Wanneer moet een land aan loonmatiging doen?

Op de Eurotop te Brussel van 14 maart ll. gaf Mario Draghi, voorzitter van de Europese Centrale Bank, een presentatie over de economische situatie in de eurozone en de fundamenten van economische groei. De presentatie bevatte onder meer onderstaande slide.

slide Draghi

Deze 6 figuren geven voor 6 landen de evolutie van het loon per werknemer en de productiviteit (gegevens komen van AMECO). De productiviteit is gedefinieerd als reële productie per werknemer, dus aangepast voor inflatie. Zoals duidelijk te zien is stijgen de lonen per werknemer in Portugal, Frankrijk, Spanje en Italië veel sterker dan de reële productie per werknemer. In Oostenrijk en zeker in Duitsland is dit niet of veel minder het geval. Het spreekt voor zich dat als het loon per werknemer veel sterker stijgt dan de productie per werknemer de concurrentiekracht achteruit gaat. Frankrijk en de andere landen zouden op het eerste gezicht dringend aan loonmatiging moeten doen, zoals Duitsland gedaan heeft. Naar verluidt was François Hollande, de Franse president, dan ook heel stilletjes na afloop van de presentatie.

Zoals gezegd is de productiviteit in de getoonde grafieken de reële productie per werknemer (de kleine lettertjes onderaan zeggen “Productivity is defined as real GDP per employee”) en dus aangepast voor inflatie. Het loon per werknemer dat getoond wordt is echter in nominale termen, dus niet aangepast voor inflatie. Dat laatste staat niet aangeduid op de slide, en maakt natuurlijk een groot verschil. De vraag die sommigen zich dan ook stelden was of de ECB aan misleiding doet of op zijn minst ideologisch vooringenomen is. Immers, de evolutie van de reële productiviteit vergelijken met de nominale loonevolutie lijkt op appels met peren vergelijken.

En dat is het ook, of toch deels, want in een muntunie worden de zaken complexer.

Reële lonen volgen reële productiviteit

De figuren hierboven van de ECB geven de indruk dat de lonen binnen Frankrijk, Portugal, Spanje  en Italië veel sterker stijgen dan de productiviteit, wat resulteert in een daling van de concurrentiekracht. Maar omdat het nominale loon per werknemer vergeleken wordt met de reële productie per werknemer kan je op basis van die grafieken geen uitspraak doen. Daarvoor moet je het nominale loon per werknemer vergelijken met de nominale productie per werknemer (dus beide niet aangepast aan de inflatie), of het reële loon per werknemer vergelijken met de reële productie per werknemer (dus beide wel aangepast aan de inflatie). Wat je niet mag doen is een nominale evolutie vergelijken met een reële evolutie.

Hieronder staan vier figuren die de evolutie in reële termen, dus aangepast aan inflatie, geeft voor Duitsland, België, Frankrijk en PIIGS (= het gemiddelde van de euro-periferie: Portugal, Ierland, Italië, Griekenland en Spanje); gegevens komen ook van AMECO. De volle lijn geeft het reële loon per werknemer, de gestreepte lijn geeft de reële productie per werknemer. De verticale as loopt nu niet tot 150, maar slechts tot 116: de verschillen tussen de landen zijn dus plots veel kleiner. Bovendien blijkt duidelijk dat de evolutie van het loon zeer sterk de evolutie van de productiviteit volgt: er is nergens sprake van een reële loonstijging die veel groter is dan de reële productiviteitsstijging, integendeel:

– In België is sinds 1999 de reële loonstijging 7,6% of nagenoeg gelijk aan de reële productiviteitsstijging.

– In Duitsland is de reële loonstijging 7%, of 2,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging.

– In Frankrijk is het net omgekeerd: de reële loonstijging is 11,6% of 2,6 procentpunt hoger dan de reële productiviteitsstijging.

– In de periferie (PIIGS) is in 2012 de reële loonstijging 10,4% of 4,6 procentpunt lager dan de reële productiviteitsstijging. Merk ook op dat gedurende de hele periode 1999-2007 (dus vóór de crisis) de reële productiviteitsstijging groter was dan de reële loonstijging.

Op basis van deze figuren, is het duidelijk dat de periferie in 2012 haar concurrentiekracht in reële termen het meest zag verbeteren ten opzichte van 1999, aangezien de reële productiviteit sterker steeg dan de reële lonen, nog meer dan in Duitsland, net de omgekeerde boodschap die de figuren van Draghi en de ECB geven.

     real compensation vs productivity - BE  real compensation vs productivity - GE
 real compensation vs productivity - FR  real compensation vs productivity - PIIGS

It’s the inflation, stupid!

Die schijnbare tegenstelling, namelijk de periferie die wel en niet aan concurrentiekracht gewonnen heeft, is te verklaren doordat deze landen in een muntunie zitten, en dus dezelfde munt delen.

Dat kan geïllustreerd worden met een fictief voorbeeld. Stel land BE en DL in dezelfde muntunie zitten. De bakkers in land DL en land BE kunnen het eerste jaar 100 broden bakken op 10u tijd, tegen een loon van 10 €/u. Een brood wordt verkocht tegen 2€. Het volgende jaar kunnen de bakkers in beide landen 110 broden bakken op evenveel tijd (10u). De reële productiviteit is in beide landen dus even sterk gestegen (met 10%). Echter, in land DL is er geen inflatie: broden en lonen blijven gelijk, respectievelijk 2€ en 10€/u. In land BE is de inflatie echter 50%, waardoor borden 3€ kosten en lonen 15 €/u zijn.

Stel vervolgens dat je in land BE woont, maar dicht tegen de grens met land DL. Waar zou je je brood kopen? In land DL, natuurlijk, want daar kost een brood slechts 2€, terwijl dit in je eigen land 3€ kost. De broden zijn dus duurder in land BE, ook al zijn de reële lonen en de reële productiviteit in land BE net even sterk gestegen als in land DL. De inflatie heeft de broden gewoon duurder gemaakt: de nominale loonkost blijkt plots relevant te zijn, net omdat land DL en BE in een muntunie zitten. Een handige ondernemer huurt gewoon een vrachtwagen en haalt brood van DL naar BE, waardoor de bakkerseconomie in DL goed zal draaien ten koste van die in BE, ook al is de reële productiviteit in de twee landen gelijk.

Indien BE en DL niet in een muntunie zouden zitten, zou bij ongelijke inflatie tussen de twee landen normaal de munt van BE, met de hoge inflatie, aan waarde verliezen (depreciëren) ten opzichte van de munt in DL, met de lage inflatie (of ook: de munt van DL, het land met lage inflatie, zal aan waarde winnen (appreciëren) ten opzichte van de munt in BE). In dit voorbeeld zouden de BE-euro’s met 50% depreciëren ten opzichte van de DL-euro’s (of de DL-euro’s zouden met 50% appreciëren). Dat zou betekenen dat het DL-brood, gerekend in BE-euro’s, opnieuw even duur wordt, waardoor de concurrentiepositie van de BE-bakker ten opzichte van de DL-bakker terug hersteld wordt.

In een muntunie is dat echter per definitie onmogelijk aangezien de twee landen dezelfde munt hebben.

In het voorbeeld is land DL uiteraard Duitsland, en land BE België en de rest van de eurozone. De evolutie van de reële productiviteit ten opzichte van de reële loonkost is in de landen van de eurozone gelijklopend geweest; het gaat enkel om verschillen in nominale evoluties. Het draait dus nagenoeg volledig om verschillen in inflatie.

Onafhankelijke centrale banken en de ironie van een muntunie

Het probleem dat zich dus heeft voorgedaan is geen probleem van divergerende reële competitiviteit in de de eurozone, maar wel een divergentie wat betreft de inflatie in de verschillende landen van de eurozone, met als gevolg een divergerende nominale competitiviteit.

Het is de taak van de ECB om de inflatie op 2% te houden. Maar die doelstelling geldt globaal, voor de hele de eurozone. Dat er verschillen zijn tussen de verschillende landen is bij mijn weten geen expliciet probleem voor de ECB, en ze heeft er, denk ik, ook de middelen niet voor om de inflatie in de verschillende landen op één lijn te krijgen. De vraag is dan: wie kan dan wel de nationale inflatie in de verschillende landen van de eurozone op één lijn houden, zodat de nominale loonstijging min of meer gelijk is?

Hier en daar lees ik dat economen de politieke overheden in de periferie verantwoordelijk stellen voor de slechte concurrentiepositie van hun land. Als ik, bijvoorbeeld, Koen Schoors (UGent) goed begrijp, dan stelt deze dat de overheidsuitgaven in de periferie de nominale loonsstijging in de hand gewerkt hebben (ook al bleef het overheidsbeslag in bijvoorbeeld Spanje op een relatief laag niveau). Daarmee lijkt prof. Schoors te zeggen dat de verantwoordelijkheid bij de nationale politieke overheden ligt om via fiscaal beleid (overheidsuitgaven en -inkomsten) de inflatie te temperen of aan te wakkeren.

De politieke overheid verantwoordelijk stellen voor de nationale inflatie zou echter heel absurd zijn, en wel op twee vlakken. Ten eerste is in het verleden de taak om de inflatie te beheren aan de centrale bank toevertrouwd en onafhankelijk van de politieke overheid, net omdat de politieke overheden niet vertrouwd konden worden dat ze deze taak naar behoren konden uitvoeren.

Ten tweede, is er een coördinatieprobleem: in het verleden is de inflatie in de periferie en andere landen van de eurozone sterker gestegen dan in Duitsland. Maar even goed geldt dat in Duitsland de inflatie te traag was. Je kan dus ook de verantwoordelijkheid, of een deel ervan, bij Duitsland leggen.

De onderstaande grafiek geeft de gemiddelde jaarlijkse inflatie van de lidstaten in de periode 1999-2012, op basis van de BBP deflator (dus niet de consumentenindex CPI). Hieruit blijkt dat geen enkel land zich houdt aan een gemiddelde inflatie van 2% per jaar. Frankrijk zit er met 2,2% het dichtste bij. Ook België doet het blijkbaar niet slecht met 2,5%. De slechtste leerling van de klas is op basis van deze inflatiemeting echter Duitsland dat  1 procentpunt verwijderd zit van het inflatiedoel. Duitsland zit weliswaar 1 procentpunt onder het inflatiedoel, maar dat doet niet terzake: het doel is 2% of correcter: aiming at below, but close to, 2%.

[De zaken worden nog iets complexer als er gekeken wordt naar de geharmoniseerde consumentenprijsindex (HPCI), die de ECB gebruikt in haar inflatiedoelstellng. De trend is dan weliswaar dezelfde (Duitsland lager dan de rest), maar Duitsland zit wat betreft de HPCI  exact waar het moet zitten: onder, maar dicht tegen 2%. Het grote verschil in Duitse inflatie volgens de BBP deflator en de HPCI kan ik niet verklaren (de HPCI heeft een vast “mandje van producten” terwijl de GDP deflator rekening houdt met de reële gedragsveranderingen waarbij duurdere producten minder gekocht worden; de inflatie volgens GDP deflator is dus normaal een beetje lager dan de inflatie volgens de HPCI, maar het verschil in Duitsland tussen de HPCI en de BBP deflator is 0,9 procentpunt; dat verschil is veel groter dan in de andere landen.]

inflatie

Besluit

Het probleem van concurrentiekracht in de periferie (en in België en Frankrijk) ten opzichte van Duitsland heeft weinig of niets te zien met een te grote stijging van de reële lonen ten opzichte van de reële productiviteit: die evoluties zijn in alle landen immers sterk gelijklopend. Het probleem zit in de divergerende inflatie in de verschillende landen. Zonder een muntunie is dat niet echt een probleem, omdat de wisselkoers zich dan aanpast. De problemen zijn er enkel en alleen doordat men in een muntunie zit en de nominale verschillen niet uitgevlakt kunnen worden door een vlottende wisselkoers.

Als wat ik hierboven schrijf klopt, dan is het niet correct om eenzijdig aan de periferie (en België en Frankrijk) een loonmatiging op te leggen, omdat er niets mis is met de evolutie van de reële loonkost en van de reële productiviteit. Men zou dan immers even goed aan Duitsland kunnen opleggen om meer inflatie te creëren (en stijgende nominale lonen). Dat zou volgens mij sowieso een betere optie zijn, omdat het alternatief een nominale loondaling in de periferie is, en dat is moeilijk en pijnlijk.

Die sterkere nominale loonstijging in de periferie en België en Frankrijk ten opzichte van Duitsland werd aangedreven door een divergerende nationale inflatie (gemeten volgens de BBP deflator). De Europese Centrale Bank heeft volgens mij echter niet de opdracht noch de middelen om de nationale inflatie op één lijn te houden. En dit overlaten aan de nationale overheden via bijvoorbeeld hun fiscaal beleid is helemaal absurd: de belangrijke, onafhankelijke rol die de centrale banken spelen is net ingegeven door het inzicht dat de politieke overheden hier niet geschikt voor zijn.

Een oplossing zou kunnen zijn om in alle landen van de eurozone op te leggen dat de lonen jaarlijks nominaal stijgen met 2%, onafhankelijk van de nationale inflatie. Dat is ook wat professoren Schoors en Peersman onder meer in hun boek De Perfecte Storm voorstellen voor België, ter vervanging van de loonindex. Maar op basis van het bovenstaande zou dit mechanisme in de hele eurozone moeten toegepast worden.

Boer koopt tractor: wie wordt rijker?

Deze post gaat over de verdeling van de economische productie tussen arbeid (L van Labour) en kapitaal (K). Het is een discussie die in de toekomst waarschijnlijk belangrijker wordt, omdat de robots het zullen overnemen.

Een recente Twitter-conversatie ging over wat er gebeurt als een boer een tractor koopt. Daardoor verhoogt het kapitaal waarover de boer beschikt. Dan kan het loonaandeel van die boer alleen maar dalen, zo stelde Koenfucius. Als de boer nog geen machines had voordat hij een tractor kocht, dan klopt dit. Maar dit is een extreem verhaal en niet nuttig om te begrijpen wat er met de totale economie zou gebeuren als er meer in kapitaal wordt geïnvesteerd.

Nuttiger is om te veronderstellen dat de boer wel al machines heeft en een tractor bijkoopt. Met die extra tractor kan hij dan meer produceren dan het jaar ervoor.

Hieronder een tabel met een fictieve situatie: in jaar 0 heeft de boer voor 450.000 kapitaal (K) tot zijn beschikking waarop hij jaarlijks 10% rente (r) betaalt aan de bank. Deze rente is vast en moet betaald worden (anders gaat hij bankroet). De boer werkt  2000 uren (L) en heeft een bruto-winst van 100.000 (Q). Daarvan gaat dus 45.000 (rK) naar de bank en krijgt de boer 55.000 (wL) of 27.5 per uur (w). Het loonaandeel (1-alfa) in de winst is dus 55%.

In jaar 1 koopt de boer een extra tractor van 50.000 en werkt hij evenveel uren als in jaar 0. Ik veronderstel vier scenario’s, afhankelijk van de productie.

  • Scenario 1: er is nulgroei: ondanks de extra tractor maakt de boer geen extra winst. Toch moet hij nu 50.000 aan de bank betalen, wat betekent dat er slechts 50.000 overblijft voor de boer, wat overeenkomt met 25 per uur. Het loonaandeel is gedaald van 55% naar 50%.
  • Scenario 2: door de extra tractor is de winst gestegen tot 105.000. Opnieuw krijgt de bank 50.000 en blijft er 55.000 over voor de boer: zijn loon is dus 27,5 per uur gebleven ten opzichte van jaar 0, maar het loonaandeel is gedaald van 55% tot 52,4%.
  • Scenario 3: de winst is nu gestegen tot 111.111. Er blijft dus 61.111 over voor de boer of ruim 30 per uur. Het loon is dus gestegen, maar het loonaandeel is constant op 55%.
  • Scenario 4: de winst stijgt in dit scenario met 15% tot 115.000. Nu is niet enkel het loon gestegen, tot 32,5 per uur, maar ook het loonaandeel stijgt van 55% naar 57,5%.

tabelBoerkoopttractor

Met andere woorden, alles is mogelijk: het loonaandeel kan dalen, gelijk blijven of stijgen. Het hangt af van hoe nuttig of productief de extra tractor kan ingezet worden.

Dat nut of die productiviteit wordt niet enkel door de technische capaciteit bepaald (namelijk hoeveel hectares de tractor kan bewerken) maar ook door wat de productie uiteindelijk oplevert op de markt. Als de markt voor de boer tegenzit en de prijzen dalen, dan zal de productiviteit dalen, ondanks het feit dat men meer land bewerkt heeft (scenario 1). Als de markt meezit voor de boer en de prijzen stijgen fors, dan is de winstgroei plots veel hoger (scenario 4) en is de tractor economisch veel productiever (hoewel de technische productiviteit niet hoger wordt). Of misschien heeft de boer zich bijgeschoold en kan hij de extra tractor slimmer inzetten waardoor de productie stijgt.

Er zijn dus veel factoren die de productiviteit bepalen: niet alleen technische factoren (technologische innovatie, zoals een betere tractor), maar ook de marktomstandigheden en het intelligenter inzetten van arbeid en kapitaal. En er zijn nog factoren, zoals schaalvoordelen.

Groeiboekhouding

Het bovenstaande voorbeeld is interessant om de theorie van de groeiboekhouding op toe te passen. Deze theorie gebruikt een model om ex-post na te gaan welke componenten van de productiefactoren (arbeid of kapitaal) verantwoordelijk zijn voor de extra groei. Dat model is in essentie een wiskundige vergelijking die aangeeft hoe arbeid en kapitaal in productie wordt omgezet, en een assumptie over de beslissing om meer of minder arbeid en kapitaal te gebruiken. Het model wordt onder meer door de Europese Commissie gebruikt.

Dit model leidt tot het opdelen van de economische groei in drie componenten: de arbeidsgroei (L_groei in de bovenstaande tabel) , de kapitaalgroei (K_groei) en de restcomponent. De bijdrage van de arbeid- en kapitaalsgroei wordt gecorrigeerd voor hun aandeel dat deze factoren hebben, respectievelijk het loonaandeel (1-alfa) en het kapitaalaandeel (alfa); in de tabel geeft dit alfa*K_groei en (1-alfa)*L_groei.

De restcomponent is het deel van de groei dat het model niet kan verklaren. Het wordt vaak aangeduid met TFP wat staat voor totale factorproductiviteit of kortweg de productiviteit. Deze interpretatie die economen geven aan de restcomponent is best wel merkwaardig: alles wat het model niet kan verklaren wordt onder de noemer productiviteit gebracht. Natuurlijk is er technologische innovatie die de productiviteit verhoogt en die niet door L of K geleverd wordt, maar zoals hierboven reeds gezegd zijn er andere factoren die de gemeten productiviteit kunnen verklaren.

In het bovenstaande voorbeeld is het kapitaalaandeel in jaar 0 gelijk aan 45%. Als er in jaar 1 een tractor wordt bijgekocht dan stijgt het kapitaal met 11,11% (van 450.000 naar 500.000). Volgens het bovenstaande model is de bijdrage van kapitaal tot de veranderde output daarmee vastgelegd, namelijk 45% * 11,11% = 5%, en dat is onafhankelijk van wat de productiegroei in jaar 1 uiteindelijk wordt. Valt die productiegroei tegen (uitgedrukt in geldtermen), dan is de restcomponent of TFP-groei negatief (scenario 1). Is die productiegroei net gelijk aan 5% dan is de TFP-groei nul: het model heeft alle groei verklaard in termen van K en L. Is de productiegroei sterk positief (scenario’s 3 en 4) dan is de TFP-groei volgens dit model positief.

Men kan afleiden dat als het loon de arbeidsproductiviteit volgt, het loonaandeel constant blijft. Of omgekeerd: als het loonaandeel constant blijft, volgt het loon de arbeidsproductiviteit. Dat is wat historisch ook min of meer gebeurd is, zoals te zien is op onderstaande figuur. De figuur geeft de evolutie sinds 1990 van de productie per werknemer en het loon per werknemer. De trend is duidelijk: ze gaan gelijk op. Ten opzichte van 1990 is de productie per werknemer iets meer gestegen tegenover het loon. Maar het aantal gewerkte uren is ook licht gedaald, wat een deel kan verklaren.

loonproductiviteit

In het bovenstaande voorbeeld is geen bijdrage van arbeid tot groei, omdat de boer geen extra uren werkt (hij werkt elk jaar exact 2000 uren). De groei komt dus van de extra tractor. Toch kan men met één extra tractor verschillende uitkomsten hebben (de vier scenario’s).

De TFP-groei wordt volgens mij te weinig kritisch bekeken. Nu wordt het model als gegeven beschouwd en wordt er zoveel mogelijk gestreefd naar TFP-groei (want het is groei die niet moet vergoed worden, zoals dat wel moet bij gebruik van arbeid en kapitaal). Maar dat is de omgekeerde wereld: beter zou zijn om een model proberen te maken dat de economische groei beter kan beschrijven, wat betekent dat de restcomponent (TFP) lager wordt. Men zou dan beter kunnen weten van waar de gestegen of gedaalde productiviteit komt.

Ruimtegebruik in Vlaanderen: minder landbouw, meer natuur én meer economie

Toen in 2010 uit een rapport van IBM Global Business Services bleek dat Wallonië zijn achterstand op Vlaanderen qua buitenlandse investeringen aan het inhalen was, was één van de verklaringen dat het in Wallonië nog vrij eenvoudig is om bedrijventerreinen te vinden terwijl dit in Vlaanderen veel moeilijker is. Dat is niet verwonderlijk, want Vlaanderen is met een bevolkingsdichtheid van 456 inwoners per km² één van de dichtstbevolkte regio’s in Europa; Wallonië is met 205 inwoners per km² dan ook minder dan de helft zo dichtbevolkt. Nederland klokt af op bijna 400, België in zijn geheel op 340. Duitsland (231), Italië (193), Polen (123), Frankrijk (113) en zeker Spanje (92) zijn veel minder dichtbevolkt.

bevolkingsdichtheid

Bron: Wikipedia

Dit zijn relatieve cijfers. Maar hoe volgebouwd is Vlaanderen? Wel dat valt mee: uit de statistieken van de FOD Economie blijkt dat Vlaanderen momenteel voor 74% niet bebouwd is. De oppervlakte dat voor wonen bestemd is, bedraagt slechts 11.5% en het oppervlaktegebruik door vervoer, telecommunicatie, nijverheid en handel, zeg maar de ‘harde’ economie, bedraagt samen 11.4%.

De onderstaande figuur toont cijfers van de FOD Economie voor België. Hieruit blijkt dat de landbouwsector de grote slokop is: 51% van de Belgische oppervlakte is bestemd voor landbouw (lichtgroene oppervlakte), terwijl bossen 23% in beslag nemen (donkergroen). Het aandeel bos is overigens constant gebleven gedurende de laatste 30 jaar. Het aandeel landbouw is op 30 jaar tijd wel afgenomen, van 61% naar 51%. Het bebouwd aandeel inclusief wonen (paars+geel) is gestegen van 14% naar 20%. De natuurlijke open ruimtes zijn relatief fors gestegen van minder dan 1% naar 5%.

bodemgebruikBE

Bron: FOD Economie (xls)

Als we enkel kijken naar Vlaanderen, vind ik enkel gedetailleerde cijfers in verband met de “evolutie van de ruimteboekhouding van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen gebaseerd op volledig afgeronde planningsprocessen”. Deze cijfers geven het ruimtegebruik zoals dat op dit moment gepland is. De figuur hieronder geeft de evolutie van 1994 tot 2012.

ruimteboekhoudingVL

Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering (xls)

Deze figuur toont een aantal verrassende zaken in verband met het geplande ruimtegebruik:

1. in Vlaanderen is de geplande landbouwoppervlakte (lichtgroen) hoger dan in België, namelijk 58% in Vlaanderen tegenover ongeveer 50% in België (te verklaren doordat Wallonië veel meer bos heeft).

2. de geplande landbouwoppervlakte in Vlaanderen is op 18 jaar tijd slechts met 1,4 procentpunt afgenomen, van 59,4% naar 58,0%. NatuurBosGroen (donkergroen) heeft het grootste deel ingenomen van de vrijgekomen landbouwgrond en stijgt van 13,9% naar 15,1%. Industrie (paars) kent een lichte stijging van 4,1%naar 4,5%. Woongebied (geel) is constant gebleven op 16,7%.

Op basis van deze cijfers is het voor mij zeer opmerkelijk dat de landbouwsector zo gemakkelijk buiten schot blijft bij discussies over ruimtegebruik in Vlaanderen, zeker omdat de kans groot is dat Vlaanderen nu al economische investeringen misloopt door een gebrek aan bedrijventerreinen.

Daarenboven neemt het aandeel in de toegevoegde waarde van landbouw in de Belgische economie af. De toegevoegde waarde van de landbouw was in 2010 0.65% van het totale bruto binnenlands product (BBP). In 1980 was dit nog 1,13% (zie pg 19 van deze studie).

Omdat de landbouwoppervlakte bijlange niet in dezelfde mate afnam, daalde de landbouwoutput per oppervlakte fors. In 1980 produceerde de landbouw in België 1,13% van het BBP op een een oppervlakte van 61% van het totaal: dat is omgerekend een productie van 0,018 %BBP per %oppervlakte. In 2010 is dat 0.65 % van het BBP op een oppervlakte van 51% van het totaal, of 0.013 %BBP per %oppervlakte. Ik denk dat er veel bedrijven een hoger rendement opleveren.

Bovendien blijkt België dan nog eens een netto exportland te zijn van landbouwproducten: de onderstaande figuur toont de invoer en uitvoer van een aantal EU-lidstaten in 2008. belgië exporteert meer landbouwproducten dan er ingevoerd worden en dat terwijl België één van de meest dichtbevolkte landen is. Enkel Nederland lijkt me hierin nog meer bizar te zijn.

invoerUitvoerVL

Bron: Jaarverslag 2009 – beleidsdomein Landbouw en Visserij’,pg 107

Het is dus volgens mij volkomen irrationeel om in Vlaanderen in de toekomst nog zoveel oppervlakte te reserveren voor landbouw. Beter is om dat te verminderen en de vrijgekomen ruimte te gebruiken voor natuurontwikkeling, economie en wonen, waarbij een verdeelsleutel kan gebruikt worden die politiek ingevuld moet worden, bijvoorbeeld 75% van de vrijgekomen landbouwoppervlakte voor natuur, 15% voor en 10% voor wonen.

Een kleine oefening voor Vlaanderen moet het enorme potentieel van deze strategie aantonen. Stel dat de landbouwoppervlakte jaarlijks met 1 procentpunt daalt: op 20 jaar is dat van 58% naar 38%. Volgens de hierboven genoemde verdeelsleutel zou de de oppervlakte voor bos en natuur verdubbelen, van 15,1% naar 30,1%! De oppervlakte voor industrie zou stijgen van 4,5% naar 7,5% (stijging met 66%) en wonen van 16,7 naar 18,7% (stijging met 12%). Dat zijn enorme cijfers, zonder dat de landbouw gemarginaliseerd wordt, want nog steeds goed voor 38% van de oppervlakte.

Dit hoeft daarenboven geen sociaal bloedbad in de landbouwsector te betekenen. Het gaat hier om een evolutie over vele jaren. Bovendien is het aantal werknemers in de landbouwsector sowieso al jaren in een dalend trend en zal de grote winst in natuuroppervlakte ook moeten beheerd worden, eventueel door landbouwers die zich omscholen tot natuurbeheerders. Uiteraard kan gedifferentieerd worden naar gelang de situatie: het is duidelijk dat er bijvoorbeeld in West-Vlaanderen een ander beleid kan gevoerd worden dan in de Vlaamse Ruit, de regio tussen Antwerpen, Gent, Brussel en Leuven waar ongeveer 4 miljoen mensen wonen. En er moet ook een onderscheid gemaakt worden tussen types landbouw: een akker met maïs is minder waardevol voor natuur dan graslanden. Een akker dat natuurgebied wordt, is dus meer winst voor de natuur dan wanneer een grasland natuurgebied wordt.

Een gevolg van deze transitie is een grotere afhankelijkheid van voedselimport, maar dat is een goede economische afweging, omdat België -en vooral Vlaanderen- waarschijnlijk nu al investeringen misloopt door een gebrek aan ruimte. Daarenboven moet de transitie geleidelijk gebeuren en zal er nog steeds een belangrijk aandeel aan landbouwoppervlakte bestaan. Bovendien is die afhankelijkheid van voedselimport er nu ook al, omdat we momenteel niet alleen veel exporteren maar ook veel  importeren.

Een toegenomen import in een bepaalde sector is in de huidige globale economie doodnormaal: elk land specialiseert zich in de sectoren waar hij sterk staat. Voor Vlaanderen staan we per definitie niet sterk in sectoren die veel oppervlakte nodig hebben, zoals landbouw, gezien onze hoge bevolkingsdichtheid. Andere, minder dichtbevolkte landen zijn beter toebedeeld dan wij wat betreft oppervlakte. In plaats van netto landbouwproducten te exporteren, zoals we nu doen, moeten we netto importeren. Op die manier profiteren we van de lage bevolkingsdichtheid in anderen landen en kunnen wij nieuwe bedrijven aantrekken op onze nieuw ontwikkelde ruimte en onze troeven, zoals onze kennis en onze geografische ligging, beter uitspelen.

De werkbonus: redder van de vergrijzing

In een discussie met Peter De Keyzer erkende deze laatste dat België de laatste 20 jaar een sterke prestatie had afgelegd wat betreft de vermindering van de overheidsschuld. Maar, zo stelde hij, toen was de situatie anders: er was geen vergrijzing, de belastingen konden nog naar omhoog en er was de rentebonus. Dat zijn 3 zaken, zo stelde hij volgens mij terecht, die nu niet meer het geval zijn. De rente staat al laag, belastingen zitten aan hun top en de vergrijzing is volop bezig.

Met de rentebonus wordt verwezen naar het feit dat België nu een pak minder rente moet betalen op de overheidsschuld in vergelijking met 20 jaar geleden. België zat 20 jaar geleden in slechte papieren: een torenhoge overheidsschuld tot 137% van het BBP en bijgevolg een gigantische rentelast die opliep tot bijna 11% van het BBP in 1992, zoals te zien op onderstaande figuur. Door de overheidsschuld af te bouwen en door de dalende rente werd de rentelast gradueel teruggebracht tot nu 3,6% van het BBP. De rentebonus is het gedeelte dat we nu minder moeten betalen dan toen, meer dan 7% dus. Omgerekend naar geld van vandaag is dat 26 miljard euro.

rentebonus

Bron: Ameco

Met andere woorden, doordat België het in 1992 zo slecht deed was er ruimte voor verbetering. Maar gezien ondertussen de overheidsschuld gestabiliseerd is en de rente fors gedaald, kan België niet meer rekenen op nog een keer een rentebonus. Peter De Keyzer heeft hierin dus gelijk.

Maar één ding verliest hij uit het oog: er is nog een domien waarop België het slecht doet, namelijk wat betreft de werkgelegenheidsgraad. Dat betekent dat er hier nog veel ruimte voor verbetering is. Men zou dus kunnen stellen dat als België het slim aanpakt, we in de toekomst kunnen profiteren van een grote werkbonus. Als we de werkbonus volledig zouden kunnen benutten, dan zal de vergrijzingskost lager uitvallen dan we nu denken. De vraag is: hoeveel lager.

De toekomstige vergrijzingskost wordt berekend door de Vergrijzingscommissie en de commissie gaat bij haar prognoses al uit van een hogere werkgelegenheidsgraad: zo zou de werkgelegenheidsgraad van de beroepsbevolking (15-64 jaar) volgens de commissie stijgen van 64% naar 68,5% in 2060. Zonder die stijging zou de extra vergrijzingskost nog hoger zijn.

De Vergrijzingscommissie krijgt bovendien het verwijt te optimistisch te zijn in haar voorspellingen. Maar ik denk dat de commissie wat betreft de werkgelegenheidsgraad te pessimistisch is. Of toch op zijn minst zeer pessimistisch wat betreft het potentieel van de toekomstige werkgelegenheidsgraad, en dus pessimistisch wat betreft het potentieel van de werkbonus.

Mijn argumentatie is eenvoudig: er zijn landen die nu al een werkgelegenheidsgraad halen die een pak hoger is dan de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie rekent voor België in 2060.

De figuur hieronder geeft de werkgelegenheidsgraad waarmee de Vergrijzingscommissie  rekent (aangeduid met BE VC 2001, BE VC 2011,…). De figuur toont eveneens de werkgelegenheidsgraad in 2011 van de 7 buur- en/of toplanden (groen – FR-NL-DL-UK-DK-ZW-FI) en nog eens van Nederland en Zweden apart (die extra goed presteren). Deze cijfers komen van de Oeso (op de figuur aangeduid met OECD). Hieruit blijkt dat de Vergrijzingscommissie verwacht dat de werkgelegenheidsgraad zal stijgen tot 68% in 2030-2060. Maar dat is een niveau dat al in 2011 gemiddeld overtroffen wordt in de 7 buur- en/of toplanden. Zweden bereikt nu al een activiteitsgraad van 74% en Nederland zelfs bijna 75%.

Ik zie geen enkele reden waarom België binnen 20 of 50 jaar geen activiteitsgraad zou kunnen bereiken als die van Nederland nu. Hier is de Vergrijzingscommissie volgens mij dus te pessimistisch.

werkbonus

Bron: Vergrijzingscommissie + Oeso

Indien België in 2060 de werkgelegenheidsgraad haalt die Nederland in 2011 bereikt, dan is dat een stijging met 6,4 procentpunt bovenop de cijfers van de Vergrijzingscommissie. En misschien zelfs een stijging van 8,5 procentpunt, omdat de cijfers van de Vergrijzingscommissie voor 2011 hoger liggen dan de cijfers van de Oeso (zie figuur: verschil van 2,1% – ik ken de reden niet).

Stel dat België er in slaagt om deze werkbonus van 6,4 tot 8,5 procentpunt effectief te benutten tegen 2060: wat betekent dit dan voor de vergrijzingskost? Prof Gert Peersman en prof Koen Schoors schatten de totale vergrijzingskost op ongeveer 10% van het BBP (in 2060). Ze hebben ook geschat dat de vergrijzingskost met 0,75% van het BBP daalt indien de werkgelegenheidsgraad verhoogt met 1 procentpunt.  Dat betekent dat het volledig benutten van de werkbonus een extra vermindering oplevert van de vergrijzingskost van 4,8% tot 6,4% van het BBP. Met andere woorden, de helft tot twee derde van de geschatte vergrijzingskost kan vermeden worden indien we in 2060 dezelfde werkgelegenheidsgraad hebben als Nederland in 2011 had.

Hier zijn (op zijn minst) twee kanttekeningen nodig.

Enerzijds betreft de werkgelegenheidsgraad in Nederland niet allemaal voltijdse banen:  velen, vooral vrouwen, werken deeltijds en voor de berekening van de werkgelegenheidsgraad wordt geen onderscheid gemaakt tussen deel- en voltijds werkenden. Deeltijds werkenden brengen echter minder op, omdat ze minder belastingen betalen. De verhoging van de werkgelegenheidsgraad door meer deeltijds werkenden zal nog steeds een vermindering van de vergrijzingskost opleveren, maar wel een vermindering die lager is dan de geschatte 0,75 % van het BBP.

Anderzijds wordt als benchmark de Nederlandse werkgelegenheidsgraad in 2011 genomen om de Belgische werkbonus te berekenen in 2060. De  Nederlandse werkgelegenheidsgraad zal waarschijnlijk in de toekomst nog stijgen omdat ook zij extra maatregelen nemen om hun vergrijzingskost beheersbaar te houden. De werkgelegenheidsgraad van 75% die Nederland nu haalt hoeft dus geen bovengrens te zijn en de werkbonus voor België kan bijgevolg nóg hoger zijn.

De Belgische werkbonus kan dus heel wat opleveren. Maar daar zal ongetwijfeld ook ander beleid voor gevoerd moeten worden, zoals de recente maatregel om de leeftijd waarop men vervroegd met pensioen kan gaan gradueel te verhogen tot 62 jaar. En, tenminste aan Vlaamse kant, bestaat er bij alle partijen de wil om verder te gaan met de pensioenhervorming.

Minstens even belangrijk lijkt me de loonvorming die nu nog veel te veel gebeurt op basis van anciënniteit, in plaats van op basis van productiviteit. Door de anciënniteitsregel prijst de oudere werknemer zich uit de markt. En het is net wat betreft het einde van de loopbaan dat België veel slechter presteert. De loonvorming op basis van anciënniteit kan wel eens een veel grotere handicap zijn om de vergrijzingskost beheersbaar te houden dan de algemene loonkost (blogpost volgt).

We kunnen dan misschien geen rentebonus meer opstrijken, maar zonder twijfel wel een werkbonus. Nu daar nog een catchy slogan voor bedenken en de voorbereiding van de campagne voor 2014 is al voor de helft gedaan.

De jongeren zullen rijker zijn dan hun ouders

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde Koen Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen. Hier moet dus iets aan gedaan worden. De Tilburgse econoom Edin Mujagic zei het gisteren in deze krant heel duidelijk (DM 9/10): ofwel hervormen, waarbij heel wat heilige huisjes zullen moeten sneuvelen, ofwel gaan de pensioenen en andere sociale uitgaven naar beneden.

Hogere productiviteit

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders. De huidige jonge generatie zal dus in zijn hele leven van meer welvaart kunnen genieten dan de huidige babyboom-generatie, ondanks dat de jonge generatie meer zal betalen aan de overheid dan dat ze krijgt.

Mentaliteitswijziging

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar te weinig over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of slechts de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van slechts 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Garantie op werk

Een mooie testcase in de toekomst wordt ongetwijfeld de revolutie in het vervoer van personen en goederen. Binnen een tiental jaren zullen auto’s, bussen en vrachtwagens geen chauffeur meer nodig hebben en zelf kunnen rijden. Dat betekent een grote productiviteitswinst, want er zullen minder werknemers nodig zijn in de transportsector en voor personenvervoer. Dat is net wat we nodig hebben met de vergrijzing. Maar men kan er gif op innemen dat de sectoren met de sterktste vakbonden, zoals de staatsmaatschappij De Lijn, deze ontwikkeling het langst zullen trachten tegen te houden.

Naast een mentaliteitswijziging ten aanzien van productiviteit, is er ook de vraag naar de manier waarop de extra sociale uitgaven zullen gefinancierd worden. Volgens de Vergrijzingscommissie zullen de totale sociale uitgaven immers stijgen van 25 procent van het bbp in 2010 naar 29 procent in 2030. Dat betekent ongeveer 15 miljard euro extra uitgaven (voor de huidige begroting). Als we aannemen dat die extra uitgaven door de werknemers en werkgevers zal gefinancierd worden via extra belastingen, dan zal de belastingdruk op arbeid nog stijgen, terwijl die nu al hoog is.

Dat betekent dat de prikkel om te studeren, te investeren en om hard te werken nog vermindert. Hierdoor wordt het inkomensverschil tussen werken en niet-werken kleiner, waardoor minder mensen willen werken, waardoor de welvaart daalt. Een oplossing voor deze werkloosheidsval is dat de overheid zich terugplooit op haar kerntaken, zoals de sociale zekerheid, die ze dan kan blijven financieren zonder de arbeidslasten te moeten verhogen. Andere domeinen, zoals openbaar vervoer of cultuur, kan ze dan aan de markt overlaten.

Kortom, het probleem is dus niet zozeer dat we zullen verarmen. Dat zal niet gebeuren, op voorwaarde dat we een stimulerend klimaat voor productiviteitsgroei kunnen creëren, wat ons daarenboven competitiever maakt, met een verbeterde garantie op werkgelegenheid. Maar dat vraagt een nieuwe mentaliteit, één die productiviteitsgroei aanmoedigt in plaats van afremt. Daarnaast moet er een debat komen over hoe we de extra sociale uitgaven zullen financieren. Zelf ben ik ervan overtuigd dat er dan ook over de kerntaken van de overheid zal moeten gepraat worden. En dan is deze toekomstige rijke(re) bereid een deel van zijn inkomen te geven aan de huidige arme(re).


Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales en is een uitgebreidere versie van de tekst die eerder als opinie verscheen bij De Morgen van 10 oktober

Wat er mis is met het vergrijzingsdebat

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde prof. Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen.

Het systeem moet dus hervormd worden. De hervormingen die Di Rupo I al uitgevoerd heeft, zijn een stap in de goede richting, maar veel meer moet worden gedaan.

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders.

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar niet over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Zie ook een tekst die ik eerder dit jaar voor MO* schreef op basis van het rapport van de Vergrijzingscommissie 2011: http://www.mo.be/opinie/een-tijd-voor-optimisme

 

Hoe goed doet België het economisch?

Het World Economic Forum (WEF) publiceerde vandaag een verslag over de concurrentiekracht van 144 landen, waarbij België twee plaatsen zakt, van 15 naar 17. Daarmee zitten we ver achter Duitsland (6) en Nederland (5) en de UK (8) en iets voor Frankrijk (21) (zie rangschikking). Nederland en UK wonnen twee plaatsen, Frankrijk verloor er drie. De absolute verschillen in de concurrentiekracht zijn echter zeer laag, zoals te zien op onderstaande figuur. Het verschil met Nederland is bijvoorbeeld 0,29 op een maximale score van 7. Een daling of stijging van een paar plaatsen is dan ook wellicht niet statistisch significant.

Als de rangschikking van het WEF enige belang wil hebben, dan moet hun  rangschikking van concurrentiekracht ook te zien zijn in de economische kracht van deze landen.

De beste graadmeter voor de economische kracht van landen is de economisch output per inwoner te berekenen, of het reëel BBP per inwoner. Op de databank van Ameco vind je deze gemakkelijk terug. Hieronder de grafiek van het reëel BBP per inwoner van België en de vier genoemde buurlanden. Het startpunt is 2007, het jaar voor de crisis (jaar 2007 = 100). Hieruit blijkt dat Duitsland effectief de crisis goed doorstaan heeft met een BBP dat hoger is dan vóór de crisis. België, Nederland en Frankrijk zitten nu ongeveer op 2% onder het niveau van vóór de crisis, terwijl  de UK het veel minder goed doet, namelijk 6% onder het pre-crisisniveau. Het feit dat Duitsland het veel beter doet dan bijvoorbeeld Nederland en de UK het slechter doet dan Frankrijk is niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF.

De bovenstaande figuur geeft enkel de relatieve verandering. We kunnen ook naar de absolute niveaus kijken. Vergelijken met de UK wordt dan wel moeilijk, aangezien ze niet rekenen met de euro en dus laat ik de UK eruit. De grafiek met de absolute niveaus ziet er als volgt uit.

Nu is plots Nederland de beste van de klas. Duitsland en België zitten heel dicht in elkaars buurt en Frankrijk bengelt onderaan. Dit is een heel ander beeld dan de vorige figuur en niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF, hoewel het ook hier duidelijk is dat Duitsland een betere evolutie doormaakt.

 

 

 

De nefaste invloed van lobbygroepen

Toen het nieuws begin april bekend raakte, leek het een flauwe grap: de vakbonden bij Bekaert vroegen brugpensioen vanaf 50 jaar. We weten ondertussen heel goed dat we langer moeten werken, omdat we langer leven: in 1960 gingen we gemiddeld op 64 jaar met pensioen en leefden gemiddeld tot 70 jaar; nu gaan we op 59 jaar met pensioen en leven gemiddeld 80 jaar. Dat is onhoudbaar en iedereen weet dat. Maar de vakbonden bij Bekaert probeerden voor hun werknemers brugpensioen te regelen vanaf 50 jaar. En ja, hoor, voor die paar tientallen werknemers kan de overheid dat betalen; helaas niet voor elke 50-jarige die ontslagen wordt. En toch gaat de regering regering akkoord met deze regeling, zij het dat het brugpensioen pas kan vanaf 52 jaar.

Een ander sterk staaltje van groepsegoïsme van de vakbond is de garantieregeling die Arco uit de brand wist te slepen: iedereen die coöperatieve aandelen had in Arco, een onderdeel van de christelijke werknemersbeweging ACW, krijgt het verlies dat ze lijden door het quasi-failliet van Dexia door de overheid terugbetaald, alsof de aandelen een spaarrekening zijn. Kostprijs voor de belastingbetaler: 1 tot 1,5 miljard euro, of ongeveer 500 euro per modaal gezin. Ook nu is het duidelijk: de belastingbetaler kan dit bedrag ophoesten, maar we kunnen niet elke aandeelhouder compenseren voor zijn verlies. De Europese Commissie heeft in ieder geval een onderzoek gestart naar de Arco-deal.

Rent-seeking

Het zijn twee voorbeelden waarbij de vakbonden belangrijke voordelen voor een relatief kleine groep uit de brand proberen te slepen ten koste van een grote groep mensen, namelijk de samenleving. In economisch jargon heet dit rent-seeking, het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep ten koste van een grote groep, zonder dat hierdoor extra welvaart wordt gecreëerd. Doordat de groep gedupeerden meestal uit veel mensen bestaat, zijn de kosten voor deze mensen relatief klein. Maar toch, de Arco-deal zal ons per gezin toch al gauw 500 euro kosten, zonder dat er enig significant protest was, ondanks de grote verontwaardiging in de media.

En het zijn uiteraard niet enkel de vakbonden die aan rent-seeking doen. Ook de banken hebben dit volop gedaan door hun winsten voor zich te houden wanneer het goed ging, maar wanneer het fout liep zich te laten redden door belastinggeld. En of dat nog niet genoeg was, kregen ze het van de Belgische regering voor elkaar dat de verzekeringspremie die de banken voor deze redding moeten betalen enkel geldt voor de veilige spaarrekening, en niet voor de risicovolle interbancaire deposito’s.

Een minderheid profiteert van de meerderheid

Waarom is dat? Omdat de verzekeringspremie op de spaarrekening gemakkelijk kan doorgerekend worden aan de klant: de bank betaalt die dus niet zelf. Voor de interbancaire deposito’s is dat niet zo en zouden de banken wellicht de verzekeringspremie zelf moeten betaald hebben. Dus even lobbyen bij de regering en de wet wordt in het voordeel van de banken geschreven, en in het nadeel van de spaarders. Dat levert een aanzienlijk bedrag op voor de banken, en een kleine kost voor de miljoenen spaarders.

En dat is meteen een belangrijke reden waarom deze rent-seeking zo hardnekkig is: de lobbygroep is een relatief kleine groep waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over de samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.

Free ride

Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.

Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.

Kleinere overheid als oplossing?

Het probleem van rent-seeking is voor sommigen dan ook een belangrijke reden om de mogelijkheid van rent-seeking te verminderen door de impact van de staat kleiner te maken. Dat is een aantrekkelijke gedachte, maar ook daar zijn er wel wat problemen. Zo hebben de topverdieners in de VS het voor elkaar gekregen dat hun belasting sterk gedaald is sinds de jaren ‘70. Daardoor is het mogelijk dat bijvoorbeeld Mitt Romney, de Republikeinse presidentskandidaat, slechts 14 procent belastingen betaalt op een jaarinkomen van ruim 20 miljoen dollar. De lagere belastingen zorgen voor een kleinere overheid (of voor een begrotingstekort), maar de middenklasse betaalt wel een pak meer. Ook hier is er dus sprake van rent-seeking, ondanks dat de overheid kleiner wordt.

Lobby’s en rent-seeking zullen er altijd zijn en er is meestal niet veel aan te doen, tenzij een grotere transparantie en de hoop dat er hierdoor toch een tegenactie komt. Maar een grote transparantie en tegenactie zijn twee dingen waar lobbygroepen geen voordeel bij hebben, en waar er dus vaak tegen wordt gelobbyd…


Deze tekst is eerder verschenen op de website van MO* en als column bij Liberales.

De zelfrijdende auto: een nieuwe revolutie

De voorbije 15 jaar heeft de komst van het internet ons dagelijks leven veranderd. Kranten worden online gelezen, alles en nog wat wordt online verhandeld, jobs worden gezocht en gevonden, relaties gevormd, enzovoort, enzovoort. Het internet is de meest ingrijpende uitvinding van de laatste 50 jaar. Men was eind jaren ‘90 wat al te optimistisch over de ‘nieuwe economie’ die door internet zou ontstaan, maar we staan zonder twijfel nog maar aan het begin van de revolutie.

En binnen de tien jaar komt er een nieuwe revolutie aan, misschien niet van dezelfde orde als het internet maar toch zeer ingrijpend, vooral dan op gebied van verkeersveiligheid en arbeidsproductiviteit. De verwachting is immers dat binnen tien jaar de auto zelf zal kunnen rijden. Er zijn in het verleden al dergelijke projecten opgestart, maar nu zou het dus menens zijn. Het bekendste lopende project is de Google Car. Deze zelfrijdende auto heeft nu al meer dan 1.500 km op de teller staan zonder tussenkomst van een chauffeur, en 230.000 km met een sporadische tussenkomst.

Ook andere projecten zijn volop in ontwikkeling, zoals die van BMW, Audi, Volkswagen, Volvo en General Motors. Deze laatste beweert zelfs dat de zelfrijdende auto al in 2018 commercieel kan gelanceerd worden. En dit zou wel eens nog sneller kunnen komen dan we denken, aangezien heel wat technologie al beschikbaar is. Zo hebben heel wat hedendaagse wagens automatische systemen om te parkeren, systemen om op het juiste baanvak te blijven en om botsingen te vermijden. De volgende S-klasse van Mercedes zou reeds een zelfrijdend systeem hebben tot 40 kilometer per uur, bedoeld bij sterk vertraagd verkeer (zie bijvoorbeeld deze link).

Productiviteit

Voor de gewone mens zal de zelfrijdende auto een grote besparing van tijd geven. In de toekomst zal je in je auto kunnen lezen, slapen, werken,… eigenlijk alles wat je nu in je luie zetel doet. Dat betekent een gigantische tijdsbesparing als je weet dat de 5,2 miljoen personenwagens die in 2009 in België ingeschreven waren gezamenlijk 77 miljard km reden (link). Met een gemiddelde snelheid van 50 km/u zijn dat 1.5 miljard uren, of gemiddeld 17,5 werkdagen per Belg. Voor chauffeurs van vrachtwagens en autobussen is dit effect nog veel groter: ongeveer 700.000 autobussen, vrachtwagens en bestelwagens reden samen bijna 20 miljard km. Stel je voor dat al die chauffeurs ‘onnodig’ worden: dat zou een gigantische productiviteitswinst zijn voor de transportsector. Op het eerste gezicht lijkt dit een ramp voor de werkgelegenheid, maar met de vergrijzing die eraan komt, zullen deze werknemers broodnodig zijn voor andere jobs.

Een bijkomend voordeel is dat het vrachtvervoer voor een groot deel ‘s nachts zal kunnen gebeuren, waardoor de wegen tijdens de piekuren minder belast zijn. Dat betekent dat de wegencapaciteit beter kan benut worden (nu worden de wegen ‘s nachts bijna niet gebruikt). Daartegenover staat wel dat er waarschijnlijk meer verkeer zal komen, omdat de kost om met de auto te rijden vermindert; autovervoer zal immers veel minder als tijdverlies beschouwd worden. Bovendien zullen jongeren en hoogbejaarden toch met de auto kunnen rijden. Hoewel dit dus nog meer verkeer impliceert, betekent het ook dat deze jongeren en hoogbejaarden een grotere vrijheid krijgen, wat we moeten toejuichen.

Verkeersveiligheid

Op het domein van de verkeersveiligheid zullen de effecten eveneens gigantisch zijn. Autoconstructeurs en de overheid hebben de voorbije decennia al een drastische daling van het aantal verkeersdoden verwezenlijkt. In de jaren ‘60 vielen op onze wegen tot 3.000 doden per jaar, halfweg de jaren 90 was dit gezakt tot 1.500, en nu zitten we al onder de 1.000. Maar met zelfrijdende auto’s zullen er geen ongevallen meer gebeuren door dronken rijden of door onoplettendheid. Zeer waarschijnlijk ook niet door te snel rijden, aangezien de zelfrijdende auto zodanig geprogrammeerd zal zijn dat de snelheidslimiet gerespecteerd wordt. Dat betekent trouwens ook dat we kunnen besparen op alcohol- en snelheidscontroles. Er is wel een struikelblok dat moet opgelost worden, namelijk de aansprakelijkheid bij een ongeval. Maar dat is in principe op te lossen.

Zelfrijdende auto’s zullen bovendien met elkaar kunnen communiceren. Dat betekent dat indien een auto hard moet remmen voor een onverwachts obstakel (of een onverwachte file) dit in een fractie van een seconde kan doorgegeven worden naar de achterliggende auto’s, die allen bijna tegelijk hun snelheid kunnen minderen. Dat betekent dat auto’s dichter op elkaar kunnen rijden, zodat de doorvoercapaciteit groter wordt, met minder files tot gevolg.

Parkeerbeleid

De zelfrijdende auto zal ook een impact hebben op de ruimtelijke ordening, vooral in steden. Daar is de parkeerdruk enorm groot. Dat kan in principe opgelost worden door ondergrondse parkings te bouwen, maar die zijn zeer duur, vragen tijd om uitgevoerd te worden (vergunningen, buurtprotest, bouwtijd) en geven heel wat overlast tijdens de bouwperiode. Ze geven ook geen veilige indruk en worden ‘s avonds en ‘s nachts vaak gemeden. Met zelfrijdende auto’s kan de parkeerdruk verminderd worden. De bewoners en bezoekers van de stad kunnen immers met hun zelfrijdende auto tot vlakbij hun bestemming rijden, waarna de auto naar een bovengrondse parking aan de rand van de stad rijdt (of in een bestaande ondergrondse parking, indien er nog plaats is). Dat betekent dat er nog steeds een aantal bovengrondse parkeerplaatsen moeten zijn in de stad waar mensen kunnen in- en uitstappen, maar omdat dit maar korte tijd duurt, zijn er veel minder parkeerplaatsen nodig. Op termijn zouden er zelfs bovengrondse parkeerplaatsen kunnen verdwijnen die dan plaats maken voor meer groen of betere en bredere voet- en fietspaden.

De steden kunnen hiermee de parkeerdruk verlichten zonder zware investeringen in ondergrondse parkeergarages, en zonder dat de middenstand in het hart van de stad er nadeel van ondervindt. Steden kunnen opteren om subsidies te geven voor de eerste generatie van zelfrijdende auto’s aan de bewoners van de binnenstad. Tegenover de subsidie zou dan wel de verbintenis staan dat de bewoner zijn auto buiten de stad laat parkeren. Na een relatief korte tijd (een legislatuur?) zullen de subsidies niet meer nodig aangezien de zelfrijdende auto snel zal ingeburgerd zijn.

Autobezit

Ten slotte zal er ook nog een impact zijn op het autobezit. Het autodelen kan immers de norm worden. Sommige autoconstructeurs zien zich nu al in de toekomst eerder als een dienstverlener van mobiliteit dan als producent van auto’s. Je zal op eender welk moment een auto kunnen bestellen die tot aan je deur komt, net zoals je een taxi bestelt, maar dan zonder chauffeur en zonder de kost van een chauffeur. Je zal de auto kiezen volgens je noden: ben je alleen, en moet je gewoon even in de stad zijn, dan bestel je een kleine elektrische wagen. Ga je de wekelijkse boodschappen doen, dan zal het een ruimere wagen zijn met makkelijke laadkoffer (als je boodschappen al niet automatisch worden thuisgeleverd). Ga je op reis, dan kies je een grote wagen waarin de autozetels kunnen omgevormd worden tot een bed. Op die manier wordt die vervelende en gevaarlijke reis naar het zuiden zeer comfortabel.

Drempels

Uiteraard zijn er nog wat drempels. Ten eerste de technische drempels. De zelfrijdende auto is nog niet rijp voor commercieel gebruik. Maar daar wordt hard aan gewerkt, want de voordelen zijn enorm; een autoconstructeur zonder deze technologie zal failliet gaan of overgekocht worden door een autoconstructeur die de technologie wel in huis heeft. Ten tweede is er de juridische drempel: men moet als bestuurder volgens de wet aandachtig zijn als men autorijdt. Maar dat is makkelijk aan te passen: de Amerikaanse staat Nevada heeft op vraag van Google in juni van dit jaar de wet aangepast zodat het in de toekomst legaal is om met een zelfrijdende auto te rijden.

Als laatste drempel wordt vaak de consument genoemd. Het zal inderdaad een grote psychologische verandering zijn om met een voertuig te rijden waarop je zelf geen controle meer uitoefent. Maar deze drempel zal door proefprojecten en door early adopters worden geslecht: de zelfrijdende auto’s zullen in de praktijk tonen dat ze veilig zijn. Daarenboven wordt nu al vaak op zelfbewegende mobiliteit beroep gedaan. De lift is misschien een flauw voorbeeld, maar vliegtuigen stijgen op en landen al jaren op automatische piloot, en daar heeft niemand een probleem mee.

Eens deze drempels overwonnen zijn, zal de invoering van zelfrijdende auto’s exponentieel verlopen. De potentiële koper moet immers niet wachten tot de overheid de infrastructuur heeft aangepast of tot er genoeg zelfrijdende auto’s zijn vooraleer je er zelf de vruchten van kunt plukken (er is geen zogenaamd netwerkeffect waarbij je eigen nut van het product mee bepaald wordt door hoeveel mensen het product hebben, behalve wat betreft de optie dat zelfrijdende auto’s met elkaar communiceren). Dat is de reden dat bijvoorbeeld treinen en metro’s nog steeds niet zelfrijdend zijn. Het zou me niet verbazen als vakbonden dergelijke technologie hebben tegengewerkt, met als argument de werkgelegenheid. Dat zal echter niet mogelijk zijn met het individuele auto- en vrachtwagengebruik. De voordelen zijn gigantisch en eens de veiligheid van de zelfrijdende auto is aangetoond zal de revolutie niet te stoppen zijn.


Erik Brynjolfsson en Andrew McAfee, twee MIT-economen, zijn ervan overtuigd dat de zelfrijdende auto er komt. Meer nog, het nieuwe informatietijdperk zal de arbeidsproductiviteit drastisch doen toenemen. Ze hebben hierover een e-book geschreven, ‘Race Against The Machine’. Hun internetpagina vindt u hier:http://raceagainstthemachine.com/

Een criticus inzake een dergelijke grote productiviteitsstijging is de Amerikaanse econoom Tyler Cowen. In zijn boek ‘The Great Stagnation’ poneert hij het tegengestelde van Brynjolfsson en McAfee: de grote productiviteitssprongen liggen achter ons.

De Tijd heeft de twee opinies en nog meer samengezet op deze blog:http://blogs.tijd.be/bbb/2011/12/schrijf-mee-aan-de-grote-stagnatie-.html

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Meer vrije markt zorgt voor minder honger

Vorige week publiceerde Els Keytsman, werkzaam bij Oxfam-Wereldwinkels, een essay in de nieuwsbrief van Liberales met als titel Beleggen in honger. In dit essay geeft ze kritiek op speculatie, op investeringen en zelfs op vrijhandel. Liberales is het zeker niet eens met alle stellingen die Els Keytsman inneemt. We hebben het essay toch gepubliceerd, omdat Liberales van mening is dat in een dergelijk belangrijk debat alle redelijke stemmen aan bod moeten komen, en Els Keytsman brengt tal van redelijke argumenten aan. Hieronder volgt een kritiek op een aantal stellingen die in haar essay verdedigd worden.

Els Keytsman opent goed wanneer ze in het essay lijkt te gaan verklaren waarom hoge prijzen óók een probleem zijn, terwijl Noord-Zuidorganisaties jarenlang hebben aangeklaagd dat de prijzen te laag zijn. Ze gaat hier echter niet verder op in, behalve om te zeggen dat er 865 miljoen mensen honger lijden. 600 miljoen van die 865 miljoen mensen zijn boeren, voor wie die hoge prijzen normaal gezien een voordeel zouden moeten opleveren. Op voorwaarde dat ze in staat zijn om iets te verkopen uiteraard. Produceren zij echter niet voldoende om in hun eigen voedselbehoeften te voorzien (m.a.w. ze kúnnen niets verkopen), dan is er altijd een probleem, ongeacht de prijs. Als zowel hoge als lage prijzen een probleem zijn, dan lijkt het dat niet de prijzen op zich problematisch zijn, maar iets anders. En dat is eigenlijk altijd zo: prijzen op zich zijn immers slechts informatiesignalen. Als ze te hoog of te laag zijn, wijzen ze op marktfalingen en díe moeten aangepakt worden.

Doorheen het hele essay worden een aantal aspecten die inherent zijn aan de vrije markt aangevallen en voorgesteld als een marktfaling, volgens mij onterecht. Het eerste en moeilijkste te weerleggen is ‘speculatie’, gezien de negatieve bijklank die het woord heeft. Naast de toenemende voedselconsumptie van China en India en het gebruik van biobrandstoffen is speculatie één van de belangrijkste oorzaken van de prijsstijgingen, aldus Keytsman. De speculant probeert op korte termijn winst te maken op puur financiële basis door te profiteren van prijsschommelingen. Denkt hij dat de prijs ondergewaardeerd is en in de toekomst zal stijgen, dan koopt hij tegen de huidige lage prijs om later tegen een hogere prijs te verkopen. Maar dat doet hij dus enkel als hij denkt dat de prijs effectief zal stijgen, met andere woorden als het toekomstige verloop van de marktfundamentals een toekomstige prijsstijging verantwoorden.

Het speculeren zelf is louter financieel (kopen en verkopen, zonder het goed te consumeren), maar om goed te kunnen speculeren heeft de speculant wel kennis van de markt nodig, anders kan hij nooit inschatten of prijzen te hoog of te laag zijn. Professionele speculanten kunnen dus nooit de oorzaak zijn van de prijsstijging, maar enkel de boodschapper van een bepaalde markttoestand, in dit geval een vraagsurplus. Door van de speculant de zondebok te maken, schiet je dus eigenlijk op de pianist. En wees gerust, vanaf het moment dat speculanten denken dat het vraagsurplus zal verdwijnen, zullen ze stoppen met kopen en zal de prijs dalen, zoals het ook nu reeds gebeurt: doordat de voorspellingen van de komende graanopbrengsten gunstig zijn, is de graanprijs half mei al met 40% gedaald ten opzichte van zijn recordprijs in maart. De rol van de speculant als informatieverschaffer is dus cruciaal: hij voorspelt de prijzen en die voorspelde prijzen zijn een signaal voor de andere marktspelers om meer of minder te produceren of te kopen.

Speculatie kan echter in bepaalde omstandigheden lijden tot efficiëntieverlies wanneer de prijsveranderingen niet of slechts beperkt gebaseerd zijn op fundamentele marktinformatie. Wanneer speculanten foute informatie krijgen en daardoor dénken dat de prijzen zullen stijgen, terwijl dat helemaal niet het geval is, dan zal er effectief een periode zijn van te hoge prijzen. Nadat het tot de markt doorgedrongen is dat de informatie onjuist was, zullen de prijzen weer dalen. De verliezers van zo’n periode zijn de consumenten en de speculanten zelf. De vraag is van waar die foute informatie komt. Ze kan ingegeven zijn door externe omstandigheden waar niemand vat op heeft en waar weinig aan te doen is. Het kan ook zijn dat de informatiekanalen inefficiënt zijn of dat producenten of consumenten te weinig informatie geven. De markt is dan onvoldoende transparant. Hier kan en moet iets tegen gedaan worden door zelfregulering of regulering door de overheid door regels in verband met informatieverschaffing op te leggen.

Er kan echter ook sprake zijn van bedrog. De valsspeler verspreidt actief foute informatie (marktmanipulatie) zodat andere marktspelers verkeerde beslissingen nemen waar de valsspeler van profiteert. Men kan ook juiste informatie achterhouden (insider dealing), door bijvoorbeeld op de beurs te handelen met voorkennis. Ten slotte kan men op momenten van schaarste voorraden achterhouden (of zelfs vernietigen) met de wetenschap dat in deze omstandigheden de prijs hierdoor sterk zal stijgen. Vervolgens wordt de ingehouden voorraad met mondjesmaat tegen deze hoge prijs verkocht (capacity withholding). Het is duidelijk dat deze technieken illegaal zijn (of zouden moeten zijn), en niet inherent aan pure financiële speculatie.

Dit bedrog kan niet opgelost worden door de overheid te laten bepalen welke volumes op de wereldmarkt aangeboden worden, zoals Keytsman voorstelt. Hierdoor vermindert immers het vertrouwen in de markt, omdat politiek genomen beslissingen minder transparant en onvoorspelbaarder zijn. Dat leidt op zijn beurt tot een hogere volatiliteit van de voedingsprijzen, wat nefast is voor iedereen, behalve voor diezelfde speculanten (omdat er dan meer kansen zijn om te speculeren). Het potentiële bedrog moet op drie niveaus aangepakt worden. Ten eerste moet de transparantie van de markt verhoogd worden, zodat andere marktspelers beter kunnen zien of hun concurrent wel volgens de spelregels handelt.

Ten tweede mag de markt niet geconcentreerd zijn: als er veel aanbieders en kopers zijn op de markt dan is het helemaal niet erg dat er één of twee valsspelers hun capaciteit inhouden. Immers, wanneer de prijs een beetje stijgt, gaan in een laag-geconcentreerde markt andere aanbieders, die wel eerlijk spelen, meer voorraden aanbieden. En er moet maar één eerlijke aanbieder zijn die extra volume op de markt brengt om de prijzen terug te stabiliseren. Die ene aanbieder heeft op dat moment ook de extra winst afgesnoept die de valsspelers wilden opstrijken. Ten derde moeten er een onafhankelijke overheidsinstantie zijn die mogelijke inbreuken onderzoekt en boetes kan opleggen. De Europese Commissie speelt vaak een glansrol bij het opsporen en bestraffen van zulke praktijken. Helaas zelden in de voedingsindustrie en al helemaal niet op wereldvlak. Een dergelijke regulering van de markt, namelijk meer transparantie, minder concentratie en een onafhankelijke regulator, is de enige weg naar een echt vrije markt en bijgevolg zo laag mogelijke prijzen.

Naast speculanten richt Els Keytsman haar pijlen ook op de investeerders of beleggers. Ze spreekt zelfs van ‘beleggen in honger’, wat op het populistische af is. Nogmaals: als de prijsstijgingen terecht zijn, namelijk het gevolg van grotere schaarste, dan is beleggen in voedingsproducten dé oplossing: er gaat dan meer geld naar deze sector zodat er meer geïnvesteerd zal worden. Hierdoor zal het aanbod (en vaak ook de productiviteit) stijgen, met lagere prijzen als gevolg. Het extra geld dat naar de voedingssector gaat, kan niet geïnvesteerd worden in andere sectoren. De ‘markt’ is immers tot de vaststelling gekomen dat de voedingssector prioriteit heeft. Er gebeurt een automatische en kosteloze prioritisering op basis van heel veel informatie en dat is net één van de schitterende dingen aan de vrije markt. Er zijn natuurlijk ook valsspelers onder de beleggers. De opmerkingen van hierboven zijn dan ook van toepassing op deze valsspelers. Maar de kritiek op de belegger is nog meer misplaatst dan de kritiek op de speculant. Daar waar de speculant louter een signaalgever is van veranderende marktomstandigheden, speelt de belegger een cruciale rol door actief die marktomstandigheden weer in evenwicht te brengen doordat hij investeert.

Wel een probleem is de concentratie in de voedingssector. De kleine boer staat langs de input-zijde tegenover een klein aantal grote spelers van de agro-industrie wanneer hij zijn zaaigoed, meststoffen, krachtvoer en dergelijke wil aankopen. De boer heeft weinig of niets in de pap te brokken (ook niet in het Westen, trouwens). Langs de output-zijde, de verwerkende voedselindustrie, is het verhaal net hetzelfde: een sterke marktconcentratie, en de boer is prijsnemer. De agro-industrie is geen monopolie, maar de markt kent slechts een paar zeer grote spelers. Een dergelijke markt gedraagt zich echter vaak als een monopolie. Soms door prijsafspraken, maar vaak verfijnder door bijvoorbeeld een stilzwijgende afspraak dat men elkaars marktaandeel niet aanvalt. Dat wordt op elke vrije markt geprobeerd, maar op een geconcentreerde markt zijn deze afspraken gemakkelijker te maken en te controleren, om de eenvoudige reden dat er minder spelers zijn. Ook de supra-normale winsten die zo worden opgestreken zijn groter, wat ervoor zorgt dat de prikkel om afspraken te maken met zijn ‘concurrenten’ groter is in een geconcentreerde markt.

De kleine boer heeft dus zowel langs input-zijde als langs output-zijde weinig keuze en van een echt vrije markt (waar keuzevrijheid een hoofdkenmerk is) kan geen sprake zijn. Het probleem is dus opnieuw hetzelfde: niet te véél vrije markt is het probleem, maar te weinig. Een cruciale voorwaarde voor een vrijere markt is het verlagen van de marktconcentratie in de agro-industrie. Aan de andere kant moet de positie van de boer ook versterkt worden zodat hij beter kan optornen tegen zijn leveranciers of afnemers. Daarom steun ik het pleidooi van Keytsman om de kleine boer te ondersteunen via het opzetten van netwerken. Ook het voorstel om technische bijstand te leveren is prima. Het gaat hier om het verspreiden van kennis. Dat is typisch een publiek goed dat niet altijd zo gemakkelijk door de vrije markt op de meest efficiënte manier wordt opgebouwd. Meer kennis zorgt ervoor dat de productiviteit stijgt. Trouwens, het rendement op het verhogen van de productiviteit in armere landen is hoger dan in de rijkere landen: het vraagt minder middelen om de productie in Afrika te verhogen van 2 naar 4 ton per hectare, dan in het Westen van 8 naar 10 ton per hectare. In de discussie over productiviteitsstijging zou ook het taboe moeten verdwijnen op het gebruik van genetisch gewijzigde gewassen (ggg’s). Het voorzichtigheidsprincipe wordt hier misbruikt en het debat is totaal verziekt door dogmatische stellingnames. Maar ook hier is het probleem gelijkaardig aan wat ik hierboven al aangaf: deze industrie is erg geconcentreerd, met een gebrek aan keuzevrijheid tot gevolg. Dit is echter een economisch argument, geen ideologisch.

Over biobrandstoffen wordt in het essay nauwelijks gesproken. Nochtans wordt de stijging van sommige voedselprijzen tot 30% verklaard door het subsidiëren van de aanmaak van biobrandstoffen. Het afschaffen van deze subsidies is één van de weinige maatregelen die een onmiddellijk milderend effect zullen hebben op de prijzen. Dit zal echter een schok veroorzaken voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in de aanmaak van deze biobrandstoffen, hiertoe aangezet door de overheid. Het zou de geloofwaardigheid van die overheid ten goede komen als deze ondernemers worden vergoed. Zoniet, zal voor een komende overheidsmaatregel het regelgevend risico een pak hoger ingeschat worden.

Ten slotte is de implementatie van de hierboven voorgestelde maatregelen vaak een werk van lange adem, terwijl er mensen nu aan het verhongeren zijn. Voldoende noodhulp is dus het eerste wat moet voorzien worden. En het woord ‘noodhulp’ is eigenlijk misleidend, aangezien de implementatie van de nodige maatregelen lang kan duren, als ze al gebeurt. We moeten ons dus voorbereiden op de mogelijkheid van een langdurige humanitaire crisis. Prioriteit hierbij is een adequate financiering van het World Food Programme. Er is onmiddellijk 750 miljoen dollar nodig wil het WFP dezelfde hoeveelheid noodhulp kunnen verschaffen als ze een jaar eerder deed. Daarvan is tot nu toe slechts twee derde verzameld en waarschijnlijk is er op langere termijn nog meer geld nodig. Toch zijn er bij noodhulp ook een aantal mogelijke valkuilen. Zo is een goede verspreiding van noodhulp geen sinecure. In gebieden waar de nationale productie volledig ontoereikend is, is het gemakkelijk om de noden aan te vullen. Maar op plaatsen waar een lokale markt een substantieel deel van de voedselvoorziening voor haar rekening neemt, zou het overvloedig uitdelen van noodhulp deze lokale markt volledig kunnen ontwrichten. Herstel op lange termijn wordt daardoor in het gedrang gebracht. Dus ook bij noodhulp blijft het nodig om zorgvuldig te werk te gaan.

In ieder geval moet, zoals Els Keytsman zelf bepleit, het landbouwbeleid hervormd worden. Volgens mij worden in haar essay echter niet de echte problemen uiteengezet. Laat de speculanten en beleggers voor wat ze zijn. Focus op de échte problemen en strijd voor een vrijere marktwerking, waarbij transparantie, lage marktconcentratie en een marktregulator centraal staan.

 

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.