De vrije markt en het goede leven

Op Twitter regende het reacties over het aangekondigde initiatief van Walibi om een speedy-pass aan te bieden. Met deze pass, die 35 euro zou kosten, moet men niet meer aanschuiven bij attracties. Hieronder probeer ik een aantal zaken te verduidelijken aan de hand van twee tweets.

1. Een groot pak frieten is geen speedy-pass

De onderstaande tweet was naast heel grappig ook typerend voor de reacties van zij die geen probleem hebben met de speedy-pass.

Schokkend nieuws. Wie vlakbij #Walibi in frituur Chez Jos een euro extra betaalt, krijgt een GROTER pak frieten!

— Chris Demeyere (@chrisdemeyere) June 10, 2013

Het klopt natuurlijk: met meer geld kan je overal betere diensten en goederen kopen. Een betere auto, een plaatse in 1ste klasse op de trein, meer beenruimte op het vliegtuig, … Het grote verschil tussen de speedy-pass en bijvoorbeeld een groter pak frieten is dat de speedy-pass een positional good is, namelijk iets dat zijn waarde krijgt juist doordat anderen het niet hebben: als iedereen een speedy-pass koopt, is de waarde van de speedy-pass nul, want dan moet terug iedereen aanschuiven.

Je moet dus vermijden dat iedereen de speedy-pass koopt door de prijs hoog genoeg te zetten. Dat is niet het geval indien iedereen een groter pak frieten zou kopen: dan heeft dat geen effect op de waarde van een groter pak frieten.

2. Is een speedy-pass nodig om het “goede leven” te kunnen leiden?

Een speedy-pass is dus net ontworpen om uit te sluiten, want als iedereen het koopt, heeft het geen waarde. De vraag is of dat erg is. De volgende tweet suggereert van wel.

de speedy pass linken aan de wachtlijsten in de ziekenhuizen… mag ik dat populisme noemen? #dtv#terzaketv

— lisbeth imbo (@lisimbo) June 10, 2013

Hier wordt gewaarschuwd voor het hellend vlak: vandaag is het een speedy-pass voor Walibi, morgen een speedy-pass voor het ziekenhuis. Die twee zaken zijn echter fundamenteel verschillend, en dat verschil maken is essentieel voor een rechtvaardige en efficiënte maatschappij.

Het verschil moet gemaakt worden tussen enerzijds dingen die nodig zijn om het “goede leven” te kunnen leiden, en dingen die daarvoor niet nodig zijn. Zonder een invulling te geven van wat dat “goede leven” dan wel is, kan je toch een aantal zaken opnoemen die onontbeerlijk zijn om het “goede leven” te kunnen leven. Buiten voedsel en wonen is dit onder meer veiligheid, gezondheid, onderwijs en mobiliteit. Er wordt heel wat gediscussieerd over deze lijst van basic capabilities; Onder meer Martha Nussbaum en Amartya Sen hebben over de capabilities approach, een theorie die voortbouwt op John Rawls, veel geschreven.

Ik ben van mening dat wij allen als samenleving de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat iedereen zoveel mogelijk beschikt over de basic capabiliteis om het goede leven te kunnen leiden. Bij wijze van voorbeeld: als rolstoelgebruikers onvoldoende flexibiliteit hebben om de trein te gebruiken dan moeten wij die flexibiliteit, die de vrije markt niet aan iedereen levert, als maatschappij financieren. Voldoende flexibele mobiliteit is immers volgens mij noodzakelijk om een goed leven te kunnen leiden. En ik denk dat de meesten het hiermee eens zijn.

Dus de discussies zijn niet beslecht wat betreft de ultieme lijst van basic capabilities. Maar waar volgens mij géén discussie over is, is dat goede toegang tot gezondheid absoluut nodig is om het “goede leven” te kunnen leiden, terwijl een speedy-pass dat absoluut niet is. Suggereren dat er een hellend vlak is, is suggereren dat er geen kwalitatief onderscheid kan gemaakt worden tussen wat basic capabilities zijn en wat niet.

Nu, het zou kunnen dat er mensen zijn die vinden dat een speedy-pass voor hen wél belangrijk is en dat ze zonder die pass ongelukkig zouden zijn. En dat kan best oprecht zijn, maar het getuigt wel van een “dure smaak” en dus niet legitiem om gefinancierd te worden door de medeburgers.

In dit geval lijkt het me duidelijk dat een speedy-pass een dure smaak is. De discussie wordt echter een pak moeilijker bij zaken die minder duidelijk zijn. Is toegang tot internet een dure smaak? Ik denk het niet: het lijkt me ondertussen onontbeerlijk om het goede leven te kunnen leiden.  Ik geef het als voorbeeld om te tonen dat een discussie over basic capabilities nooit af zal zijn. Mensen zijn sociale wezens, en als de overgrote meerderheid veelvuldig gebruik maakt van een dienst, zoals internet, dan bestaat er een goede kans dat dit de norm wordt, en bijvoorbeeld belangrijk wordt voor de slaagkansen van je kinderen in het onderwijs -ik zeg maar wat.

Anderzijds is een sociale norm geen voldoende voorwaarde om te behoren tot een basic capability. Stel dat een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie of autobezit de norm is, dan nog lijkt me dat geen reden om er een basic capability van te maken. Je kan je misschien daardoor ook uitgesloten voelen, maar dan ligt het probleem volgens mij -in dit geval- eerder bij het gebrek om zich te kunnen onttrekken aan de sociale norm. Echte vrijheid betekent ook dat je je kan onttrekken van die sociale norm. (Dat is, toegegeven, psychologisch gemakkelijker indien dat effectief een keuze is. Met andere woorden, het is iets helemaal anders als je wel een jaarlijkse buitenlandse vliegvakantie kan betalen maar kiest om dat niet te doen, dan als je dat niet kan betalen en dus geen andere keuze hebt dan het niet te doen.)

Het wisselend belang van de sociale norm voor de basic capabilities is volgens mij ook terug te vinden in de definitie van de armoedegrens. Deze wordt bepaald als 60% van het mediaaninkomen. Deze definitie erkent dat mensen sociale wezens zijn, waardoor de armoede gemeten wordt in relatieve termen, namelijk ten opzichte van een norm (i.c. het  mediaaninkomen). Echter, de grens is 40% verwijderd van die norm, waardoor er evenzeer erkend wordt dat niet alles wat de norm is ook belangrijk is om niet in armoede te moeten leven.

Echter, voor zaken die per definitie uitsluiten, zoals een speedy-pass, kan deze redenering niet opgaan. Een speedy-pass heeft zijn waarde net omdat het uitzonderlijk is, waardoor het moeilijk een breed gedragen sociale norm kan worden.

3. Geen speedy-pass voor mij

Het feit dat de speedy-pass ontworpen is om uit te sluiten, betekent dat ik hem niet zal kopen voor mij of mijn kinderen, of ik het me nu kan veroorloven of niet. Ik ben van mening dat je mensen mag uitsluiten van zaken die niet tot de basic capabilities behoren, maar het betekent niet dat ik dat wil doen in dit geval. Misschien verandert dat nog als ik aan het idee van een speedy-pass wen. Maar op dit moment wil ik niet dat mijn kinderen andere kinderen voorsteken gewoon omdat ze meer betaald hebben. En ik wil ook niet dat mijn kinderen worden voorgestoken door anderen die meer betaald hebben.

Ik geef toe dat ik eigenlijk niet goed weet waarom ik dat niet wil. Misschien omdat ik wil dat mijn kinderen aanleren dat er in essentie geen verschil is tussen kinderen: het plezier van elk kind is evenveel waard, ook al is dat plezier in dit geval niet noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kind, waardoor de overheid zich niet te moeien heeft. Misschien omdat het specifiek over kinderen gaat, die zelf geen enkele verantwoordelijkheid kunnen hebben voor hun maatschappelijke positie. Misschien omdat de ongelijkheid zo opzichtig is (maar dat is wel vaak zo). Misschien omdat het een ongelijkheid is die ik niet gewend ben. Het kan ook een combinatie zijn van bovenstaande redenen, maar zoals gezegd: ik weet het niet zo goed.

Naast het feit dat het niet noodzakelijk is voor het goede leven, is er nog een ander belangrijk aspect, namelijk de keuze die men heeft om niet naar Walibi te gaan, maar naar een ander pretpark waar ze geen speedy-pass aanbieden. Dat is dan ook wat ik zou doen. Of ik zou naar Walibi gaan op momenten dat het niet druk is en een speedy-pass weinig waarde en dus weinig gebruikt zal worden.

En stel dat alle pretparken een speedy-pass invoeren? Tja, dan betekent dit dat de concurrenten van Walibi denken of ervaren hebben dat ze geen of onvoldoende extra klanten aantrekken door de speedy-pass niet aan te bieden. Dat betekent dus dat de meeste mensen het niet erg vinden. En wie ben ik dan om te eisen dat men dit zou verbieden. Ik ga dan gewoon niet naar een pretpark, noch mijn kinderen. Hun ontwikkeling of speelpret hoeft er niet onder te lijden.

Boekbespreking – ‘De Welvaart en Trots van Naties’ – Olivier Boehme

Het communautaire thema is sinds de federale verkiezingen in 2007 niet meer weg te denken uit de Belgische politiek. De Vlaams-nationalistische N-VA beleeft sindsdien de ene electorale overwinning na de andere en ook voor de komende verkiezingen in 2014 geven de peilingen nog maar eens een overwinning voor deze jonge partij. Natuurlijk wordt dit voor een groot deel verklaard door het politieke talent van haar leider Bart De Wever. Maar de N-VA bespeelt ook een gevoelige snaar in het federale België, namelijk de tweedeling tussen het rijkere Vlaanderen en het armere Wallonië.

Zelf zegt de N-VA dat ze de Vlaamse grondstroom vertolkt. Een grondstroom die “rechts” is, tegenover de grondstroom die in het Franstalige landsgedeelte “links” is. In zijn boek ‘De welvaart en trots van naties’ toont Olivier Boehme dat het Vlaams-nationalisme, en het nationalisme in het algemeen, niet per se links of rechts is. Het neemt als een kameleon de economische politiek aan die het best het nationalistische doel dient, zijnde de totstandkoming van de natie. De economische politiek is voor de nationalist dus geen middel om welvaart te creëren, maar een middel om de natie te creëren. Meer nog, een verarming is een prijs die een nationalist best wel wil betalen, als dat moet.

Dat is radicaal tegengesteld aan het huidige paradigma van de liberale economie, namelijk dat de economie de materiële welvaart moet verhogen, en niet de realisatie van één of ander politiek idee. Het politieke idee van de natie neemt als maatstaf per definitie een groep, in tegenstelling tot het liberalisme waar het individu centraal staat. De liberaal ziet de economie dan ook als interacties tussen individuen, waar ze zich ook ter wereld bevinden; grenzen zijn in principe irrelevant omdat individuen overal fundamenteel dezelfde drijfveren hebben. Het liberale wereldbeeld is dan ook kosmopolitisch.

De nationalisten noemen dat naïef en presenteren zich eerder als een realpolitik. Het gaat om nationale economische belangen en daarbij heeft men geen kosmopolitische of individualistische bril op. En dat kan ver gaan. Boehme geeft op het einde van het boek een interessant voorbeeld hoe ver het natiegevoel kan primeren op het individu. Toen Vlaanderen nog het arme deel van België was, werden Vlamingen die materieel vooruit wouden komen en het comfort en luxe van de Franstalige Belgen wou bereiken beschimpt als “arrivist”. Individuele Vlamingen werden dus sociaal afgestraft als ze vooruit wilden komen. Het is sterk te vergelijken met zwarte Amerikanen die willen opklimmen op de maatschappelijke ladder die van sommige andere zwarten te horen krijgen dat ze moeten stoppen met ‘acting white’ en dat ze hun ‘eigen mensen’ verloochenen. Het verschil met het nationalisme is de groep waarop men zich richt, maar het principe is hetzelfde: het groepsbelang heeft prioriteit.

Maar spreken over een groepsbelang of een nationaal belang is misleidend, omdat het eigenlijk gaat om “een nationalistische voorhoede die een deelbelang tot algemene doelstelling probeert te verheffen”, zoals de auteur opmerkt. Een volk, of gelijk welke andere grote groep mensen die men op basis van één of een paar kenmerken selecteert, is immers nooit een monolithisch blok. Dat blijkt ook als men nationale identiteiten probeert te definiëren. Die definities zijn ofwel te strikt ofwel te ruim, maar vaak beiden. Herinner u bijvoorbeeld nog het initiatief in 2010 van de toenmalig Franse president Sarkozy, die een Franse identiteit wou definiëren. Het is afgelopen met een sisser, ook omdat het debat al snel gekaapt werd door extreem-rechts, die veel minder problemen heeft met een te strikte definitie van identiteit.

Hoewel het liberale model het overheersende paradigma lijkt, geeft Boehme een aantal interessante voorbeelden waaruit blijkt dat het economisch nationalisme nooit ver weg is. Zo schrijft hij dat “in elk land wel ongenoegen leeft als een of ander bedrijf aan buitenlandse investeerders wordt verkocht, ook als die mopperende burgers daar nooit zelf belangen in hebben gehad”. Hij verwijst ook naar het feit dat nog veel Britten betreuren dat het Empire van weleer voorgoed verdwenen is, ook al zijn de Britten in absolute termen materieel veel beter af dan vroeger. Met die eenvoudige voorbeelden toont Boehme dat zelfs in ons huidige liberale economische model toch nog veel ruimte is voor een nationalistische economie, die ideeën boven materiële welvaart stelt; of hoe prestige voor een nationalist belangrijker kan worden dan het individu.

De centrale stelling in het boek is dan ook dat de economie voor de nationalist slechts een middel is. Om die stelling te onderbouwen bestudeert Boehme de geschiedenis van het economische nationalisme. Het is een overzicht van vele denkers die sinds de 18de eeuw school gemaakt hebben. Een belangrijk denker in dit rijtje is Friedrich List, die de auteur beschrijft als een realistisch kosmopolist, die het economisch nationalisme als een tussenstap zag naar een wereldeconomie. Toen, begin negentiende eeuw was het volgens List nog zo dat landen nog te veel van elkaar verschilden en dus was een verschillende nationale politiek nodig. Zo pleitte hij voor tijdelijke protectionistische maatregelen om pas ontluikende industrietakken de tijd te geven om competitief te worden. Het is een argument dat nu nog gehanteerd wordt en bekend staat als het beschermen van infant industries.

Het nationalisme bekijkt de economische kwestie dus opportunistisch en kan even goed het liberale model omarmen. Dat is wat de N-VA duidelijk doet. En daar is de N-VA heel eerlijk over. Olivier Boehme citeert Bart De Wever die in 2007 in een radioprogramma zegt dat omdat het splitsen van BHV, hoewel erg belangrijk voor N-VA, weinig mensen interesseert, er maar de nadruk gelegd wordt op het sociaal-economische omdat dat wel kiezers oplevert. En ook recenter, in een interview met De Standaard over ideologie zei Bart De Wever: “In een nationalisme dat opkomt tegen een fascistische dictatuur zullen alle schakeringen van links te vinden zijn. Bij ons is het logisch dat het nationalisme zich richt op Vlamingen die het PS-beleid niet langer lusten.” En ook Jan Peumans deed recent uitspraken in die zin. Het ondersteunt alleen maar de stelling van de auteur dat economie voor nationalisten een middel is, en dat ze desnoods een verarming willen slikken voor de realisatie van de idee van de natie.

De welvaart en trots van naties, Olivier Boehme,De Bezige Bij Antwerpen, 2013

Deze boekbespreking verscheen eerst op Liberales

Leven buiten een economisch model kost geld

In een column voor Apache reageert Peter Casteels op een blog waarin ik ervoor ijver om de loonvorming op anciënniteit af te schaffen. De voornaamste reden voor mijn pleidooi is dat productiviteit niet meer stijgt vanaf een bepaalde leeftijd (of anciënniteit) waardoor de oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen. Dat leidt tot een lage activiteitsgraad onder de oudere werknemers en tot een duur en allicht onhoudbaar pensioenstelsel. Voor Casteels is dit echter een eenzijdige kijk op de problematiek:

Het zijn redeneringen die enkel binnen de beslotenheid van een economisch model kloppen. Productiviteit daalt, winst van werkgever daalt, loon voor werknemer moet dalen. Wat hierin ontbreekt, is dat het om mensen gaat. Arbeiders zijn geen productiemachines. Oudere mensen produceren minder, maar het werk valt hen zwaarder. Ze moeten meer inspanningen leveren voor dezelfde prestaties. Dan wordt het harder werken voor minder geld. Helaas is er in een model dat vertrekt vanuit de baten van werkgevers geen plaats voor zulke overwegingen. Die spelen wel mee in de samenleving, maar daarin zijn economen minder geïnteresseerd.

Je zou kunnen stellen dat economen inderdaad enkel geïnteresseerd zijn in zoveel mogelijk output krijgen uit de schaarse middelen. Maar dat kunnen economen enkel doen binnen beperkingen of regels die door de maatschappij opgelegd zijn. Als de maatschappij beslist dat werknemers moeten betaald worden volgens hun inspanning (wat Casteels bepleit), in plaats van wat hun arbeid oplevert (zoals het nu grotendeels is, behalve dan deels voor ouderen), dan zullen economen binnen dit nieuwe kader werken. Maar dan zal er wel aangegeven worden wat de kostprijs van deze keuze is. (Dus “leven buiten een economisch model” is in die zin niet mogelijk.)

Met andere woorden, het is niet onmogelijk om oudere werknemers meer te betalen, ook al stijgt hun productiviteit niet meer. Meer nog, we doen het op dit eigenste moment! Maar dat heeft wel consequenties, namelijk het feit dat oudere werknemers relatief duurder worden en zichzelf uiteindelijk uit de markt prijzen, met een lage werkzaamheidsgraad onder oudere werknemers tot gevolg en dus een relatief duur pensioensysteem. Dat, op zijn beurt, leidt tot relatief hogere belastingen die onze concurrentiekracht aantasten. Willen we dat als maatschappij dan is dat zo, maar de econoom zal je wijzen op de kosten voor die keuze.

Men kan dus kiezen om “buiten een economisch model” te leven, waarmee ik denk dat Casteels de efficiëntie-mantra van de economen bedoelt. Maar dat leidt dus per definitie tot een efficiëntie-verlies.

Overvloed of schaarste

Als je van mening bent dat we nog steeds in een wereld van schaarste leven, dan zal je echter veel gewicht geven aan dat efficiëntie-verlies. En dan zal de economische wetenschap een prominente plaats hebben in je denken. Economie als wetenschap is immers enkel nuttig in een wereld van schaarste. In een wereld van overvloed is de economische wetenschap irrelevant.

Als je daarentegen van mening bent dat we eerder in een wereld van overvloed leven, dat we al lang genoeg hebben en dat het streven naar meer productie van goederen en diensten niet nodig en zelfs ongewenst is, dan zal je het efficiëntie-verlies er gemakkelijker bijnemen. En als je afwijst dat er schaarste is, dan kan je ook de economie als wetenschap afwijzen. En dat lijkt dan ook eerder de positie van Casteels te zijn. In dezelfde column verwijst hij niet toevallig naar het boek ‘Hoeveel is genoeg?‘ van vader en zoon Skidelsky die zich afvragen of het streven naar meer groei wel zo belangrijk is.

Als je aanvaardt dat we in een wereld zonder schaarste leven, dan moeten alle discussies over budgetten wel zeer absurd overkomen. Het beste voorbeeld is de gezondheidszorg. De kosten zullen stijgen, niet zozeer door een hoger aantal ouderen (hoewel ook dat een effect is), maar vooral omdat er in de geneeskunde meer mogelijk zal worden. Om een actueel voorbeeld te geven:  juist doordat er een medicijn gevonden is dat Viktor kan helpen, hebben we net een discussie achter de rug over de betaalbaarheid ervan. Zonder dat medicijn, hadden we de discussie niet. We mogen dus blij zijn dat er discussie was , want het geeft aan dat we Viktor en anderen kunnen helpen. Alleen is het heel duur om dergelijke ‘weesgeneesmiddelen‘ te ontwikkelen; er zijn nog zo’n 5000 weesziektes zonder geneesmiddel.

Ik denk dus niet dat we in een wereld van overvloed leven, maar nog volop in schaarste. Het kan zijn dat sommige prioriteiten verkeerd zitten, en dat we bijvoorbeeld veel meer onderzoek moeten financieren naar weesgeneesmiddelen, maar dan nog. En dat is enkel een voorbeeld wat betreft weesziektes. Er zijn ook nog niet-weesziektes waar nog heel wat onderzoek nodig is. En wat met onderwijs? Of een koolstofarme economie?  We zitten volgens mij nog wel een eindje verwijderd van de wereld van overvloed. En zolang we in schaarste leven, is efficiëntie belangrijk. Evenals de economische wetenschap. En nogmaals, dat betekent niet dat een maatschappij niet kan afwijken van de maximale efficiëntie. Het betekent enkel dat de kostprijs die dat met zich meebrengt een relevant argument is en blijft.

 

Boekbespreking – ‘De Perfecte Storm’ – Koen Schoors en Gert Peersman

Al meer dan vijf jaar bevindt de wereldeconomie zich in een crisis. Het begon nog vrij onschuldig in de zomer van 2007 met een credit crunch in de financiële sector. Dat werd wat erger in de loop van 2008, maar in september van dat jaar werd door het bankroet van Lehman Brothers een ware ravage aangericht op de financiële markten. Daardoor sloeg de financiële crisis over op de reële economie met een grote wereldwijde economische recessie in 2009. In 2010 kwamen verschillende overheden, vooral in de eurozone, in de problemen, omdat ze hun bankensector moesten redden en sindsdien sukkelen we verder. Daarbovenop komt nog eens de vergrijzing die de overheidsfinanciën verder onder druk zet.

Over die drie crises, van banken, de eurozone en de vergrijzing, schreven Koen Schoors en Gert Peersman het boek ‘De Pefecte Storm’. De auteurs zijn beiden professor Economie aan de universiteit van Gent. Ze trachten op eenvoudige manier te verklaren wat de oorzaken zijn (het zijn er veel) en hoe de verschillende overheden en centrale banken hebben gereageerd.

Banken

Wat de bankencrisis betreft, vermelden de auteurs de gekende oorzaken zoals onder meer de deregulering en het falende toezicht, de rommelkredieten, de rol van de kredietbeoordelaars en de lage rente. Mijns inziens wordt bij deze opsomming twee zaken onderbelicht, ook door Peersman en Schoors. Ten eerste de rol van de kredietbeoordelaars. Deze instellingen zeggen hoe veilig een financieel product is. Zij hebben duidelijk gefaald: de rommelkredieten werden immers door deze instellingen veilig bevonden. Dat bleek achteraf totaal fout te zijn. Erger is dat hun beoordeling zeer waarschijnlijk positief gekleurd werd door een belangenconflict: immers, de kredietbeoordelaars werden door de bedrijven betaald om advies te geven over hoe men financiële producten moest structureren om een zo goed mogelijke beoordeling te krijgen… waarna diezelfde kredietbeoordelaars die producten moesten beoordelen. Het is exact hetzelfde belangenconflict dat in 20041 het faillissement van Enron, een Amerikaanse frauderende energiegigant, mogelijk gemaakt heeft: hier waren het de audit-bedrijven die de boekhouding moesten goedkeuren, maar tegelijkertijd door hetzelfde bedrijf werden ingehuurd als consultant. Als remedie heeft men toen de audit en consultancy opgesplitst (en één van de Big Five, de vijf grote consultancy firma’s, ging failliet). Dat is nog niet gebeurd bij de kredietbeoordelaars.

Een tweede onderbelicht punt is dat grote banken niet bankroet kúnnen gaan. Ze waren én zijn nog steedstoo-big-to-fail. Dat wordt uiteraard wel vermeld door de auteurs, maar volgens mij is het één van de belangrijkste fouten in ons systeem die nog steeds niet opgelost is. Een essentieel kenmerk van de vrije markt is immers dat verkeerd beheerde bedrijven bankroet gaan en dat de goed beheerde bedrijven het marktaandeel overnemen. Dat is een evolutief proces dat ertoe leidt dat de slechte bedrijven verdwijnen en de goede, performante bedrijven overblijven. De aandeelhouders van de slecht beheerde bedrijven spelen bovendien hun geld kwijt, wat een voldoende prikkel moet zijn om goede managers te kiezen voor het bedrijf. Niets daarvan in de wereld van de topbanken. Ondanks het overduidelijke slechte beheer bij de banken, ging enkel Lehman Brothers failliet. Meer nog, de crisis die het bankroet van Lehman Brothers veroorzaakte leerde vooral dat de overheden het geen tweede keer zouden aandurven om een grote bank failliet te laten gaan. Dat betekent echter dat het o zo belangrijke selectiemechanisme dat inherent is aan de vrije markt niet kan werken. En dat is meer dan zomaar een oorzaak: het is essentieel. Christine Lagarde, topvrouw van het IMF, zei het dan ook recent: The bottom line is that we have yet to fix ‘too-big-to-fail’.

Euro

Wat de eurocrisis betreft, wijzen de auteurs op de constructiefouten van de eurozone: een muntunie die gevormd wordt door landen waarvan de economieën onvoldoende goed op elkaar gelijken waardoor één enkel monetair beleid altijd voor bepaalde landen te streng en voor andere lande te laks zal zijn. Bovendien is er geen fiscale unie en is er een lage arbeidsmobiliteit. Dat zijn dan ook meteen belangrijke voorwaarden voor een goede werking van eurozone.

Waar de auteurs echter te gemakkelijk meegaan in het heersende verhaal is dat de eurocrisis veroorzaakt werd door overdreven overheidsconsumptie. Dat klopt niet. Martin Wolf, de bekende columnist van de Financial Times, schreef al in december 2011 dat de oorzaak eerder ligt bij onevenwichten op de lopende rekening: de periferie voerde veel meer in dan ze exporteerde. Het gaat dus eigenlijk om het monetair beleid van de Europese Centrale Bank dat te laks was voor de periferie en te streng voor de kernlanden, waardoor het geld zeer vlotjes zijn weg vond van de kern naar die periferie, om daar, zeker in Spanje, bijvoorbeeld tot een zeepbel in de bouwsector te leiden. De ontsporing van de overheidsbegrotingen is er pas gekomen doordat de bankensector in de problemen kwam (Griekenland is een geval apart).

Het hoofdstuk over hoe de centrale banken gereageerd hebben, en meer specifiek de ECB, vind ik persoonlijk het boeiendst. Het is ingewikkelde materie die ik nog steeds niet volledig denk te begrijpen, maar het wordt heel goed en eenvoudig uitgelegd. De auteurs behandelen onder meer de onafhankelijke rol van de centrale bank, de werking van de conventionele maatregelen, maar ook de meer ingewikkelde onconventionele maatregelen. Voor een goed begrip van de werking van een centrale bank is het hoofdstuk verplichte lectuur. Nergens heb ik een dergelijk toegankelijke uitleg al kunnen lezen.

Het oordeel van de auteurs over wat de centrale banken hebben gepresteerd is overigens positief. Zo schrijven ze: “Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de nooit gezien interventies van de centrale banken het financiële systeem van de totale ondergang hebben gered.” Het is aan de centrale banken te danken dat we niet in dezelfde miserie terecht gekomen zijn als in de jaren ‘30.

Vergrijzing

Het laatste, kortere deel gaat over de vergrijzing. De auteurs beginnen met de vaststelling dat België de voorbije crisisjaren al bij al goed doorstaan heeft. Daarna vervallen de auteurs echter in dezelfde mantra als wat nu gebruikelijk is in de Vlaamse publieke opinie: de Belgische overheden lijden volgens de auteurs aan “consumptiedrift”. Het is zeker zo dat de Belgische overheidsuitgaven de laatste jaren sterk gestegen zijn. De vraag is of dit niet normaal is in een recessie en in welke mate België daarin verschilt van haar buurlanden of van de Scandinavische landen. Als je die oefening maakt blijkt België in de middenmoot te zitten. En bovendien kan men zich de vraag stellen of het niveau van de overheidsuitgaven op zich wel betekenis heeft (ik denk het niet). Ook de steeds maar pessimistische toon over de toekomst van de huidige generatie is misplaatst. De jongeren van vandaag zullen het zeer waarschijnlijk beter hebben dan hun ouders, ook na de gestegen herverdeling om de babyboomers een degelijk pensioen en gezondheidszorg te kunnen geven. Alle economen weten dit.

Maar dat betekent niet dat er geen problemen zijn voor de toekomst. Er moeten wel degelijk hervormingen komen, zeker in België, want wij hebben echt een probleem in onze arbeidsmarkt, vooral aan het einde van de loopbaan. De auteurs tonen aan dat we in België veel sneller stoppen met werken dan elders. Ze stellen een aantal hervormingen voor, zoals een verschuiving van belastingen op arbeid naar consumptie. Het is dit brede onderwerp van de vergrijzing en hoe ze te financieren dat ongetwijfeld de komende jaren centraal zal staan in het publieke debat. Daarom had het hoofdstuk over deze problematie wat mij betreft gerust wat meer uitgebreid mogen zijn. Misschien is dat iets voor een volgend boek.

Boekbespreking door Andreas Tirez

De Perfecte Storm, Koen Schoors en Gert Peersman, Borgerhoff&Lamberigts, 2012

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.

 

Overheidsuitgaven op zich zeggen niets

De voorbije week publiceerde de Nationale Bank haar jaarlijks rapport over de economische en financiële ontwikkeling, met ook een hoofdstuk over de Belgische overheid.

De onderstaande figuur trok heel wat aandacht (pg 192). Het toont de primaire ontvangsten en uitgaven van de Belgische overheden. De sterkere stijging van de uitgaven ten opzichte van de ontvangsten is duidelijk te zien op de figuur.

nbbuitgaven

Volgens veel reacties op Twitter was dit het duidelijke bewijs dat de primaire uitgaven van de overheid (dus zonder interestbetalingen op de schuld) oncontroleerbaar en onhoudbaar aan het stijgen zijn. Het leek of België regelrecht de afgrond zou induiken. Uiteraard waren het vooral de zeer sterke stijging van de primaire overheidsuitgaven die het moest ontgelden: in de periode 2000 tot 2012 zijn deze met 8 procent van het BBP gestegen, tot het huidige niveau van 50,4%. Iets meer dan de helft van wat België  jaarlijks produceert gaat dus via het budget van de overheid.

 

België middenmoot qua primaire uitgaven

Veel, dus. Maar betekent dit dat België hierin uniek is en per definitie barslecht presteert? Is het correct dat België als het kneusje van de klas beschouwd moet worden? Niets daarvan. De figuur hieronder geeft voor 2000 en 2012 de primaire overheidsuitgaven van België en haar buurlanden, samen met drie Scandinavische landen. Ik heb deze landen gekozen omdat ze een buurland zijn en/of beschouwd worden als een topland om in te wonen. België wordt voorgesteld door de zwarte lijn met ruitjes. De gegevens komen van Ameco.

primUitgavenAMECO

Uit deze figuur blijken twee zaken. Ten eerste zit België in 2012 met 50% primaire overheidsuitgaven in de middenmoot van deze selectie van landen. Drie landen hebben een hoger niveau, één land zit nagenoeg op hetzelfde niveau en drie landen hebben een lager niveau van primaire uitgaven. Ten tweede hebben vijf landen min of meer dezelfde evolutie meegemaakt als België, namelijk een forse stijging van de primaire overheidsuitgaven. Twee landen daalden of stegen slechts miniem. Nederland, Finland en zeker de UK stegen zelfs nog meer dan België. En Zweden, dat een daling kende van haar uitgaven, zit nog steeds iets boven het Belgische niveau.

De gebruikelijke repliek op deze vaststelling is dat niet het niveau van uitgaven belangrijk  is, maar wel wat je als burger daarvoor terugkrijgt van de overheid. Daarmee ben ik het uiteraard volmondig eens. Alleen is dat moeilijker te bepalen. Is de Belgische overheid echt zoveel slechter dan elders? Hieronder geef ik alvast twee voorbeelden in het voordeel van de Belgische overheid.

Sociale uitgaven: via overheid of privaat?

Het eerste voorbeeld gaat over de sociale uitgaven. Dat gaat voornamelijk om uitgaven in de sociale zekerheid (voor ziekte, werkloosheid en pensioen). Elk land kan zelf kiezen in welke mate de sociale verzekering collectief gebeurt of individueel.  Als het collectief gebeurt dan verloopt dit in feite via de overheid: de overheid zal deze uitgaven moeten boeken en komen dus in de statistiek ‘primaire uitgaven’. Echter, indien mensen zichzelf op de private markt moeten verzekeren dan komt de overheid niet tussen in de uitgaven en komt deze uitgaven niet in de primaire uitgaven van de overheid terecht. Dat betekent echter niet dat die uitgaven niet moeten gedaan worden. Ook als je bij een private verzekeraar gaat, moet je die kosten maken.

Een voorbeeld is het pensioensysteem. Het Belgische systeem is er grotendeels één van repartitie. Dat betekent dat de pensioenen door de overheid worden betaald met de inkomsten van de sociale bijdragen van de huidige werknemers. Nederland, bijvoorbeeld, heeft grotendeels een systeem van kapitalisatie waarbij de pensioenen uitbetaald worden uit een vermogen dat de werknemer in de loop van haar loopbaan heeft opgebouwd, zonder dat de overheid daarin tussenkomt (of toch veel minder dan in een systeem van repartitie).

Dat heeft natuurlijk een groot effect op overheidsuitgaven: in een systeem van repartitie zullen de uitgaven van de overheid veel hoger liggen dan in een systeem van kapitalisatie. Maar de werknemers in een kapitalisatie-systeem moeten natuurlijk ook uitgaven doen om hun systeem te financieren; het zijn echter voornamelijk private uitgaven, die niet via de overheid passeren.

De figuur hieronder geeft de totale sociale uitgaven  van de acht beschouwde landen, opgedeeld in sociale uitgaven door de overheid (‘public’ – blauwe balkjes) en de private bijdragen  (‘private’ – groene balkjes). Het beschouwde jaar is 2009 (laatste jaar beschikbaar – gegevens komen van de OESO). Uit de figuur blijkt dat in 2009 in België de sociale uitgaven in totaal 32% van het BBP bedroegen. Daarmee zit België ook wat betreft de sociale uitgaven in de middenmoot. De burger moet daarvan privaat 2,3% zelf bijdragen; enkel in Finland moet de burger privaat minder betalen. In de zes andere beschouwde moet de burger privaat meer betalen. Soms zelfs fors meer.

In Nederland, bijvoorbeeld, betaalt de overheid slechts 23,2% van de sociale uitgaven; 6,7% moet privaat betaald worden door de burgers, en komt niet in de overheidsboeken terecht. Als we in België de totale sociale uitgaven constant zouden houden (op 32%), maar het private aandeel op hetzelfde niveau zouden brengen als in Nederland, dan zou de overheid 4,4% minder moeten uitgeven (voor 2012 komt dat overeen met ongeveer 16 miljard euro). De primaire uitgaven van de Belgische overheden zouden dan navenant dalen tot onder 46% van het BBP, of ruim 2% onder het niveau van Nederland. Plots zou België een relatief slanke overheid zijn, maar de kosten voor de burger zouden even hoog blijven. Is dat dan een goede deal?

socialeuitgaven

Je kan argumenteren dat België nu teveel collectief regelt wat betreft de sociale zekerheid, maar dat is een politieke of ideologische stellingname. Dat is geen feitelijke vaststelling dat de Belgische overheid inefficiënt is en teveel uitgeeft. Trouwens, Zweden, Denemarken en Frankrijk geven even veel of nog meer collectief uit.

En als je de collectieve regeling zou willen afbwouen zonder het niveau van verzekering te willen verminderen, dan zal de burger deze kosten privaat moeten dragen, met wellicht een vermindering van de herverdeling. Misschien ben je van mening dat de herverdeling te hoog is, en dat het dus sowieso een goede zaak zou zijn dat er minder collectief wordt geregeld, maar deze voorkeur voor minder herverdeling is weerom een ideologische stellingname.

Maar ook omgekeerd is deze grafiek geen bewijs dat België wél efficiënt werkt; de uitgaven kunnen misschien zeer ineffectief zijn. Deze grafiek toont gewoon aan dat het niveau van de primaire uitgaven niets zegt over de efficiëntie van een overheid of land.

 

Overheidssubsidies

Een tweede voorbeeld zijn de overheidssubsidies. De onderstaande figuur geeft voor de acht beschouwde landen de evolutie van de overheidssubsidies in % van het BBP (België is de zwarte lijn). Data komen van Ameco. Uit deze figuur blijkt dat België sinds 2005 een sterke stijging kent van de overheidssubsidies. In 2012 is dit gestegen tot 2,7% van het BBP en is daarmee even hoog als in Denemarken, maar veel hoger dan in de zes andere beschouwde landen (Duitsland zit op 1% van het BBP, Nederland op 1,4%).

overheidssubsidies

In het rapport van de NBB waarvan hierboven sprake, geeft grafiek 92 (pg191) een deel van de verklaring van deze forse stijging sinds 2005: het betreft vooral de dienstencheques en de vermindering van de bedrijfsvoorheffing. Dat zijn beide belastingsverminderingen, maar komen hier in de uitgaven van de overheid onder de vorm van subsidies. De genoemde posten zijn in 2012 goed voor ruim 1% van het BBP.

Stel dat bijvoorbeeld Nederland dit systeem van belastingsverminderingen (die via overheidssubsidies gaan) niet of veel minder zou kennen, dan zou je de overheidsuitgaven hiervoor moeten corrigeren om België en Nederland te kunnen vergelijken wat betreft de overheidsprestaties.

Toegegeven, ik denk wel dat het correct is dat zulke gerichte belastingsverminderingen in de uitgaven van de overheid komen, aangezien de overheid hiermee sterk sturend optreedt (ze bevoordeelt immers bepaalde sectoren). Bovendien hebben die subsidies een (administratie)kost. Men kan zich dus afvragen of een verlaging van de subsidies, samen met een verlaging van lasten op bedrijven, niet veel beter zou zijn (ik denk het wel). Maar het punt is dat de overheid met dit geld eigenlijk zelf weinig doet, behalve het teruggeven aan de bedrijfswereld.

 

Samenvattend, het is duidelijk dat de evolutie en het niveau van de (primaire) overheidsuitgaven op zich weinig zeggen over hoe goed een overheid presteert. Dat neemt natuurlijk niet weg dat de overheden in België veel beter kunnen presteren. Maar het zou duidelijk moeten zijn dat België daar niet uniek in is: hoogst waarschijnlijk geldt dit voor de meeste top- en buurlanden die in bovenstaande analyse beschouwd werden.

Interview – Toon Braeckman: “Een onbeteugelde vrije markt loopt zich te pletter”

Professor Toon Braeckman is filosoof en verbonden aan de KULeuven. Hij doceert onder andere hedendaagse wijsbegeerte en politieke filosofie. Zoals alle filosofen is ook professor Braeckman een kritisch waarnemer van de maatschappij. Liberales wou het met hem hebben over de vrije markt, een economisch vehikel dat door liberalen door dik en dun verdedigd wordt. Toch krijgt dit concept veel kritiek en niet alleen vanuit extreemlinkse hoek, maar ook bij meer gematigde, weldenkende mensen.

De vrije markt is een frequent gebruikt begrip, maar van waar komt de term eigenlijk?

Toon Braeckman: Ten eerste wil ik opmerken dat het begrip ‘vrij’ in de term vrije markt geen neutraal, beschrijvend begrip is, maar een ideologisch begrip geworden is. Als je bijvoorbeeld positief spreekt over de vrije markt, dan word je al onmiddellijk als een liberaal bestempeld, terwijl liberalisme veel meer inhoudt dan enkel een voorstander zijn van de vrije markt. En omgekeerd kan je ook tot andere ideologische strekkingen behoren dan het liberalisme en toch de vrije markt steunen. In de oorspronkelijke betekenis van de Griekse oudheid was de ‘agora’, Grieks voor markt, de plaats waar vrije burgers ideeën konden uitwisselen. Het betekende dus eerder een publieke ruimte waar mensen met elkaar konden praten. Nu is de vrije markt verworden tot een louter economische betekenis en geldt het als het vehikel waar op een optimale manier goederen en diensten kunnen uitgewisseld worden. De link met het vrij uitwisselen van ideeën is ondergeschikt geworden.

Het vrij uitwisselen van ideeën is misschien ondergeschikt geworden aan het begrip ‘vrije markt’, maar daarmee is het vrij uitwisselen van ideeën op zich toch niet onderdrukt?

Toon Braeckman: Nee, maar de economie is bij ons de motor geworden van de maatschappij. Het is alles overheersend geworden, waardoor vele aspecten van onze maatschappij die vroeger niet onderhevig waren aan een economische logica, dat nu plots wel zijn. En aangezien bij ons economie bijna synoniem is voor vrije markt, is het vrijemarktdenken dominant geworden in onze maatschappij. Politici, bijvoorbeeld, zijn meer en meer bezig met marktaandelen, marktleiderschap, marktsegmenten en dergelijke, terwijl het eigenlijk over ideeën zou moeten gaan.

Maar als aspecten onderhevig geworden zijn aan de principes van de vrije markt, dan kan dat toch gewoon te wijten zijn aan de aard van het beestje. Daar moet toch geen complot achter gezocht worden zoals sommige critici doen?

Toon Braeckman: Ik wil helemaal niet spreken over een complot. Ik beschrijf gewoon een aantal zaken die gebeuren en die ik niet altijd even positief vind, ook al zijn ze de aard van het beestje. Trouwens, de dominantie van het vrijemarktdenken dringt ook binnen in sectoren die daar volgens mij helemaal niet voor gemaakt en waar dat eigenlijk tégen de aard van het beestje ingaat. Een voorbeeld dat ik goed ken is de universitaire wereld. Onder impuls van de vorige rector van de KULeuven is het vrijemarktdenken ook binnengedrongen in het wetenschappelijke onderzoek. In dit nieuwe bestuurlijke model moet de universiteit zoveel mogelijk beheerd worden als een onderneming. Dat betekent dat alle onderzoekers moeten excelleren. Dat al dan niet excelleren wordt gemeten aan de hand van het aantal publicaties dat een onderzoeker heeft in gereputeerde, veelal internationale, vakbladen. Er moet zoveel mogelijk kennis geproduceerd worden en de onderzoeker moet dus op zoek gaan naar geld om onderzoek te financieren. Dat geld is makkelijker te vinden in commercieel interessante domeinen. En dan vraag ik me af: is dat het doel van een universiteit? Zoveel mogelijk commercieel interessante kennisproductie? Dat betekent dan wel dat een jonge onderzoeker, die nog alles te bewijzen heeft, zijn tijd niet gaat verspillen door zich te mengen in het maatschappelijke debat of door populariserende boeken te schrijven. Dat brengt immers niets op voor zijn wetenschappelijke marktwaarde. Ik vind dat een verkeerde evolutie.

Maar op deze manier is het wel afgelopen met die luie onderzoeker die op kosten van de belastingbetaler er de kantjes vanaf loopt. Met andere woorden, zorgt het vrijemarktdenken hier ook niet voor meer efficiëntie?

Toon Braeckman: Als je over efficiëntie spreekt, moet je je onmiddellijk de vraag stellen wat het doel is dat efficiënt bereikt moet worden. Als het doel zoveel mogelijk internationaal te meten kennisproductie is, dan is dit model inderdaad te verkiezen. Maar als je wilt dat onderzoekers maatschappelijk relevante kennis produceert, die niet altijd een directe commerciële waarde heeft, dan is dat volgens mij niet het geval. Efficiëntie hangt dus af van het doel dat je stelt. Daarbij komt nog dat het een illusie is om te denken dat een systeem bepaald gedrag zomaar kan corrigeren. Om op je luie onderzoeker terug te komen: wees gerust, die zal er wel iets op vinden. Als indicatoren en te behalen normen belangrijk worden, dan gaan mensen zich gewoon richten op die indicatoren en normen en niet meer op het werk zelf.

Misschien is het vrijemarktdenken minder geschikt voor een universiteit, maar als het doel welvaartscreatie is, dan is het toch het beste concept dat we kennen?

Toon Braeckman: De vrije markt is inderdaad een uitstekend concept om efficiënt te produceren, maar dat gaat vaak ten koste van andere dingen. De toename van het BNP gaat ten koste van een bijna onleefbare zelfdiscipline voor een groot deel van de bevolking. Ik bedoel daarmee dat een groot deel van de mensen zich willens nillens in de ratrace stort waarbij alles in dienst van de productie van de welvaart staat. De vrije markt floreert en produceert efficiënt omdat ze weinig consideratie heeft met andere noden en waarden en dat geeft een uitkomst die lager is dan een zero-sum game. In het verleden was dat bijvoorbeeld de sociale uitbuiting – we kennen allemaal het verhaal van priester Daens -, nu is dat de ecologische uitbuiting.

Economen spreken van marktimperfecties. De ecologische kosten, bijvoorbeeld, moeten dan geïnternaliseerd worden om die imperfecties op te lossen. Daarom ook de nadruk op duurzame ontwikkeling door onder meer de Europese Commissie, toch één van de voorvechters van de vrije markt.

Toon Braeckman: Maar dat is net wat ik bedoel: de vrije markt gaat die marktimperfecties of die kosten niet zelf internaliseren. De sociale uitbuiting van de vorige eeuw is in onze contreien niet door de vrije markt zelf bestreden, maar door de sociale bewegingen. En vandaag zijn het nieuwe sociale bewegingen die de ecologische uitbuiting bestrijden. Als je de vrije markt onbeteugeld zou laten, dan zou er van onze leefmilieu niet veel overblijven en zouden we ons samen met de vrije markt te pletter lopen. Het is dus de Europese Commissie, een overheidsinstantie, die regels oplegt waaraan de nationale economieën zich moeten houden. De beteugeling van de vrije markt is dus nodig en ontstaat niet vanuit de vrije markt zelf. Als er door die beteugeling van de markt dan welvaart ontstaat, échte welvaart die ook rekening houdt met andere dan materiële waarden, dan is dat dankzij de vormgeving van de markt en niet dankzij de vrije markt zélf. Zo kom ik ook terug bij mijn opmerking bij het begin van het gesprek: het is een ideologisch discours om te zeggen dat het de vrije markt is die welvaart creëert, terwijl het net de vormgeving en de beteugeling is van die vrije markt dat de welvaart creëert. Een ander probleem met de vrije markt is asymmetrische informatie. Zoals al gezegd is iedereen ironisch genoeg verplicht om zich op de vrije markt te begeven. Een goede werking van de vrije markt veronderstelt daarbij dat iedereen in staat zou moeten zijn om de juiste keuzes te maken. Maar dat veronderstelt dat iedereen voldoende en gelijke informatie heeft en dat er een level playing field is, maar dat is compleet utopisch.

De marktimperfectie van de asymmetrische informatie probeert men toch ook op te lossen? Kijk bijvoorbeeld naar de tweedehandsmarkt van auto’s, waar men beroep doet op reputatie om problemen van asymmetrische informatie op te lossen.

Toon Braeckman: Inderdaad, de vrije markt voor tweedehandse auto’s lost dat probleem op door… gebruik te maken van een sociale categorie bij uitstek, namelijk vertrouwen en niet door gebruik te maken van een economisch concept. En dat is al zo oud als de straat. Toen de Duitse socioloog Max Weber in 1904 naar de VS ging, had hij het vooroordeel dat alle Amerikanen individualisten waren. Dat was wel tot op zekere hoogte zo, maar groot was zijn verbazing toen hij merkte dat ze wel allemaal lid waren van één of andere kerk. Dat lidmaatschap werkte blijkbaar als een soort sociaal label waardoor handelstransacties vlotter gingen als je tot deze of gene kerk behoorde. Het probleem van de asymmetrische informatie zorgt er ook voor dat kansarmen die op de vrije markt moeten treden hun kansen nog verminderd zien, juist doordat ze minder informatie hebben dan anderen. Dat zie je ook in het hoger onderwijs: jongeren die een allochtone culturele achtergrond hebben, missen een koppeling met ons hoger onderwijs, dat nog altijd erg gericht is op de autochtone, Vlaamse student.

Wijst u dan uiteindelijk de vrije markt af?

Toon Braeckman: Het kan zijn dat sommigen zullen oordelen dat ik met mijn kritiek de vrije markt afwijs. En misschien doe ik dat impliciet wel. Ik wil dat echter niet expliciet over uitspreken. Het enige wat ik betracht is kritiek te geven op een concept dat in onze maatschappij op vele gebieden aanwezig is en dat zeker geen perfect concept is.


Interview door Andreas Tirez

Dit interview verscheen eerst bij Liberales.

Globalisering en democratie

De voorspellingen over de Europese economie zijn gunstig. De economische groei zou dit jaar verdubbelen tegenover 2005 en ook de bedrijfswinsten blijven stijgen. De hardwerkende Vlaming verwacht echter een loonsverhoging om zo een deel van de koek te krijgen. En die eis lijkt legitiem. Toch zegt het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO), met het oog op de loonsonderhandelingen van het najaar, dat er geen ruimte is voor een loonsverhoging. De loonkosten zijn te hoog, aldus het VBO. Meer nog, onze concurrentiepositie staat onder druk omdat de voorbije jaren de Belgische loonkosten sneller stegen dan in de buurlanden.

Het is een sterk signaal van het VBO. Bij de hardwerkende Vlaming komt dit echter over alsof de bedrijfsleiders alleen maar meer winst willen maken en alsof ze de werknemers niets willen gunnen. Meer winst voor bedrijven, maar minder loon voor werknemers en dat gewoon uit hebzucht van de bedrijfsleiders: is het echt wel zo cynisch?

We leven in een wereld die gekenmerkt wordt door globalisering. Dat weten we onderhand wel, maar de gevolgen worden niet altijd even goed onderkend. Globalisering zorgt ervoor dat de verschillende markten beter met elkaar verbonden worden. Bekijken we een economisch model met arbeid en kapitaal als productiefactoren. De Europese Unie heeft relatief meer kapitaal dan arbeid in vergelijking met bijvoorbeeld China. De economische theorie zegt nu dat door globalisering het kapitaal in de EU beter zal beloond worden; in China zal de arbeid beter beloond worden.

De reden hiervoor is vrij gemakkelijk in te zien als je je de situatie voorstelt van vóór de globalisering. De ratio kapitaal/arbeid is in Europa groter dan in China, dus zal kapitaal in Europa relatief minder goed vergoed worden dan in China (kapitaal wordt vergoed onder de vorm van rente). Dat komt door vraag en aanbod: als er ergens relatief veel van is (zoals kapitaal in de EU, arbeid in China) dan zal het relatief weinig worden betaald; als er ergens relatief weinig van is (zoals arbeid in de EU, kapitaal in China) dan zal het relatief beter vergoed worden. Als je vervolgens deze twee markten met elkaar gaat verbinden dan zal de vergoeding van arbeid en kapitaal op de twee markten op termijn hetzelfde zijn, aangezien het één markt geworden is.

Met andere woorden, het kapitaal dat in de EU onvoldoende vergoed wordt zal naar China wegvloeien. Dit betekent dat er in de EU een vermindering van kapitaal is, wat de prijs doet stijgen; tegelijkertijd zal de prijs van kapitaal in China dalen, omdat er meer kapitaal aanwezig is. Er zal vanuit de EU een kapitaalvlucht zijn naar China tot het niet meer de moeite loont om met uw kapitaal te gaan vluchten. En dat is het geval wanneer de prijs voor kapitaal op de twee verbonden markten gelijk is. Hetzelfde verhaal is er voor de arbeid, maar dan omgekeerd.

Bedrijven die in de EU hun kapitaal niet beter vergoeden dan vroeger, zullen dus moeite hebben om dat kapitaal aan te trekken of te behouden. De bedrijven moeten dus meer winst maken om aan die hogere eisen te kunnen voldoen. In China, daarentegen, zullen de bedrijven hogere lonen moeten betalen. De keerzijde is dat de lonen in Europa onder druk komen te staan. En dat is exact wat we nu merken.

Men kan dus stellen dat werknemers in de EU relatief meer verliezen bij globalisering. Maar, en nu komt het, in het algemeen wint de EU: als je de winst voor het kapitaal en het verlies voor de arbeiders bijeentelt, heb je nog steeds een positief effect door globalisering. En in China geldt hetzelfde, dus door globalisering gaat de wereld er in zijn geheel op vooruit. De reden hiervoor is dat arbeid en kapitaal efficiënter kunnen gebruikt worden wat de productie en dus de welvaart ten goede komt. Er zijn dus winnaars en verliezers, maar wat de winnaars winnen is groter dan wat de verliezers verliezen.

In Europa leven we echter in een democratie en daar bepaalt de meerderheid wat er gebeurt. En die meerderheid bestaat vooral uit werknemers, en niet uit kapitaalverschaffers. De werknemers zouden dus wel eens kunnen ijveren voor protectionisme, wat in hun geval het enige rationele is wat ze kunnen doen. Tenzij… ze ook de vruchten kunnen plukken van de globalisering. Want het is duidelijk: globalisering is in totaliteit  positief. Om de steun van de werknemers in de EU te krijgen zodat globalisering niet wordt afgeremd, moeten er herverdelingsmechanismen opgezet worden om de winsten van het kapitaal beter te verdelen. Dit kan op veel manieren gebeuren, bijvoorbeeld door werknemers te stimuleren tot participatie in kapitaal. De fiscale stimulans die de overheid geeft voor pensioensparen is hier een concreet voorbeeld van en verdient alle lof.

Participeren in kapitaal is nooit zonder risico, maar daar zijn twee kanttekeningen bij. Ten eerste, het leven van de loonarbeider heeft ook niet meer de zekerheid van weleer. En, ten tweede, het voordeel van kapitaalparticipatie is de onbeperkte keuze in de hoeveelheid dat je participeert en onder welke vorm. Men kan gemakkelijk een portefeuille samenstellen dat bij elk soort profiel past: van zeer dynamisch tot zeer voorzichtig. Waar een vrije markt allemaal niet goed voor kan zijn…

Het bovenstaande kan een insteek zijn voor het komende loonoverleg tussen vakbonden en werkgevers. Belangrijker zijn de politiek-ideologische consequenties: globalisering moet niet bestreden worden, maar omarmd worden. Het is geen ontwikkeling die perfect is; er is namelijk bijsturing nodig, maar het eindresultaat is positief. Liberales kan een voortrekkersrol spelen in deze belangrijke discussie. Zij is de ideologie bij uitstek om globalisering te promoten die gepaard moet gaan met herverdelingsmechanismen en stimulansen tot kapitaalparticipatie. Vrijheid en solidariteit zijn volgens Liberales immers perfect te combineren en dat is net wat we nodig hebben.

Deze column verscheen eerst op Liberales