Grieken hebben nu onze solidariteit en geduld nodig

Je hebt niet veel cijfers nodig om in te zien dat Griekenland een sociaal drama is en dat de bevolking nu echt wel genoeg ellende heeft gehad. Tijd om de spons boven te halen en de Grieken een vooruitzicht te bieden.

Kwatongen beweren dat de trojka (Europese Commissie, Europese Centrale Bank en Internationaal Monetair Fonds) in de Griekse crisis een politiek spel speelt om Syriza, toch wel zéér links, van de macht te drijven door dermate hoge eisen te stellen die Syriza wel moet weigeren. Anderen beweren dan weer dat de Griekse regering een onverantwoord stelletje amateurs zijn die hun hand overspelen. Als buitenstaander is het voor mij heel moeilijk om in dit spelletje zwartepieten klaar te zien.

Wel is duidelijk dat Griekenland een geval apart is. Corruptie, vriendjespolitiek en belastingontduiking vind je in elk land, maar lijken in Griekenland zo wijd verspreid dat de overheid haar taken niet meer kan financieren en uitvoeren. Het land een gefaalde staat noemen, is maar een beetje overdreven. Het land kent momenteel enorme begrotingstekorten en een exploderende overheidsschuld, maar ook in de goede jaren was het Griekse begrotingstekort al ruim boven 5 procent. Dat werd toen verdoezeld door de cijfers jaar na jaar te vervalsen, wat natuurlijk totaal onaanvaardbaar is.

De Grieken hebben dus hun problemen zelf veroorzaakt en hebben gedurende jaren bedrog gepleegd tegenover de andere leden van de eurozone. En dat verleden speelt de Grieken parten: Griekenland zal boeten. Als je spilzucht en fraude niet bestraft, is er immers geen reden waarom de Grieken (en andere landen) het in de toekomst anders zullen doen. Dat lijkt dan wel solidariteit, maar is enkel naïef en daar wordt vroeg of laat misbruik van gemaakt. Dat is het bekende probleem van moral hazard, waarbij iemand niet de nodige voorzichtigheid aan de dag legt omdat hij weet dat als het fout loopt iemand anders ervoor opdraait. Ook Bart De Wever gaf het als reden voor de ferme houding tegenover Griekenland tijdens een uitzending van De Zevende Dag (21 juni).

Het was ook mijn standpunt in 2010, bij het uitbreken van de Griekse crisis. Ik was en ben ervan overtuigd dat moral hazard een belangrijk probleem is en dat de Grieken niet zomaar een bail-out verdienen, omdat ze in de toekomst dan weer hetzelfde onverantwoord gedrag zullen vertonen.

Maar dat was vijf jaar geleden. Ondertussen is het duidelijk dat Griekenland niet zomaar een bail-out gekregen heeft. De bijgaande grafieken tonen de lamentabele economische situatie in Griekenland in vergelijking met België. Het bbp per hoofd nam af met 25 procent terwijl het in België nagenoeg stabiel bleef, met als resultaat dat de gemiddelde Belg nu dubbel zo rijk is als de gemiddelde Griek. De werkloosheid kende zo mogelijk nog een dramatischer verloop met een stijging tot 26,5 procent, driemaal zo hoog als in België.

griekensolidariteit

Achter die cijfers schuilt een maatschappelijk drama en het is niet overdreven om te stellen dat de Grieken ondertussen al ruim hun deel van de ellende gehad hebben. Daardoor is het probleem van moral hazard ondertussen niet meer relevant, omdat Griekenland (en andere landen) in de toekomst zonder twijfel meer oog zal hebben voor een duurzame overheid op de lange termijn.

Als moral hazard geen probleem meer is, staat er niets in de weg om solidair te zijn met de Grieken. Het wordt dan ook tijd om de spons over het verleden te halen en de Grieken een perspectief te geven. Dat zal tijd vragen. Want niet alleen moeten de economie en de overheid hervormd worden, de hele Griekse maatschappij moet af van de cultuur van vriendjespolitiek en corruptie. Het kan ook een les zijn voor andere landen: vriendjespolitiek en cliëntelisme zijn niet onschuldig. Ze kunnen een land kapot maken.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Selectieve sociale uitgaven kunnen loonkosten verlagen

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt.

In het Radio 2-programma ‘De rotonde’ vroeg de acteur Herman Verbruggen, ‘Markske’ uit ‘F.C. De Kampioenen’, zich af waarom zijn gezin ook kinderbijslag kreeg. Hij en zijn vrouw verdienen genoeg en kinderbijslag is voor tweeverdieners niet nodig, zegt Verbruggen. Als er dan toch moet worden bespaard, is dit een gemakkelijke kostenpost om af te bouwen.

Wim Van Lancker, onderzoeker aan de Universiteit Antwerpen, reageerde in De Morgen: het idee lijkt misschien goed, maar kinderbijslag heeft als doelstelling om de kosten van kinderen deels te compenseren. Dat betekent dat alle inkomens kinderbijslag zouden moeten krijgen: het is dus universeel. Maar aangezien kinderen relatief duurder zijn voor mensen met lage inkomens, zouden die meer kinderbijslag moeten krijgen. Kinderbijslag zou dus best ook een zekere selectiviteit hebben.

Een volgens mij belangrijkere reden die Van Lancker nog aanhaalt om de kinderbijslag te behouden voor hogere inkomens is het maatschappelijke draagvlak voor kinderbijslag. Hij verwijst naar de ‘paradox van de herverdeling’: als de sociale uitgaven te veel worden gericht op diegenen die het nodig hebben, brokkelt het draagvlak voor die sociale uitgaven af en dalen de totale sociale uitgaven. Uiteindelijk zijn de minstbedeelden er zo nog slechter aan toe. Bovendien, als iedereen het krijgt, kleeft er ook geen stigma op en heb je geen administratieve controle nodig om na te gaan of je wel in aanmerking komt voor de sociale uitgaven.

Dat zijn belangrijke argumenten, maar ik vraag me af of ze doorwegen als je ze afweegt tegen de kosten van belastingen. Universele sociale uitgaven, die je dus aan veel mensen wil toekennen, moeten voldoende hoog zijn als je ook de lage inkomens significant wil helpen. Dat maakt dat de totale sociale uitgaven onvermijdelijk zeer hoog zijn. En dat vormt in de toekomst, met nog stijgende pensioen- en gezondheidskosten, een probleem. De sociale uitgaven worden immers met belastinggeld gefinancierd.

Die belastingen worden in grote mate op arbeid geheven, en ontmoedigen mensen om (meer) te gaan werken. In weinig andere landen worden middeninkomens zo sterk marginaal belast als in België: als je een bijbaantje in het wit neemt, hou je amper 35 procent over van wat je werkgever betaalt.

figuurTijd

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt. Bijgaande grafiek geeft een maat voor de selectiviteit versus de universaliteit van de sociale uitgaven. De grafiek geeft voor België en een aantal Europese landen het aandeel van de sociale uitgaven dat naar de hoogste en laagste 20 procent van de inkomens gaat. In alle landen, behalve in Frankrijk, krijgen de laagste inkomens een groter aandeel dan de hoogste inkomens. In Denemarken en het Verenigd Koninkrijk is het verschil echter het grootst, een pak groter dan in België. Let wel, de grafiek zegt weinig over herverdeling. Het is goed mogelijk dat in Frankrijk de topinkomens alle sociale uitgaven financieren en dat in Denemarken ook de laagste inkomens fors moeten bijdragen, bijvoorbeeld via een consumptiebelasting.

De grafiek toont dat als België meer opschuift naar het Deense model, de selectiviteit van sociale uitgaven in België wordt vergroot: lagere inkomens krijgen een groter aandeel, hogere inkomens een kleiner. Die besparing kan worden gecompenseerd door een lastenverlaging voor de middeninkomens, door de hoge marginale inkomensbelasting voor die categorie te verlagen. Dat geeft op zijn beurt een prikkel om (meer) te werken.

Om die taxshift efficiënt te kunnen uitvoeren is het cruciaal te weten welke sociale uitgaven selectiever kunnen zonder dat het draagvlak voor die uitgaven wordt aangetast. En misschien is dat wel de kinderbijslag. Dan krijgt ‘Markske’ toch nog deels gelijk.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Hoe sterk is de koopkracht op 75 jaar gestegen?

Een paar dagen geleden stelde Vincent Van Quickenborne via Twitter me de vraag wat onderstaande figuur betekent voor de koopkracht van nu in vergelijking met 1938. Het is een eenvoudige vraag, maar het antwoord is heel wat complexer. Het is een interessant geval om een aantal beperkingen van het meten van de evolutie van koopkracht en inflatie te illustreren.

costofliving1938

 

1. Gemiddeld inkomen

Een eerste probleem met deze figuur is het gemiddelde inkomen. De bovenstaande figuur toont dat het gemiddeld inkomen 1,731 $ per jaar was in 1938. Maar is dit inkomen per persoon, per volwassen persoon, per gezin? Is dit het beschikbaar inkomen voor of na belastingen of gewoon het BBP gedeeld door aantal personen/gezinnen?

Om na te gaan wat het gemiddelde inkomen in deze figuur zou kunnen betekenen, heb ik het nominale BBP van de Verenigde Staten in 1938 opgezocht. Dat zou toen 87.4 miljard dollar geweest zijn (bron). Het aantal inwoners was toen ongeveer 130 miljoen (bron). Dat geeft een nominaal BBP per persoon van 672 dollar. Dat is 2,5 keer lager dan de 1,731 dollar dat in de figuur gebruikt wordt. Ik weet dus niet wat die 1,731 dollar voorstelt.

Ik kan wel het nominaal BBP per persoon berekenen voor België in 2013. Het BBP was 381 miljard euro. Het aantal inwoners 11.1 miljoen. Dat geeft dus een nominaal BBP per persoon van 34,324 euro (cijfers AMECO).

Om te kunnen vergelijken ga ik dus het nominaal BBP per persoon nemen als startpunt: voor de VS in 1938 is dat 672 dollar; voor België in 2013 was dat 34,324 euro.

2. Kostprijs ‘Living’ vergeleken

Ik heb voor vandaag de kostprijs opgezocht van een gemiddelde woning, de goedkoopste auto, gemiddelde huur, Harvard tuition, filmticket, 3,78 liter (gallon) diesel in België en van een postzegel. Dat geeft de volgende tabel.

costOfLivingLevels1938vs2013

De kostprijs van deze goederen en diensten moet vergeleken worden met het gemiddelde BBP per persoon en vervolgens moeten deze verhoudingen van 1938 vergeleken worden met die van 2013. Dat geeft onderstaande tabel.

costOfLivingRelative1938vs2013

Hieruit blijkt dat een aantal zaken fors goedkoper geworden zijn, zoals een auto: om in 2013 de goedkoopste auto te kopen  heb je 20% van het BBP per capita nodig, terwijl dat in 1938 nog 128% was. Dat is relatief gezien 6 keer minder, of slechts 16% van wat je in 1938 relatief gezien moest betalen. Ook de gemiddelde huur is op basis van deze gegevens ten opzichte van 1938 bijna drie keer goedkoper geworden; een brief posten is de helft goedkoper geworden en een filmticket bijna een kwart goedkoper.

Er zijn ook een aantal zaken relatief duurder geworden. Brandstof voor de auto en een huis kosten relatief gezien 7% meer dan in 1938. Studeren aan Harvard is bijna dubbel zo duur geworden.

3. Opmerkingen en interpretatie

Maar eigenlijk is alles veel goedkoper geworden, behalve de Harvard opleiding. Je moet nu misschien wel relatief gezien 7% meer betalen voor een huis, maar dat huis is kwalitatief veel beter (en groter?): beter geïsoleerd, veiliger qua elektriciteit, een badkamer en centrale verwarming. Met die 7% extra krijg je dus een veel beter huis.

Dat is ook zo voor een nieuwe auto. Ik heb bewust de goedkoopste auto genomen, want zelfs die auto zal veel veiliger, sneller, betrouwbaarder en comfortabeler zijn dan de beste auto in 1938. De prijsdaling met 84% is dus nog een onderschatting van de werkelijke prijsdaling. Dat is ook in zekere zin voor de post: een brief versturen is relatief gezien de helft goedkoper geworden, maar dat is een grote onderschatting omdat heel veel communicatie die vroeger per brief gebeurde nu via e-mail gebeurt, wat nagenoeg gratis is. Er zijn dus alternatieven gekomen waardoor communicatie in zijn geheel veel goedkoper is.

Brandstof voor een auto is duurder geworden, maar hier worden Belgische prijzen vergeleken met Amerikaanse, die veel minder belast worden. Hier gaat de vergelijking dus minder goed op. Bovendien wordt de brandstof verbruikt door auto’s die veel zuiniger geworden zijn, misschien niet in liter per honderd kilometer, maar wel wat betreft de prestaties van de auto per liter brandstof.

De voor mij grootste verrassing was de gemiddelde huurprijs. Die is in tegenstelling tot de prijs van een huis relatief gezien bijna drie keer goedkoper geworden. Normaal zou je een gelijkaardige evolutie verwachten voor het kopen van een huis en het huren ervan. Een verklaring zou kunnen zijn dat de financiële markten nu veel toegankelijker zijn voor de middenklasse dan in 1938 waardoor er meer huizen gekocht worden (meer vraag, dus hogere prijs?). Zij die zich nu nog steeds geen huis kunnen kopen, bevinden zich in de lagere inkomensklasse en huren ook kleinere, minder kwalitatieve huizen, met dus ook een lagere gemiddelde huurprijs tot gevolg. Er zijn ongetwijfeld nog andere verklaringen mogelijk.

Ten slotte de Harvard opleiding. Die is relatief gezien een pak duurder geworden. Je zou kunnen opwerpen dat de kennis die je nu kan leren veel verder staat dan in 1938 waardoor je in 2013 toch evenveel waar voor je geld krijgt. Dat is correct, maar is het dat wat je koopt met een Harvard opleiding? Ik denk het niet. Met een Harvard opleiding koop je volgens mij in de eerste een plekje aan de top van de inkomenspiramide. En die plaatsjes zijn duidelijk relatief duurder geworden.

Ik heb ook eens gauw naar de voedingsprijzen gekeken en daar blijkt dat voedsel relatief gezien 3 tot 9 keer goedkoper is geworden. Vooral melk lijkt veel goedkoper te zijn geworden.

4. Keeping up with the Joneses

En dat brengt me tot een laatste opmerking in verband met het vergelijken van de koopkracht tussen verschillende tijdsgewrichten. Het is overduidelijk dat je met een gemiddeld inkomen veel meer kan kopen dan 75 jaar geleden. Toch vinden vele mensen vandaag het leven duur. Dat is een tegenstelling die volgens mij kan verklaard worden doordat de norm van wat iemand moet hebben verhoogd is. We kunnen veel meer kopen, dus moeten we ook veel kopen. Tegenover 75 jaar geleden gaat het dan bijvoorbeeld over digitale televisie, smartphone, kleding, reizen, internet, restaurantbezoek,… Het zijn zaken die je moet hebben of doen om ‘normaal’ te zijn. En het is je omgeving die die norm bepaalt.

Daar kan tegenin gebracht worden dat je als individu zelf moet bepalen wat belangrijk is. Echte vrijheid is dan ook zich kunnen onttrekken van de norm. Maar kunnen mensen, die in essentie sociale wezens zijn, makkelijk een sociale norm naast zich neerleggen? Bovendien worden sommige zaken essentieel, net omdat veel mensen er gebruik van maken en omdat we sociale wezens zijn, zoals sociale media (en dus toegang tot internet).

Dus ondanks dat we objectief gezien veel meer kunnen kopen dan 75 jaar geleden is het goed mogelijk dat dit subjectief niet zo aanvoelt. De vraag is of die subjectiviteit volledig moet doorwegen. Die vraag gaat eigenlijk over wat we denken dat iemand nodig heeft om “het goede leven” te kunnen leiden. Ik schreef er vorige jaar een blogpost over, naar aanleiding van de speedy-pass van Walibi. De tekst is verre van definitief, zie onder meer de uitstekende reactie van Koenfucius op die blogpost.

Stijgende vergrijzingskosten anders bekeken

Ieder jaar maakt de Studiecommissie voor de Vergrijzing een jaarrapport waarin de vergrijzingskosten tot in het jaar 2060 worden geschat. In het verleden heeft de commissie de kosten jaar na jaar hoger moeten inschatten.

Gisteren werd het verslag van 2014 gepubliceerd. En ook dit jaar zijn de schattingen aangepast. Opmerkelijk is dat de geschatte kost voor 2060 dit jaar gezakt is met 0,6% van het BBP tegenover wat vorig jaar geschat werd. Dat is dus goed nieuws. Het slechte nieuws is dat de piek in 2040 valt, dus vroeger dan vewacht. Tegen dan verwacht de commissie dat de sociale uitgaven stijgen met 5,8% van het BBP tegenover 2013. Dat is omgerekend in geld van vandaag 23 miljard euro.

De grootste stijging tegen 2040 is te wijten aan de pensioenenuitgaven, die met 4,3% van het BBP zouden toenemen. Dat komt doordat mensen langer leven, maar ook door het gekende effect van de babyboomers die volop met pensioen zijn.

Maar ook de gezondheidskosten stijgen volgens de commissie fors, van 8,2% in 2013 tot 10,9% in 2040, of een stijging van 2,7%. Die stijging wordt echter niet zozeer veroorzaakt doordat mensen langer leven: de grootste kosten worden niet veroorzaakt door een hoge leeftijd op zich, maar eerder doordat het leven op zijn einde loopt, of dat nu op 70 of 80-jarige leeftijd gebeurt. De stijging wordt wel deels veroorzaakt doordat er meer ouderen zijn die vaker zorg nodig hebben, opnieuw het babyboom-effect dus.

Een andere belangrijke reden, en dat wordt soms vergeten, is de technologische innovatie. Er zullen in de toekomst meer en betere behandelingen zijn, waardoor de totale kost stijgt. Sommige ziektes die nu niet of nauwelijks behandeld kunnen worden en die nu relatief weinig kosten veroorzaken omdat mensen er simpelweg aan dood gaan, zullen in de toekomst wél behandeld kunnen worden.

En ja, dat zal geld kosten, waardoor de uitgaven voor gezondheidszorg zullen stijgen. Maar van dergelijke kosten hoop ik uit de grond van mijn hart dat ze in de toekomst fors gaan stijgen, want het leidt tot beter en langer leven. Die kosten zijn dan een goede maat voor de vooruitgang die we allen als samenleving boeken.

En daar zouden de jonge, gezonde, hardwerkende Belgen hogere belastigen voor mogen betalen. Niet alleen omdat solidariteit met zieke ouderen rechtvaardig is, maar ook omdat zijzelf, eens ze oud zijn, mee zullen profiteren van de investeringen in nieuwe, innovatieve behandelingen. Die kennis en ervaring wordt immers jaar na jaar opgebouwd en uitgebreid. En dat zal klaar zijn voor als de huidige jongere generatie er later nood aan zou hebben.

Deze tekst verscheen eerst als De Mening in dS Avond.

Ongelijke rijkdom is niet per se oneerlijk

In 2010 bedroeg het nettovermogen van een arm gezin minder dan 2.700 euro, dat van een rijk gezin meer dan 687.000 euro. Daarmee is de geschatte vermogensongelijkheid 45 keer groter dan de inkomensongelijkheid, zo leerde een studie van Sarah Kuypers en Ive Marx (UA). Rijke gezinnen moeten dit wel te danken hebben aan de financiële en andere steun die ze van hun omgeving kregen, zo reageerde Matthias Somers in een opiniebijdrage in de Standaard.

Ik ben het met hem eens dat de rol van toeval, bijvoorbeeld in welk gezin je geboren wordt, sterk onderschat wordt als we trachten te verklaren waarom iemand succesvol is, terwijl hard werk en talent vaak als enige verklaringen bovengehaald worden. Maar ik denk niet dat, in België althans, de grote vermogensongelijkheid dit Somers’ standpunt versterkt.

Er zijn immers een aantal zaken die de vermogensongelijkheid verklaren en zelfs kunnen legitimeren. Vermogen is een accumulatie van wat gespaard wordt, het wordt over decennia heen opgebouwd. Een werknemer met een modaal inkomen van 2.000 euro per maand die daarvan 100 euro spaart, eindigt na 40 jaar met 48.000 euro. Zijn evenknie die een bijbaantje heeft in het weekend en de helft meer werkt en verdient, kan 1.100 euro sparen. Na 40 jaar levert dat 528.000 euro op. Dus hoewel de ‘rijke’ slechts 50 procent meer verdient, eindigt hij met elf keer meer vermogen, zonder dat toeval daarvoor een rol moet spelen. En ten opzichte van iemand die niet kon (of wou!) sparen, heeft de ‘rijke’ zelfs oneindig veel meer vermogen.

Doordat vermogen een accumulatie is, zijn het vooral de ouderen die rijk zijn. Vermogensongelijkheid is dus leeftijdsgebonden. Dat is ook wel zo bij inkomen, maar veel minder sterk. Om de vermogensongelijkheid correct weer te geven, zou die dus per leeftijdscategorie bekeken moeten worden.

Tieners vs. jonge dertigplussers

En zelfs binnen de leeftijdscategorieën kan het leeftijdseffect spelen. Somers geeft het voorbeeld van de rijksten in de leeftijdscategorie 16 tot 32 jaar, die in 2010 per gezin al een nettovermogen hadden van 250.000 euro. Dat is inderdaad zeer hoog – het is 850 keer hoger dan een het vermogen van een arm gezin in de categorie 16-32 jaar (300 euro). Dat klinkt spectaculair, natuurlijk. Maar zou het niet kunnen dat de 10 procent rijksten in deze leeftijdscategorie vooral bestaan uit jonge 30-plussers, van wie het perfect normaal is dat ze vele malen meer hebben dan de tieners die hun eerste loonbrief nog moeten ontvangen en dus nog amper hebben kunnen sparen?

Bovendien kan het nettovermogen van 250.000 euro ook verklaard worden door hard werk. Jongeren die begin jaren 2000 tegen een zacht prijsje een te renoveren huis kochten, het zelf opknapten door er avonden, weekends en vakanties in te werken, kunnen tien jaar later makkelijk een nettovermogen hebben van 250.000 euro. Toegegeven, dat komt voor een groot stuk door de historisch sterke prijsstijging van de huizen, en in die zin dus eveneens door toeval, maar de kans voor de jongeren van deze generatie was er. En zelf ken ik maar een handvol die die kans ook gegrepen hebben. De meesten zagen gewoon op tegen al het werk. You only live once, weet je wel. Ook toen al. En die keuze is legitiem, maar de vermogensongelijkheid die dat oplevert, is dat ook.

Sociale mobiliteit

Toch maakt Somers een belangrijk punt als hij stelt dat kinderen uit kansarme gezinnen onvoldoende kansen krijgen om zelf een goed inkomen te hebben en zo vermogen op te bouwen. De sociale mobiliteit in België is te laag en er zijn genoeg studies die aangeven dat de overheid dat kan verbeteren. En dat zou ze ook moeten doen. Maar de vermogensverdeling geeft daarvoor geen extra munitie, zelfs al is ze 45 keer ongelijker dan de inkomensverdeling, omdat die veel hogere vermogensongelijkheid een rechtvaardig gevolg kan zijn van de inkomensverdeling.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Standaard.

GASTPOST – Over wachtlijsten, vraag en aanbod, en (zwarte) markten

Dit is een gastpost geschreven door @koenfucius.

Afgelopen week onstond er commotie rond het feit dat sommige scholen met lange wachtlijsten bereid zouden zijn voorrang te verlenen aan toekomstige leerlingen uit welstellende gezinnen zoals werd beweerd in een reportage van het één programma Koppen.  De beschuldiging van wanpraktijken werd ontkend door een van de scholen in kwestie, maar het mag geen verbazing wekken dat de berichtgeving aanleiding gaf tot heftige commentaren in de (sociale) media. Oneerlijke toegang tot het onderwijs voor de rijken, dat was iets als de beruchte Speedy Pass  (waarover Andreas Tirez eerder al blogde) maar dan nog een stuk erger.

Op het eerste zicht hebben we hier te maken met een probleem dat in de sociale of politieke hoek ligt, en dat – afgezien van de financiële status van de ouders – weinig of niets met economie te maken heeft. Onderwijs is een sociaal goed, dat voor elk kind toegankelijk moet zijn, ongeacht de bankrekening van de ouders. Maar de kenmerkende elementen van het verhaal vinden we ook vaak terug in economische vraagstukken: vraag en aanbod, en de besteding van schaarse middelen. Misschien kan een economisch perspectief tot een beter begrip leiden van dit probleem?

Wanneer in een markt voor een bepaald goed de vraag het aanbod overtreft zal de prijs van dat goed de neiging hebben om toe te nemen. Dit stuurt een signaal naar de eigenlijke en potentiële spelers in de markt: het aanbod moet toenemen of de vraag moet afnemen. Dit is de “onzichtbare hand” van Adam Smith, de Schotse filosoof die de basis legde voor de moderne economie: zij zet aanbieders ertoe aan meer te produceren (of nieuwe aanbieders toe te treden tot de markt), en/of afnemers minder te consumeren.

Dit marktfenomeen is niet beperkt tot het situaties waarin daadwerkelijk handel wordt gevoerd, en de prijs waarvan sprake is hoeft niet noodzakelijk in geld te worden uitgedrukt. Het kan ook een kwestie van tijd of moeite zijn: zo zijn wachtrijen, wachtlijsten, of opstoppingen een symptoom van vraag die het aanbod overstijgt wanneer er niet meteen geld mee is gemoeid.

Dat onevenwicht kan cyclisch zijn van aard: over een langere periode is er een evenwicht, maar er zijn pieken en dalen. De files op de weg tijdens de spitsuren zijn een goed voorbeeld hiervan, net als de rij bij de bakker op zondagmorgen. Maar soms is het onevenwicht structureel, en is het onevenwicht  meer permanent. Zo zijn er voor bepaalde types van operaties (of zelfs consultaties) binnen de Britse NHS (de nationale gezondheidsdienst) lange wachttijden, die het gevolg zijn van een tekort aan middelen (specialisten, operatiekamers enz.) om aan de vraag van de patiënten te voldoen. En wanneer er meer leerlingen naar een bepaalde school willen gaan dan het aantal beschikbare plaatsen heb je een gelijkaardig probleem.

Wat zijn de gevolgen van situaties waarin de schaarste tot wachten leidt? In principe zou Adam Smiths onzichtbare hand dit probleem vanzelf moeten oplossen, wanneer ze ongehinderd kan handelen in een laissez-faire omgeving. Het aanbod neemt toe, en/of de vraag neemt af, tot wanneer er een nieuw evenwicht ontstaat. Men kan het fileprobleem aanpakken door de wegen te verbreden en zo het aanbod verhogen tot wanneer het overeenstemt met het piekgebruik; of men kan proberen de (piek)vraag te verminderen door flexibel en/of thuiswerken aan te moedigen. Men kan ook, zoals in Londen, gebruikers van sommige wegen tijdens piekmomenten daarvoor laten betalen. Zo zijn het vooral diegenen die er het meeste voordeel halen die het schaarse goed gebruiken , en dat is economisch het meest efficiënt.

De bakker neemt sowieso al extra personeel in dienst: op zondagochtend is er meer winkelpersoneel dan op andere tijdstippen. Als het maximum bereikt is, en de rij blijft toch te lang voor sommige klanten, dan zullen zij afhaken of elders om hun boterkoeken gaan (en zo de vraag verminderen).

Soms zijn er ook mogelijkheden voor wie geen geduld heeft, maar bereid is te betalen. De al genoemde Speedy Pass is een mooi voorbeeld, en zo zijn er meer. Wie niet wil wachten tot een operatie binnen de NHS kan worden uitgevoerd kan er voor kiezen (al dan niet via een verzekering) “privé” te gaan. Toen ik een tijd geleden een visum voor China nodig had en hiervoor vier uur in de rij moest staan bij de Chinese ambassade waren onder de mede-wachtenden verschillende mensen die dat, tegen betaling, voor anderen deden –sommigen met wel een dozijn paspoorten. Uitgerekend vandaag (9 september) bericht de Financial Times over een smartphone app die ongeduldige drinkers toelaat wachtrijen in pubs en andere drukbezochte gelegenheden te omzeilen.

En wanneer er geen legitieme middelen zijn om wachtrijen te omzeilen en het schaarse goed (snel) te bekomen, dan zijn er altijd minder legitieme praktijken. In de voormalige USSR was er schaarste aan vele consumentengoederen (o.m. door gebrekkige centrale planning), en lange wachtrijen aan winkels  waren schering en inslag. Het gevolg: bloeiende zwarte markten voor producten als sigaretten, suiker en zeep.

Zo is het ook met de beperkte hoeveelheid plaatsen in populaire scholen: wie wil gebruik maken van een geprivilegieerde positie vindt allicht een manier om dat te doen. Schande roepen, en pleiten voor kordaat optreden tegen dergelijke praktijken geeft misschien wel een warm gevoel, maar is uiteindelijk futiel: het gaat voorbij aan de werkelijke oorzaak van het probleem.

En die ligt niet aan de kant van de vraag, maar aan de kant van het aanbod. Wanneer een beperkt aantal gedifferentieerde goederen (plaatsen in “goede” en “minder goede” scholen) worden aangeboden aan één en dezelfde prijs (gratis) is het niet verwonderlijk dat er een toeloop is naar de schaarse superieure goederen, met als gevolg wachtlijsten, en de quasi-zwarte-markt-praktijken die ermee gepaard gaan.

Is het hanteren van een marktperspectief voor sociale goederen zoals onderwijs een neoliberale brug te ver? Niet echt: wanneer je met schaarse middelen te maken hebt kun je niet om de balans tussen vraag en aanbod heen.

Het is dus geen slecht idee na te gaan hoe een economisch standpunt verheldering kan brengen, en hier dienen zich twee types van oplossing aan. Men kan het aanbod aan “goede” plaatsen verhogen tot wanneer het overeenstemt met de vraag. Of men kan de prijs van de aangeboden plaatsen differentiëren, zodat de vraag naar de “goede” plaatsen afneemt tot wanneer hij overeenstemt met het beschikbare aanbod.

Het signaal dat de wachtlijsten geven is duidelijk – hoe komt het dan dat er niet meer “goede” plaatsen komen? Een van de belangrijke oorzaken is, in wezen, dezelfde als die van de lange wachtrijen in de Sovjetunie:  de gebreken van centrale planning. De overheid weet, via het aantal geboorten, met grote precisie hoeveel kinderen er naar school zullen gaan, en kan er dus voor zorgen dat er voldoende leraars, klaslokalen e.d. zijn om aan die onderliggende vraag te voldoen. Als alle plaatsen identiek zouden zijn – geen probleem. Maar dat is buiten de waard van de veeleisende consument-ouders gerekend: die stellen vast dat er “goede” en “minder goede” plaatsen zijn, en willen voor hun kind, all else being equal, natuurlijk een “goede” plaats.

In een markt lost de onzichtbare hand zoiets op: aanbieders zorgen voor meer “goede” plaatsen: zij hebben zowel een drijfveer als de mogelijkheden om te reageren. Wanneer men centraal gaat plannen en beslissen ontbreekt het zowel aan flexibele processen als aan die incentives.

Een mogelijke richting is dus de scholen, als directe aanbieder van onderwijsplaatsen, meer autonomie, én incentives, te geven om hun aanbod aan te passen aan de vraag. Wanneer het voordelig is voor een school meer leerlingen te hebben zal dat – als we ervan uitgaan dat de vraag naar goede plaatsen hoger is dan de vraag naar minder goede plaatsen, wat een redelijke aanname lijkt – tot een toename van het aantal goede plaatsen leiden. En die toename van het aanbod zal dan zorgen voor een afname van de wachtlijsten.

Een andere mogelijkheid bestaat erin een werkelijke markt te creëren, en privé aanbieders van onderwijs toe te laten. Dat is al heel lang het geval in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, waar ongeveer 2,500 onafhankelijke scholen zo’n 7% van de leerlingen onderwijzen. Het schoolgeld bedraagt gemiddeld zo’n €14,000 per jaar. Dat zorgt natuurlijk voor een permanente controverse, o.m. rond de oververtegenwoordiging van voornamelijk welstellende leerlingen uit deze privéscholen in de beste universiteiten.

Welke van deze twee is de betere oplossing? Moet de overheid scholen meer vrijheid geven, en ze belonen wanneer ze meer leerlingen aantrekken? Of moet ze het opzetten van betalende privéscholen mogelijk maken? Dát is een politieke, en geen economische vraag. Maar wanneer men de vraag onbeantwoord laat en de economische realiteit negeert, dan mag het soort fenomeen dat de Koppen-uitzending aankaartte geen verrassing zijn.

Transfers in de VS vaak hoger dan in België

Met de regelmaat van de klok duikt in de Belgische politiek het thema op van de ‘transfers’ van Vlaanderen naar Wallonië en Brussel. Donderdag was het weer zover, naar aanleiding van een brochure van N-VA over de geldstromen. Volgens de partij zijn de geldstromen toegenomen van 7,1 miljard euro in 2005 naar 7,9 miljard euro in 2010.

Deze cijfers moeten vergeleken worden met het bruto binnenlands product (BBP). Omgerekend in termen van het BBP was de transfer in 2005 4,1 procent van het Vlaamse BBP en 5,5 procent van het Franstalige BBP. In 2010 zakte dit tot 3,9 procent van het Vlaamse BBP en 5,2 procent van het Franstalige BBP. De transfers zijn in relatieve termen dus gedaald. Dat de transfers naar “ongekende hoogtes” zijn gestegen, zoals de N-VA beweert, is dus misleidend.

Bovendien, en meer fundamenteel, zitten de transfers voornamelijk in de sociale zekerheid. Die zijn opgevat als interpersoonlijke transfers, dus tussen individuen en niet tussen groepen. De transfer gaat van jong, werkend, rijk en gezond naar oud, werkloos, arm en ziek, niet zozeer van Vlaming naar Waal. Ik vraag me wel eens af of veel Vlamingen weten dat een rijke Waal evenveel betaalt als een rijke Vlaming. Een rijke, gezonde Waal zal netto bijdragen; een arme, zieke Vlaming zal netto ontvangen, zonder onderscheid. En zo hoort het: als liberaal kijk ik naar individuen, niet naar groepen die samengesteld zijn op basis van één enkel (geografisch) kenmerk. (Je kan groepen ook op andere criteria samenstellen, zoals huizenbezit, inkomen of leeftijd; Decoster&Verwerft hebben dit gedaan (zie tabel 2))

Ik denk dat veel Vlamingen akkoord zijn de transfers moeten gaan van met deze stelling: solidaire, empathische gevoelens zitten sterk ingebakken in de mens. En N-VA’ers zijn geen onmensen: ook zij zeggen duidelijk dat ze solidair willen zijn, al is het dan een solidariteit tussen groepen. Wat is dan het probleem? Volgens mij draait de onderliggende kritiek op deze transfers eerder rond het vermoeden van misbruik, van opportunistisch gedrag. In Vlaanderen leeft het idee dat Wallonië en Brussel de transfers niet nodig zouden hebben als ze een beter beleid zouden voeren.

En dan wordt al snel met de vinger gewezen naar het linkse Wallonië dat zijn burgers teveel in de afhankelijkheid zou houden, waardoor de transfers hardnekkig blijven bestaan. Of zoals Bart De Wever het in december 2010 in Der Spiegel zei: “De Walen, vooral de socialisten als sterkste partij, blokkeren alle zinvolle hervormingen. Geld mag geen infuus zijn, zoals drugs voor een junkie”.

Maar is het wel zo dat alle transferonheil te wijten is aan links beleid in Franstalig België of het feit dat België een optelsom zou zijn van twee democratieën? Je kunt hiervoor kijken naar een real life experiment: de Verenigde Staten van Amerika. Volgens cijfers van The Economist zijn de transfers in de VS tussen de verschillende staten vaak groter dan die tussen Vlaanderen en Franstalig België.

Twee extremen zijn Mississippi en Delaware. Mississippi heeft 254 procent gekregen over 20 jaar, of gemiddeld 12,7 procent per jaar. Delaware heeft dan weer 206 procent gegeven of 10 procent per jaar. Van de 20 staten in de VS die netto betalen, betalen er zes relatief meer dan Vlaanderen. Van de 30 staten die netto ontvangen, ontvangen er 15 netto meer dan Franstalig België. De cijfers van The Economist zijn een gemiddelde van de periode 1990 tot 2009.

De figuur hieronder geeft een rangschikking van de relatieve transfers van alle staten, evenals die van Vlaanderen naar Franstalig België (in het rood).

transfersVSBE

Verrassend: er zijn dubbel zoveel staten met een Republikeinse gouverneur die netto ontvanger zijn dan staten met een Democratische gouverneur. Staten met een “rechts-conservatief” beleid doen het dus structureel slechter dan staten met een “sociaal-liberaal” beleid. Data over de gouverneurs komen van Wikipedia (ik heb dit een paar maanden geleden opgezocht).

statengouv

Met de bovenstaande cijfers in gedachten zou elke Vlaamse separatist zich toch even in de haren moeten krabben. Hoe komt het dat een land als de VS een dergelijke economische divergentie kan hebben, ook al vormt ze één democratie met één taal, is de arbeidsmarkt erg flexibel en worden werklozen niet gepamperd? Meer nog, staten die rechts-conservatief zijn blijken de junkies te zijn, om het met de woorden van Bart De Wever te zeggen.

Ik heb geen pasklaar antwoord. In andere federale landen, zoals Duitsland, liggen de transfers lager dan in België en de VS. Eén verklaring is waarschijnlijk dat de economische activiteit zich niet laat dicteren door de politiek: economische activiteit (in België vooral rond Brussel en de Vlaamse havens) trekt andere economische activiteit aan. De concentratie-effecten zijn voordelig voor bedrijven om er zich te vestigen. Politiek beleid kan dit moeilijk sturen. En waar de regionale politiek wel impact zou kunnen hebben, moet er geresponsabiliseerd worden. Maar de mogelijkheid om impact te hebben, moet aangetoond worden. Dát moet de discussie zijn. 

Dit is een iets uitgebreidere versie van de tekst die eerder verscheen in DeMorgen.

 

De vrije markt en het goede leven

Op Twitter regende het reacties over het aangekondigde initiatief van Walibi om een speedy-pass aan te bieden. Met deze pass, die 35 euro zou kosten, moet men niet meer aanschuiven bij attracties. Hieronder probeer ik een aantal zaken te verduidelijken aan de hand van twee tweets.

1. Een groot pak frieten is geen speedy-pass

De onderstaande tweet was naast heel grappig ook typerend voor de reacties van zij die geen probleem hebben met de speedy-pass.

Schokkend nieuws. Wie vlakbij #Walibi in frituur Chez Jos een euro extra betaalt, krijgt een GROTER pak frieten!

— Chris Demeyere (@chrisdemeyere) June 10, 2013

Het klopt natuurlijk: met meer geld kan je overal betere diensten en goederen kopen. Een betere auto, een plaatse in 1ste klasse op de trein, meer beenruimte op het vliegtuig, … Het grote verschil tussen de speedy-pass en bijvoorbeeld een groter pak frieten is dat de speedy-pass een positional good is, namelijk iets dat zijn waarde krijgt juist doordat anderen het niet hebben: als iedereen een speedy-pass koopt, is de waarde van de speedy-pass nul, want dan moet terug iedereen aanschuiven.

Je moet dus vermijden dat iedereen de speedy-pass koopt door de prijs hoog genoeg te zetten. Dat is niet het geval indien iedereen een groter pak frieten zou kopen: dan heeft dat geen effect op de waarde van een groter pak frieten.

2. Is een speedy-pass nodig om het “goede leven” te kunnen leiden?

Een speedy-pass is dus net ontworpen om uit te sluiten, want als iedereen het koopt, heeft het geen waarde. De vraag is of dat erg is. De volgende tweet suggereert van wel.

de speedy pass linken aan de wachtlijsten in de ziekenhuizen… mag ik dat populisme noemen? #dtv#terzaketv

— lisbeth imbo (@lisimbo) June 10, 2013

Hier wordt gewaarschuwd voor het hellend vlak: vandaag is het een speedy-pass voor Walibi, morgen een speedy-pass voor het ziekenhuis. Die twee zaken zijn echter fundamenteel verschillend, en dat verschil maken is essentieel voor een rechtvaardige en efficiënte maatschappij.

Het verschil moet gemaakt worden tussen enerzijds dingen die nodig zijn om het “goede leven” te kunnen leiden, en dingen die daarvoor niet nodig zijn. Zonder een invulling te geven van wat dat “goede leven” dan wel is, kan je toch een aantal zaken opnoemen die onontbeerlijk zijn om het “goede leven” te kunnen leven. Buiten voedsel en wonen is dit onder meer veiligheid, gezondheid, onderwijs en mobiliteit. Er wordt heel wat gediscussieerd over deze lijst van basic capabilities; Onder meer Martha Nussbaum en Amartya Sen hebben over de capabilities approach, een theorie die voortbouwt op John Rawls, veel geschreven.

Ik ben van mening dat wij allen als samenleving de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat iedereen zoveel mogelijk beschikt over de basic capabiliteis om het goede leven te kunnen leiden. Bij wijze van voorbeeld: als rolstoelgebruikers onvoldoende flexibiliteit hebben om de trein te gebruiken dan moeten wij die flexibiliteit, die de vrije markt niet aan iedereen levert, als maatschappij financieren. Voldoende flexibele mobiliteit is immers volgens mij noodzakelijk om een goed leven te kunnen leiden. En ik denk dat de meesten het hiermee eens zijn.

Dus de discussies zijn niet beslecht wat betreft de ultieme lijst van basic capabilities. Maar waar volgens mij géén discussie over is, is dat goede toegang tot gezondheid absoluut nodig is om het “goede leven” te kunnen leiden, terwijl een speedy-pass dat absoluut niet is. Suggereren dat er een hellend vlak is, is suggereren dat er geen kwalitatief onderscheid kan gemaakt worden tussen wat basic capabilities zijn en wat niet.

Nu, het zou kunnen dat er mensen zijn die vinden dat een speedy-pass voor hen wél belangrijk is en dat ze zonder die pass ongelukkig zouden zijn. En dat kan best oprecht zijn, maar het getuigt wel van een “dure smaak” en dus niet legitiem om gefinancierd te worden door de medeburgers.

In dit geval lijkt het me duidelijk dat een speedy-pass een dure smaak is. De discussie wordt echter een pak moeilijker bij zaken die minder duidelijk zijn. Is toegang tot internet een dure smaak? Ik denk het niet: het lijkt me ondertussen onontbeerlijk om het goede leven te kunnen leiden.  Ik geef het als voorbeeld om te tonen dat een discussie over basic capabilities nooit af zal zijn. Mensen zijn sociale wezens, en als de overgrote meerderheid veelvuldig gebruik maakt van een dienst, zoals internet, dan bestaat er een goede kans dat dit de norm wordt, en bijvoorbeeld belangrijk wordt voor de slaagkansen van je kinderen in het onderwijs -ik zeg maar wat.

Anderzijds is een sociale norm geen voldoende voorwaarde om te behoren tot een basic capability. Stel dat een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie of autobezit de norm is, dan nog lijkt me dat geen reden om er een basic capability van te maken. Je kan je misschien daardoor ook uitgesloten voelen, maar dan ligt het probleem volgens mij -in dit geval- eerder bij het gebrek om zich te kunnen onttrekken aan de sociale norm. Echte vrijheid betekent ook dat je je kan onttrekken van die sociale norm. (Dat is, toegegeven, psychologisch gemakkelijker indien dat effectief een keuze is. Met andere woorden, het is iets helemaal anders als je wel een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie kan betalen maar kiest om dat niet te doen, dan als je dat niet kan betalen en dus geen andere keuze hebt dan het niet te doen.)

Het wisselend belang van de sociale norm voor de basic capabilities is volgens mij ook terug te vinden in de definitie van de armoedegrens. Deze wordt bepaald als 60% van het mediaaninkomen. Deze definitie erkent dat mensen sociale wezens zijn, waardoor de armoede gemeten wordt in relatieve termen, namelijk ten opzichte van een norm (i.c. het  mediaaninkomen). Echter, de grens is 40% verwijderd van die norm, waardoor er evenzeer erkend wordt dat niet alles wat de norm is ook belangrijk is om niet in armoede te moeten leven.

Echter, voor zaken die per definitie uitsluiten, zoals een speedy-pass, kan deze redenering niet opgaan. Een speedy-pass heeft zijn waarde net omdat het uitzonderlijk is, waardoor het moeilijk een breed gedragen sociale norm kan worden.

3. Geen speedy-pass voor mij

Het feit dat de speedy-pass ontworpen is om uit te sluiten, betekent dat ik hem niet zal kopen voor mij of mijn kinderen, of ik het me nu kan veroorloven of niet. Ik ben van mening dat je mensen mag uitsluiten van zaken die niet tot de basic capabilities behoren, maar het betekent niet dat ik dat wil doen in dit geval. Misschien verandert dat nog als ik aan het idee van een speedy-pass wen. Maar op dit moment wil ik niet dat mijn kinderen andere kinderen voorsteken gewoon omdat ze meer betaald hebben. En ik wil ook niet dat mijn kinderen worden voorgestoken door anderen die meer betaald hebben.

Ik geef toe dat ik eigenlijk niet goed weet waarom ik dat niet wil. Misschien omdat ik wil dat mijn kinderen aanleren dat er in essentie geen verschil is tussen kinderen: het plezier van elk kind is evenveel waard, ook al is dat plezier in dit geval niet noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kind, waardoor de overheid zich niet te moeien heeft. Misschien omdat het specifiek over kinderen gaat, die zelf geen enkele verantwoordelijkheid kunnen hebben voor hun maatschappelijke positie. Misschien omdat de ongelijkheid zo opzichtig is (maar dat is wel vaak zo). Misschien omdat het een ongelijkheid is die ik niet gewend ben. Het kan ook een combinatie zijn van bovenstaande redenen, maar zoals gezegd: ik weet het niet zo goed.

Naast het feit dat het niet noodzakelijk is voor het goede leven, is er nog een ander belangrijk aspect, namelijk de keuze die men heeft om niet naar Walibi te gaan, maar naar een ander pretpark waar ze geen speedy-pass aanbieden. Dat is dan ook wat ik zou doen. Of ik zou naar Walibi gaan op momenten dat het niet druk is en een speedy-pass weinig waarde en dus weinig gebruikt zal worden.

En stel dat alle pretparken een speedy-pass invoeren? Tja, dan betekent dit dat de concurrenten van Walibi denken of ervaren hebben dat ze geen of onvoldoende extra klanten aantrekken door de speedy-pass niet aan te bieden. Dat betekent dus dat de meeste mensen het niet erg vinden. En wie ben ik dan om te eisen dat men dit zou verbieden. Ik ga dan gewoon niet naar een pretpark, noch mijn kinderen. Hun ontwikkeling of speelpret hoeft er niet onder te lijden.

De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.

Bescheiden in het weten, onbescheiden in het niet-weten

Over de liberale democratie, de essentie van de Westerse identiteit

Karl Popper heeft zijn magnum opus ‘De open samenleving en haar vijanden’ geschreven tijdens de Tweede Wereldoorlog, een tijd waarin totalitaire ideologieën zoals het communisme en het nazisme nog niet marginaal waren zoals dat nu het geval is. Deze soms erg verschillende maar totalitaire ideologieën spreken zich uit over elk aspect van het leven van de mensen. De overheid in een totalitair systeem is dan ook aanwezig op elk vlak, economisch, sociaal, religieus, politiek en cultureel.

Dat is echt wel een huzarenstukje: een overheid die op elk gebied van het leven en voor elk individu zegt te weten wat de juiste weg is, wat men als individu moet denken en doen. Dat is niet min. En dat is dus enkel houdbaar als men de mensen kan overtuigen dat de gekozen, totalitaire weg de énige mogelijke is die leidt tot een goede samenleving. En dat maakt dat totalitaire ideologieën allerminst bescheiden zijn. Zij, en zij alleen, hebben de waarheid in pacht en er zijn geen alternatieven. En ben je het niet met hen eens, dan ben je per definitie tegen hen en tegen de ‘goede samenleving’. Er is immers maar één mogelijke weg.

Bescheiden in het weten

Hiermee was Popper het uiteraard grondig oneens, maar in plaats van de toen vigerende totalitaire systemen frontaal aan te vallen, deed hij het grondiger, letterlijk radicaler: hij onderzocht op kritische wijze, als een echte filosoof, de wortel, de radix van dit systeemdenken. En dat is waarom Popper zo belangrijk is: het gaat hem niet om een specifieke aanval op het communisme of het nazisme as such. Nee, het is een aanval op de manier van denken dat deze totalitaire ideologieën mogelijk maakt, namelijk het denken in systemen en in noodzakelijke historische wetten. En dat is ook één van de redenen waarom Popper nog steeds actueel is. Het kan immers ook toegepast worden op andere, meer hedendaagse totalitaire ideologieën, zoals het religieus fundamentalisme.

Voor Popper is het onmogelijk dat een ideologie zou kunnen beweren dat zij de weg naar het goede leven kent en een accurate voorspelling kan doen van de toekomstige samenleving. Kennis is immers nooit af: die kan groeien (en kennis groeit ook nog steeds in onze samenleving, tot spijt van vooruitgangspessimisten); de huidige opvattingen zijn dus slechts hypotheses die aan de meest radicale kritiek blootgesteld moeten worden. Popper pleit dus voor het tegenovergestelde van totalitaire ideologieën, namelijk zeer bescheiden in het weten hoe een samenleving er moet of zal uitzien.

Dat maakt van hem een liberale filosoof: het liberalisme is immers de ideologie die geen invulling geeft of wil geven van wat men ‘het goede leven’ zou kunnen noemen. Liberalen erkennen ten volle dat ze niet weten hoeveel vormen van het ‘goede leven’ er wel zouden kunnen bestaan, laat staan wat deze vormen zouden moeten inhouden. Ja, het kan best zijn dat leven naar het voorbeeld van Jezus ‘het goede leven’ is. Maar het kan ook zijn dat dit niet zo is, of toch niet voor elk individu. Ja, het kan best zijn dat een hoofddoek dragen een vrouw gelukkig maakt, maar het kan ook zijn van niet, of toch niet voor elke vrouw. We weten het niet en we willen aan niemand keuzes opleggen, of toch zo min mogelijk. In het boek ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’ omschrijft professor Stouthuysen het liberalisme dan ook als een ‘meta-ideologie’: “Liberalen”, zo schrijft de professor, “spreken zich niet uit over de inhoud van de verschillende goede levens”[1].

Onbescheiden in het niet-weten

Het lijkt op het eerste gezicht wat vreemd om Popper bescheiden te noemen: hij gaat immers in zijn boek “De open samenleving en haar vijanden” meedogenloos te keer tegen drie grote filosofen (Plato, Hegel en Marx). Vooral Plato en Hegel krijgen ervan langs. Dat lijkt niet echt bescheiden, me dunkt. Alleen al zijn aanval op Plato, die door velen beschouwd wordt als de grootste filosoof aller tijden, getuigt van weinig bescheidenheid. En dat klopt ook: in dezelfde mate dat Popper, en bij uitbreiding liberalen, bescheiden zijn in het weten, zijn ze onbescheiden in het niet-weten. Ja, wij liberalen erkennen dat we het niet weten (en daar zijn onze ideologische tegenstanders doorgaans snel mee akkoord), maar we zijn niet te beroerd –en dat is een understatement– om tegen niet-liberalen te zeggen dat ze het ook niet weten (daar hebben ze natuurlijk wat meer moeite mee). Meer nog, onze strijd voor zoveel mogelijk vrijheid voor elk individu wordt juist door die onbescheidenheid in het niet-weten gefundeerd: wij weten het niet, maar iemand anders ook niet. En dus kan niemand ons opleggen wat we moeten doen om tot het goede leven of de goede samenleving te komen.

Die onbescheidenheid in het niet-weten zorgt ervoor dat Popper, en het liberalisme in het algemeen, niet in de val van het relativisme trapt. Alle culturen of samenlevingen zijn aan elkaar gelijk, ja dat klopt, op voorwaarde dat ze zoveel mogelijk vrijheid nastreven voor elk individu. En op dat laatste geeft een liberaal, onbescheiden als hij of zij op dit vlak is, geen millimeter toe.

Een belangrijk concept bij Popper is de ‘stapsgewijze vooruitgang’. De reden voor Poppers pleidooi hiervoor is simpel: er is geen andere weg dan ‘stapje voor stapje’, trial and error, of nog, in het Vlaams: ‘probeer ‘t eens en zie wat ’t geeft’. Waarom zo’n sterk pleidooi voor deze ietwat saaie methode? Gewoon, omdat we niet weten hoe we onmiddellijk tot het eindresultaat kunnen komen: er bestaan geen pasklare antwoorden.

Rorty en Mill

Het concept van bescheidenheid in het weten (“ik weet het niet”) en onbescheidenheid in het niet-weten (“maar jij weet het ook niet”) komt trouwens terug bij verschillende liberale filosofen, zij het in verschillende gedaanten. Ik noem er twee. Ten eerste, de liberale pragmaticus Richard Rorty. Hij stelt dat we er als privé-persoon moeten naar streven om een ‘liberale ironicus’ te worden, een idee dat toegankelijk en beknopt beschreven wordt in Peter Venmans’ boek ‘Over de zin van nut’ dat overigens door Liberales uitgeroepen werd als boek van 2008 (ik kan het boek aanraden, want Rorty zelf lezen is een pak moeilijker). De liberale ironicus, zo vat Venmans samen[2], is privé doordrongen van de contingentie of toevalligheid van zijn eigen overtuigingen (dat is het ironische aspect), terwijl hij maatschappelijk ageert tegen alle vormen van wreedheid (het liberale aspect). Het eerste, namelijk het ironische, is weerom de bescheidenheid in het weten: wat onze overtuigingen zijn, de gedachten die we hebben, zijn door toevalligheden bepaald en zijn dus niet noodzakelijk beter dan andere overtuigingen. Maar, dat betekent niet dat zomaar alles kan. Door het liberale aspect toe te voegen, het vermijden van wreedheid, ontwijkt Rorty het relativisme. Hijzelf sprak over “(d)e idee dat wij allemaal een doorslaggevende verplichting hebben om wreedheid te verminderen, om mensen voor wat betreft hun blootstaan aan lijden aan elkaar gelijk te maken”[3].

Ook John Stuart Mill, een belangrijke negentiende-eeuwse liberale filosoof, die trouwens lichtjes door de mangel gehaald wordt door Popper, was een adept van de trial and error methode. Om één voorbeeld te geven: Mill was in de 19de eeuw al een voorvechter van vrouwenrechten, zoals stemrecht voor vrouwen. Eén van zijn belangrijkste argumenten was dat we helemaal niet wisten of vrouwen te labiel waren om te kunnen stemmen (zoals toen vaak werd geargumenteerd). Zijn argument was simpel: we weten het niet, dus waarom proberen we het niet eens. Ik moet er wel bij zeggen dat Mill zelf overtuigd was dat gelijke rechten voor mannen en vrouwen een goede zaak zou zijn voor de samenleving. Mill spreekt van ‘een verdubbeling van de beschikbare voorraad geestelijke vermogens in dienst van de mensheid’[4].

Bescheiden wereldverbeteraars

Karl Popper zelf vat zijn theorie van de stapsgewijze vooruitgang mooi samen in het volgende citaat[5]: ‘Het streven om de mensheid gelukkig te maken is heel gevaarlijk zodra een aantal mensen het erover eens zijn over de manier waarop dat moet gebeuren. Als we de wereld niet opnieuw in het ongeluk willen storten, moeten we onze dromen over het gelukkig maken van de wereld opgeven. Maar we moeten desondanks toch wereldverbeteraars blijven – maar bescheiden wereldverbeteraars. We moeten ons tevreden stellen met de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden, misstanden op te ruimen; en daarbij moeten we steeds de ogen open houden voor de onvermijdelijke ongewilde gevolgen van ons ingrijpen, die we nooit geheel kunnen voorzien en die maar al te vaak de balans van onze verbeteringen negatief doet staan.’ Dát is wat Popper bedoelde met een ‘stapsgewijze vooruitgang’: de nooit eindigende taak het lijden te verminderen, vermijdbaar kwaad te bestrijden en misstanden op te ruimen. Niet in één revolutionaire klap, maar stap voor stap, zonder te raken aan de menselijke integriteit.

Op basis van het bovenstaande durf ik iemand die zich een Popperiaan noemt met verwijzing naar de ‘stapsgewijze vooruitgang’ een liberaal te noemen, waarbij ik verwijs naar de ideologie en niet de politieke partij. De liberale ideologie die de vrijheid en de waardigheid van de mens centraal stelt.

En als zelfs je ideologische tegenstanders hoog oplopen met Popper en zijn verdediging van de liberale waarden, meer nog, zich zelfs Popperiaan noemen, dan is de liberale democratie, althans in België en de Westerse wereld, misschien toch het eindpunt van de geschiedenis, en zijn we met z’n allen, christen-democraat, liberaal, socialist of nog iets anders, zijn we met z’n allen –tot op zekere hoogte- liberalen, liberalen die op onbescheiden manier de liberale democratie verdedigen, om de eenvoudige reden dat enkel dit politieke systeem de bescheidenheid in het weten verankerd heeft in een grondwet.

 

Dit is een ingekorte versie van de inleiding die ik gaf bij de derde Karl Popper-lezing van Liberales in september 2009. Gastspreker was toenmalig Eerste Minister Herman Van Rompuy, die zich een Popperiaan noemt en de methode van de stapsgewijze vooruitgang hoog in het vaandel draagt. De tekst van zijn lezing vindt u op de Liberales-website.

 


[1] ‘Politieke ideologieën in Vlaanderen’, Luk Sanders en Carl Devos (red.), Standaard Uitgeverij, pg 96

[2] ‘Over de zin van nut’, Peter Venmans, Atlas, pg 251

[3] ‘Contingentie, ironie en solidariteit’, Richard Rorty, Ten Have, pg 154

[4] ‘De onderwerping van de vrouw’, John Stuart Mill, Boom, Meppel en Amsterdam, 1981

[5] ‘The Poverty of Historicism’, Karl Popper, Routledge, 2002