tussen mannen en vrouwen neemt wel af naarmate de gemeenteraadsleden jonger zijn (en is ongeveer gelijk wat betreft de jongste gekozenen).

Dat betekent nog steeds niet noodzakelijk dat quota goed zijn, maar mijn voornaamste argument, namelijk dat de quota een nieuwe discriminatie veroorzaken (van jonge mannen), vervalt. En ik zou dan ook geneigd zijn om de quota voor de gemeenteraadsverkiezingen te behouden en na elke verkiezing nagaan of de jonge mannen worden gediscrimineerd of niet.

Breaking news: de PS is NIET onmisbaar

Zombie-ideeën, noemt Paul Krugman ze. Ideeën die in de publieke opinie blijven opduiken, ondanks het duidelijke bewijs dat ze niet waar zijn. Eén van die zombie-ideeën is volgens mij de opvatting in Vlaanderen dat de PS onmisbaar is als je een federale regering wil maken. Het klopt dat de PS quasi-onmisbaar is indien je een tweederde meerderheid wil in dit land (wat nodig is voor een staatshervorming). Echter, als je een gewone regering wil maken, dan is de helft + 1 voldoende. En dan is de PS helemaal niet zo onmisbaar als men in Vlaanderen lijkt te denken.

De figuur hieronder geeft de zetelverdeling na de verkiezingen van juni 2010. Hieruit blijkt dat het perfect mogelijk was om een coalitie te maken met N-VA, liberalen, groenen en CD&V: dat levert een ruime meerderheid op van 85 van de 150 zetels. Zonder PS, cdH en sp.a dus. In deze coalitie zou je de groenen kunnen vervangen door sp.a (in de regering Leterme/VanRompuy zat PS in de regering, maar zat haar “zusterpartij” sp.a in de oppositie), of door cdH. Maar PS heb je dus niet nodig. Hetzelfde geldt voor de verkiezingen van 2007 toen er bijna een akkoord was voor een rooms-blauwe regering (met N-VA in kartel met CD&V): deze coalitie had toen 81 van de 150 zetels, ruim voldoende voor een gewone meerderheid.

 

Maar doordat N-VA, en in haar kielzog de andere Vlaamse partijen, een staatshervorming eisten, was er een 2/3de meerderheid nodig, of 101 zetels. Bovendien was een staatshervorming een duidelijke Vlaamse eis, waardoor alle Franstalige partijen zoveel mogelijk andere Franstalige partijen mee in het bad wouden trekken. Dat is hen ook gelukt, want op het radicale FDF na, dat zich van de MR afscheurde, hebben alle Franstalige partijen de staatshervorming goedgekeurd. (FDF heeft momenteel 3 zetels)

Verkiezingen 2014

Na de verkiezingen van juni 2014 is het waarschijnlijk nog gemakkelijker om een federale regering te vormen zonder de PS. De gemeenteraadsverkiezingen hebben immers voor twee belangrijke veranderingen gezorgd. Ten eerste wat betreft de cdH. Deze partij leek in het verleden haar lot verbonden te hebben met de PS, maar sinds Benoit Lutgen voorzitter is, en zeker sinds de strubbelingen tussen cdH en PS in Brussel, Schaarbeek en Molenbeek, lijkt deze band veel minder sterk te zijn.

Ten tweede is er de MR, die voor het eerst meer burgemeesters in Wallonië en Brussel levert dan de PS. En, zoals hierboven al gezegd, is de MR verlost van het radicale FDF, zodat een coalitie tussen MR en N-VA heel wat makkelijker wordt (en ook op persoonlijk vlak zouden Bart De Wever en Didier Reynders het wel goed met elkaar kunnen vinden). Bovendien zal de N-VA nog wat zetels kunnen afsnoepen van Vlaamse Belang, waardoor een federale regering mét N-VA, maar zonder PS, nog wat gemakkelijker wordt.

Didier Reynders en de “Reyndersdoctrine”

Een recente uitspraak van Didier Reynders lijkt op het eerste gezicht de bovenstaande analyse onderuit te halen. Hij stelt immers dat MR en PS na de verkiezingen van 2014 aan Franstalige kant de as moeten vormen voor de regionale en federale regeringen. Hij gaat daarmee in tegen wat Bart Maddens “de Reyndersdoctrine” noemt, namelijk dat een regering zonder de PS een staatshervorming is op zich, verwijzend naar een uitspraak van Didier Reynders na de verkiezingen van juni 2007. Daarmee doelde Reynders dat je met een regering zonder de PS de staat grondig kan hervormen op sociaal-economisch vlak (wat we volgens mij nu nodig hebben).

Er is weinig politiek inzicht nodig om te weten dat Reynders zijn recente uitspraak niet doet uit liefde voor de PS. De positie van Reynders is pure politieke strategie. De verwachting is immers dat N-VA de verkiezingen in 2014 wint. En N-VA heeft, bij monde van Bart De Wever, reeds aangekondigd dat ze dan deeis voor een zevende staatshervorming op tafel zal gooien. Hierdoor wordt de PS quasi-onmisbaar (waarmee het scenario van 2007 en 2010 zich zal herhalen). Om dan verzekerd te zijn van een plaats in de regering kan de MR zich maar beter vastklinken aan de PS. Maar ik denk niet dat je één politieke commentator zal vinden die eraan twijfelt dat Reynders zijn positie zonder probleem zal herbekijken indien de N-VA meestapt in de “Reyndersdoctrine” en een regering zonder de PS gelijkstelt aan een (sociaal-economische) staatshervorming.

N-VA maakt PS onmisbaar

Maar waarom zou de N-VA meestappen in de Reyndersdoctrine en genoegen nemen met een sociaal-economische staatshervorming en haar eis laten vallen voor een formele zevende staatshervorming? Meer nog, ik denk dat de N-VA de grootste vijand is van een regering zonder PS (de PS niet meegerekend). Het is niet zo gek om te bedenken dat de N-VA niets liever heeft dan dat de traditionele Vlaamse partijen in 2014 weer in een regering met de PS stappen, zodat deze partijen, Open VLD en CD&V op kop, zich volledig kapot kunnen regeren, waardoor het kiezersveld op rechts de komende jaren enkel bij N-VA terecht kan.

En wat is de eenvoudigste manier om de traditionele partijen te dwingen met de PS een regering te maken? Simpel: eis een staatshervorming waarvoor je een 2/3de meerderheid nodig hebt en waardoor de PS bijna zeker aan de regeringstafel zit. Dat is exact wat we gezien hebben in 2007 en in 2010. En door een zevende staatshervorming te eisen maakt N-VA de PS ook in 2014 onmisbaar.

[Men kan zich trouwens afvragen wat de zin is van een zevende staatshervorming, terwijl de vorige erg ingrijpende staatshervorming nog niet eens volledig geïmplementeerd is (laat staan dat we er de resultaten al van kunnen zien).]

Tot slot, ik begrijp wel dat de zombie-idee van een onmisbare PS maar blijft opduiken: de PS zit immers al sinds mei 1988 onafgebroken in de regering. In 2014 zal dat 26 jaar zijn, langer dan gelijk welke andere partij. En dus lijkt het er sterk op dat ze onmisbaar is. Men dacht dat ook van de CVP die eind jaren ’90 meer dan 40 jaar onafgebroken in de regering zat. Maar in 1999 verzeilde deze partij voor acht jaar in de oppositie. En dit scenario is dus ook zeer goed mogelijk voor de PS. Tenzij N-VA voet bij stuk houdt en een zevende staatshevorming eist.

Obama’s overwinningsspeech: twee zaken die opvallen

Je vindt de tekst en de video van Obama’s overwinningsspeech hier: http://www.guardian.co.uk/world/2012/nov/07/barack-obama-speech-full-text

De speech van Obama  is om kippenvel van te krijgen. De video is 20 minuten lang en zeer de moeite.

Er zijn twee passages die me opvielen. De eerste gaat over het verbinden van solidariteit en individualisme.

This country has more wealth than any nation, but that’s not what makes us rich. We have the most powerful military in history, but that’s not what makes us strong. Our university, our culture are all the envy of the world, but that’s not what keeps the world coming to our shores. What makes America exceptional are the bonds that hold together the most diverse nation on Earth, the belief that our destiny is shared, that this country only works when we accept certain obligations to one another and to future generations, so that the freedom which so many Americans have fought for and died for come with responsibilities as well as rights, and among those are love and charity and duty and patriotism. That’s what makes America great.

Eerder zegt Obama ook: “the belief that while each of us will pursue our own individual dreams, we are an American family, and we rise or fall together as one nation and as one people“. Het is dus duidelijk: ja, de VS zijn een land waar individualisme belangrijk is, waar elkeen zijn individuele dromen mag nastreven. Maar je bent geen eiland, geen atoom; als individu sta je in relatie met anderen. De VS zijn een uitzonderlijk land, maar dat werkt enkel als je aanvaardt dat je  ook verplichtingen hebt ten aanzien van anderen en de komende generaties, aldus Obama. Met dat laatste ongetwijfeld doelend op klimaatverandering dat later nog in de speech aan bod komt als zijnde de uitdagingen van de VS, samen met de overheidsschuld en ongelijkheid. En, minder uitgesproken, die verantwoordelijkheid naar anderen mag ook gezien worden vanuit een welbegrepen eigenbelang, want “we rise or fall together as one nation and as one people”.

En een tweede passage die mij opviel, gaat over the American dream:

 I believe we can keep the promise of our founding, the idea that if you’re willing to work hard, it doesn’t matter who you are or where you come from or what you look like or where you love. It doesn’t matter whether you’re black or white or Hispanic or Asian or Native American or young or old or rich or poor, abled, disabled, gay or straight. You can make it here in America if you’re willing to try.

Opvallend is dat hij niet zegt dat het nu al het geval is dat als je in America hard werkt, dat je het dan zeker maakt. Het zou ook niet corrrect om dat te zeggen, want de VS zijn al lang niet meer the land of the opportunity, ook al geloven veel Amerikanen dat zelf waarschijnlijk nog steeds. Om the American Dream te beleven moet je naar de Scandinavische landen kijken. Zie hieronder twee grafieken om dat te illustreren.

Bron: Paul De Grauwe in vox.eu

De eerste grafiek geeft de kans om in de laagste 20% inkomensklasse te blijven als je er geboren bent. In de VS is dat 40%, in Denemarken slechts 25%. De tweede grafiek geeft de kans om van de laagste inkomensklasse naar de hoogste inkomensklasse te gaan. In de VS is dit nauwelijks 8%, in Denemarken ruim 14%.

De sociale mobiliteit, de wetenschappelijke term voor the American Dream, is dus veel hoger (wat betreft inkomen) in de Scandinavische landen dan in de VS.

Een belangrijke verklaring is wellicht de grote ongelijkheid in de VS. De figuur hieronder komt uit een lezing van Alan Krueger, de hoofdeconoom van Obama (slidestekst). De horizontale as geeft de ongelijkheid, de verticale as geeft de sociale immobiliteit (hoe hoger, hoe immobieler). De figuur kreeg de naam ‘the Great Gatsby curve‘. Krueger concludeert: “[T]he persistence in the advantages and disadvantages of income passed from parents to the children is predicted to rise by about a quarter for the next generation as a result of the rise in inequality that the U.S. has seen in the last 25 years. It is hard to look at these figures and not be concerned that rising inequality is jeopardizing our tradition of equality of opportunity. The fortunes of one’s parents seem to matter increasingly in American society.” (eigen onderlijning)

Landen met een hoge inkomensongelijkheid, zoals de VS, blijken ook een lage sociale mobiliteit te kennen, en omgekeerd. De stimulans om hard te werken die inkomensongelijkheid ongetwijfeld geeft, wordt blijkbaar meer dan teniet gedaan door een gebrek aan kansen door diezelfde inkomensongelijkheid.

In de VS wordt er van nature meer gefocust op kansengelijkheid in plaats van inkomensongelijkheid, maar de vraag is of dat een beleid dat gericht is op kansengelijkheid effect kan hebben in de VS, zolang de inkomensongelijkheid zo hoog blijft. De bovenstaande figuur suggereert alvast dat kansengelijkheid enkel mogelijk is als er niet teveel inkomensongelijkheid is.

Voor België lijkt me dit juist omgekeerd: België kent reeds een lage ongelijkheid, ongeveer gelijk aan Denemarken. Maar België kent echter een vrij lage sociale mobiliteit, zeker als je vergelijkt met Denemarken en Finland. Met anderen woorden, in België moet er gefocust worden op gelijkheid van kansen, niet op gelijkheid van inkomen.

 

Waarom Di Rupo I de rit uitdoet

België heeft na anderhalf jaar een regering. Bij het regeerakkoord was er veel aandacht voor de begroting. Dat is onterecht. Veel belangrijker zijn de langetermijnhervormingen die onze dierbare welvaartsstaat financieel duurzaam moeten maken. En op dit vlak zet Di Rupo I een aantal belangrijke stappen, niet in het minst wat betreft de hervorming van de pensioenen. Vincent Van Quickenborne, de liberale minister van Pensioenen, heeft alvast een vliegende start genomen en een groot deel van de pensioenhervorming wordt wellicht nog dit jaar goedgekeurd.

Voor veel waarnemers is het pensioendossier één van de vele hindernissen waarover deze regering kan struikelen. Een klassieke tripartite (liberalen, socialisten en christen-democraten) heeft immers in het verleden zelden een mooi parcours gereden, en dus is de kans groot dat de eerste regering van Elio Di Rupo geen lang leven beschoren is. Maar het verleden is vaak niet zomaar over te zetten naar vandaag.

En zeker nu niet: de context is immers zeer nieuw. Er is een Vlaams-nationalistische partij die bij de verkiezingen in juni 2010 bijna 28% van de Vlaamse stemmen haalde. Dat is ongezien en haar succes is nog niet achter de rug: de recente peilingen wijzen zelfs op monsterscores van 40% als het nu verkiezingen zouden zijn. Als de regering Di Rupo effectief zou vallen en er niets van de (staats)hervormingen uitgevoerd is, dan zullen de Vlaamse regeringspartijen zwaar verliezen, met CD&V en Open VLD op kop. Op zich is dat een zeer slechte onderhandelingspositie voor CD&V en Open VLD, aangezien ze er dan alles aan zullen doen om toch maar niet met lege handen naar de kiezer te moeten trekken.

Franstalige doodsangst voor N-VA

Maar, en dit is essentieel, ook de Franstalige regeringspartijen hebben er geen enkel belang bij dat de regering valt en de N-VA de verkiezingen met straatlengtes wint. En dit gegeven versterkt dan weer de onderhandelingspositie van de Vlaamse regeringspartijen. Dit was trouwens exact de reden waarom Open VLD in de laatste rechte lijn van de regeringsformatie een aantal belangrijke socio-economische hervormingen kon binnenhalen, ook al leek het toen ook dat Open VLD in een benarde positie zat. Zonder regeerakkoord zouden ze electoraal afgestraft worden; met een regeerakkoord maar zonder belangrijke hervormingen evenzeer. Maar de liberalen wisten ook dat de Franstaligen te allen prijze wilden vermijden dat de N-VA de verkiezingen zou winnen. Paradoxaal genoeg versterken goede peilingen voor De Wever de positie van de Vlaamse regeringspartijen, omdat de vrees van de Franstaligen voor de N-VA groter lijkt dan de vrees van de Vlaamse partijen voor een eigen verkiezingsnederlaag.

Die angst van de Franstaligen voor de N-VA hoeft niet te verbazen. De Franstalige politici moeten immers het belang van hun eigen kiezers behartigen. Als de regering zou vallen, is het niet onrealistisch dat de N-VA 40% of meer haalt. Dat betekent de facto dat de Franstaligen enkel met de N-VA zullen kunnen onderhandelen. De andere partijen zullen te klein zijn en bovendien zal er groot wantrouwen zijn tussen een aantal voormalige regeringspartijen. En de onderhandelingen met de N-VA zullen dan niet meer gaan over een regering maar over de ontmanteling van België.

Gezien er een geldstroom is van noord naar zuid van 6-12 miljard euro per jaar (naargelang de bron), betekent dit een welvaartsdaling van 5-10% van het Franstalige BBP. En dit enkel in het geval dat de ontmanteling ordentelijk en snel verloopt. Als dat niet zo is, dan is de kost veel hoger. Ook voor de Vlamingen trouwens, maar dat zal dan de uitdrukking zijn van de Vlaamse democratische wens, hoe irrationeel die ook kan zijn.

Quid Open VLD?

De bovenstaande redenering is natuurlijk niet meer dan een beredeneerde gok. Politiek is veel te onvoorspelbaar om met zekerheid te zeggen dat Di Rupo I de rit uitdoet. Het essentiële punt van mijn redenering is dat de Franstalige angst voor de N-VA groter is dan de angst voor een verkiezingsnederlaag van de Vlaamse regeringspartijen. Als dat correct is, dan zal het escalerende protest van de vakbonden de regering niet doen vallen. Meer nog, dan zijn de vakbonden de objectieve bondgenoot van de liberalen (en in mindere mate van CD&V). Immers, de liberalen hebben vooral de oppositie van N-VA te vrezen.

Het enige wat N-VA tot nu toe kan zeggen is dat de hervormingen niet ver genoeg gaan, maar hoe harder de vakbonden protesteren, hoe minder geloofwaardig deze oppositie wordt. Het is uiteraard not done om het toe te geven, maar in de Melsensstraat zal wel een glaasje gedronken worden op de vakbonden. Dat mag cynisch klinken, maar zo zit het politieke spel in elkaar, en daar kunnen de politici niets aan doen. Ofwel speel je het spel mee, ofwel ga je naar huis.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

Maak een regering zonder PS

Na de federale verkiezingen van 13 juni 1999 duurde het minder dan een maand vooraleer de nieuwe Belgische regering was ingezworen. Er waren meerdere redenen voor deze snelle regeringsvorming, maar één van de belangrijkste was de vaste wil van de regeringspartijen om eindelijk -na decennia- een regering te maken zonder de christen-democraten. Men kon in die tijd immers gerust spreken van een CVP-staat waarbij partijgetrouwen van de CVP in alle geledingen van de maatschappij sleutelposities bekleedden. Acht jaar in de oppositie heeft de macht van deze partij sterk verminderd. Neutraal gezien is deze oppositiekuur van de CVP (ondertussen CD&V) een goede zaak geweest voor de Belgische democratie. Te lang en teveel macht in de handen van één man of organisatie is ongezond, omdat langdurige machtsconcentratie op zijn best leidt tot luiheid en zelfingenomenheid, op zijn slechtst tot corruptie.

Diezelfde redenering werd na de federale verkiezingen van juni 2007 toegepast op de Parti Socialiste (PS) door toenmalig informateur Didier Reynders (MR) toen hij stelde dat een regering zonder de PS gelijk staat aan een grote staatshervorming. Deze uitspraak was vooral bedoeld voor het kartel CD&V/N-VA dat met een populistisch en erg Vlaams programma de verkiezingen had gewonnen. De uitspraak van Reynders werd toen niet serieus genomen, maar het was de nagel op de kop. De PS zit ondertussen immers als enige partij al 23 jaar onafgebroken in de federale regering, waarbij ze steeds belangrijke ministerportefeuilles kon beheren. Men kan ondertussen bijgevolg dezelfde redenering volgen als in 1999: het is tijd voor de PS om in de oppositie te gaan. Dat zal de Belgische democratie ten goede komen.

Het probleem is echter dat het moeilijk is om zonder de PS een regering te vormen die een verregaande staatshervorming kan verwezenlijken: daarvoor zijn 100 van de 150 zetels nodig. De PS heeft 26 zetels. Zonder deze partij, zijn er nog 124 zetels over. Trek daar ook de Vlaamse zusterpartij sp.a (13) vanaf en de cdH (9), een partij die sinds 2007 haar lot met dat van de PS lijkt te verbinden, en er blijven nog 102 zetels over. Daarvan gaan er nog 14 zetels naar de onwaarschijnlijke coalitiepartners LDD (1), Vlaams Belang (12) en de Parti Populaire (1). Dat maakt 88 zetels, verdeeld over zes partijen: N-VA (27), CD&V (17), Open VLD (13), MR (18), Groen (5) en Ecolo (8). 88 zetels op 150 is ruim voldoende voor een gewone regering, maar onvoldoende voor een tweederde meerderheid en dus geen staatshervorming.

Voor staatshervorming-fetisjisten is hiermee de kous af: geen staatshervorming, geen regering. Maar men moet de staatshervorming natuurlijk als een middel bekijken en niet als doel: het gaat niet zozeer om de hervorming van de staat, maar wel om een hervorming van onze welvaartstaat. De N-VA beweert dat de hervorming van de welvaartsstaat enkel kan via een diepgaande staatshervorming. Maar dat is niet correct. Met een regering zonder PS en cdH kan ook een hervorming van de welvaartsstaat bekomen worden.

De N-VA omschrijft België vaak als een tweelandenland: de Vlaamse kieskring die overwegend economisch-rechts stemt, tegenover de Franstalige kieskring die overwegend economisch-links stemt. Die twee verzoenen is een aartsmoeilijke taak en blijkt op dit moment zelfs onmogelijk te zijn. Het ei van Columbus lijkt dan ook te zijn om een economisch-rechtse regering te vormen, zonder de linkse partijen PS, cdH en sp.a. Om te komen tot een comfortabele meerderheid zou Ecolo en eventueel Groen! moeten meegenomen worden in de federale regering. Dat zijn economisch-linkse partijen, maar de opname van deze partijen kan ook als een troef gezien worden omdat hiermee de linkse flank van de CD&V gerust gesteld wordt. De groenen zijn wellicht te overtuigen met een aantal belangrijke -hopelijk goed doordachte- maatregelen wat beterft de overgang naar een CO2-arme economie, iets wat sowieso goed beleid is. Overigens zouden niet alleen een overgrote meerderheid van de Vlamingen een federale regering zonder de PS verwelkomen. Ook veel franstaligen zijn de PS-staat grondig beu. De partij haalt dan wel 35% van de stemmen; dat betekent ook 65% kiezers die er niet op stemmen.

De grootste tegenstander van een coalitie zonder de PS is echter de N-VA zelf (de PS zelf niet meegerekend). Zij heeft haar kiezers een diepgaande formele staatshervorming beloofd en zal niet zonder in een regering stappen. Als de N-VA hieraan vasthoudt en de huidige voorstellen weigert, zal het de tweede maal zijn dat de positie van de N-VA ervoor zorgt dat de PS incontournable is. Inderdaad, toen de N-VA eind 2007 het been stijf hield en weigerde om het pakket dat toen op tafel lag (met een oranje-blauwe coalitie, zonder de PS) te aanvaarden, werd Guy Verhofstadt gevraagd een nood-regering te maken. Als gevolg werd een regering mét de PS en zonder de N-VA gemaakt, en zonder een formele staatshervorming (overigens met de steun van de N-VA, op één symbolische onthouding na). Dat scenario dreigt zich te herhalen: een regering met de PS en zonder de N-VA, en eveneens zonder een staatshervorming. Dat zou de ironie ten top zijn: de N-VA voerde in 2007 immers nog een campange “tegen de verst(r)ikking van Vlaanderen”, doelend op Elio Di Rupo met zijn eeuwig strikje.

Nu dat blijkt dat een formele staatshervorming mét de PS niet haalbaar lijkt, zouden de Vlaamse partijen het geweer van schouder moeten veranderen en pleiten voor een welvaartstaatshervorming, waarbij een centrum-rechtse regering zonder PS en cdH de arbeidsmarkt, de overheid, justitie en de sociale zekerheid hervormt. Die sanering is dringend en absoluut noodzakelijk. Enkel op die manier kunnen we onze welvaartstaat behouden. Open VLD, MR en een groot deel van de CD&V zullen dit scenario ongetwijfeld genegen zijn. Hopelijk geraakt de N-VA verlost van zijn staatshervorming-fetisjisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.