De gemeenteraad wordt niet te vrouwelijk

Na de verkiezingen van juni 2010 schreef ik dat het parlement te vrouwelijk wordt. In de categorie “jonge parlementsleden” zijn de vrouwen immers oververtegenwoordigd. Ik schreef toen:

Dit is te verklaren door de quotaregeling: de gevestigde ‘oude’ mannen doen er alles aan om op hun plaats te blijven zitten, waardoor partijen verplicht zijn vrouwen als nieuwe kandidaten op de lijst te plaatsen (wat juist de bedoeling is van de quota). Maar aangezien nieuwe kandidaten vaker jong zijn, werd er bij de jongeren overmatig veel vrouwen gerekruteerd (wat niet de bedoeling is van de quotaregeling). Het ironische van de hele anti-discriminatiemaatregel is dat er een nieuwe discriminatie ontstond.

En bijgevolg mijn pleidooi om de quota af te schaffen.

In oktober 2012 waren er weer verkiezingen, dit keer voor de gemeenteraad. Ik heb de data opgevraagd bij het Agentschap voor Binnlands Bestuur inzake de gekozen gemeenteraadsleden  (en de gegevens snel gekregen, waarvoor mijn dank!). De figuur geeft hieronder de gekozen mannen en vrouwen volgens leeftijdscategorie. Hieruit blijkt niet dezelfde trend als bij de verkiezingen van 2010 (en 2009): mannen zijn nog steeds in de meerderheid en dat voor alle leeftijden. Het verschil tussen mannen en vrouwen neemt wel af naarmate de gemeenteraadsleden jonger zijn (en is ongeveer gelijk wat betreft de jongste gekozenen).

Dat betekent nog steeds niet noodzakelijk dat quota goed zijn, maar mijn voornaamste argument, namelijk dat de quota een nieuwe discriminatie veroorzaken (van jonge mannen), vervalt. En ik zou dan ook geneigd zijn om de quota voor de gemeenteraadsverkiezingen te behouden en na elke verkiezing nagaan of de jonge mannen worden gediscrimineerd of niet.

Boekbespreking ‘Identiteit’ van Paul Verhaeghe

In 2011 publiceerde Liberales in haar nieuwsbrief een lang essay van Paul Verhaeghe met de titel De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit. Daarin beschrijft Verhaeghe hoe de maatschappij in het verleden zeer statisch was en de carrières op voorhand vastlagen: de boerenzoon werd boer, de dokterszoon werd dokter. Na de Tweede Wereldoorlog zorgde de democratisering van het onderwijs voor een drastische ommekeer en maakte van de statische maatschappij een dynamische: plots kon je door hard werken en een dosis talent het ver schoppen, los van je afkomst. De auteur geeft in het essay zichzelf en de collega’s van zijn generatie als voorbeeld: zij konden snel professor worden door hard en met enthousiasme te werken. De overgang van een statische naar een dynamische maatschappij heeft in het verleden dus effectief tot een meritocratie geleid: de macht aan zij met de verdiensten, namelijk de talentvolle hardwerkenden.

Maar, zo stelt Verhaeghe, dat is slechts van korte duur geweest, want na een korte tijd herdefinieert de nieuw gevormde toplaag de criteria om aan die top te kunnen geraken zodat ze hun positie kunnen bestendigen. Daarmee vervalt de kortstondige dynamiek weer tot een statische maatschappij en is de periode van gelijke kansen en de daarbijhorende sociale mobiliteit maar van korte duur. Het essay is dan ook een vlijmscherpe kritiek op een maatschappij die zegt meritocratisch (lees: rechtvaardig) te zijn, maar dat niet is. Dat is essentiële maatschappijkritiek, omdat we er in de huidige maatschappij vanuit gaan dat talent wel bovendrijft: zij die aan de top staan verdienen het. En de kritiek van Verhaeghe gaat daar radicaal tegen in. Voor liberalen, die veel verantwoordelijkheid leggen bij het individu, gaat die kritiek dan ook recht naar het hart. Het essay werd door Liberales eind 2011 gelauwerd, wat volgens mij als een vorm van zelfkritiek mag beschouwd worden.

Concurrentie en samenwerking

In zijn boek ‘Identiteit’ werkt Paul Verhaeghe de idee van de schijnbare meritocratie, die Verhaeghe de neoliberale meritocratie noemt, verder uit. Het neoliberalisme bekijkt de mens als een competitief wezen dat vooral uit is op zijn eigen profijt (pg 116). En meritocratie -loon naar werken- wordt enkel in financiële termen gemeten: enkel als je verdienste een economische meerwaarde biedt, is het een verdienste, terwijl je vroeger ook status kon bereiken op politiek, religieus en cultureel vlak. Nu rest enkel nog het economische.

Verhaeghe ontkent niet dat mensen competitieve wezens zijn, en dat concurrentie positief kan zijn. Maar er is ook nog een andere kant van de mens, namelijk die van de empathie en de samenwerking. Ook dat zit diep ingebakken in de mens, wat onder meer blijkt uit het onderzoek van Frans De Waal. En welk aspect van de mens het meest naar voren komt, competitie of samenwerking, wordt bepaald door de context. De auteur telt dat onze neoliberale maatschappij de nadruk legt op het competitieve. Dat is dan ook zijn kritiek, niet zozeer op de concurrentie op zich, maar eerder op het feit dat concurrentie alles overheersend is en waardoor samenwerking minder mogelijk wordt.

Meten en willekeur

Onlosmakelijk verbonden met het competitieve neoliberalisme en met een meritocratie is het meten van verdiensten of prestaties. Want als je wil weten wie de competitie wint, dan moet je dat ook kunnen meten. Maar verdiensten meten is niet zo eenvoudig als het lijkt. Door expliciet te gaan meten, telt plots nog enkel dat wat men kan meten. De rest, hoe waardevol ook, is van geen tel: what gets rewarded, gets done. “Meten”, zo stelt Verhaeghe, “is dus niet zomaar passief registreren, het is wel degelijk actief ingrijpen in de praktijk.” Het is een fenomeen dat bijvoorbeeld ook in het onderwijs voorkomt, aangeduid met teaching to the test: scholen gaan zich richten op wat er op het einde van het jaar zal bevraagd worden in geüniformiseerde, landelijke testen, zodat de eigen school er goed uitkomt. Andere waardevolle, maar niet meetbare vaardigheden of kennis worden genegeerd.

De kritiek op het meten is volgens mij een essentieel punt bij Verhaeghe. Niet enkel wat ons mensbeeld betreft, maar ook in de sociale wetenschappen vindt hij dat de nadruk op meten te sterk is: de natuurwetenschappelijke principes en methodes, namelijk een theorie opstellen en toetsen door observaties (en dus meten), kunnen niet of beperkt toegepast worden in de sociale wetenschappen, omdat de invloedfactoren veel te talrijk en oncontroleerbaar zijn. Het is een kritiek waar ik niet mee akkoord kan gaan. Het kan best zijn dat bepaalde verdiensten of factoren moeilijk of (voorlopig) niet te meten zijn. Maar dan moet de discussie gaan over de mogelijkheid van betere meetmethodes, en niet over het aspect van meten zelf. En als er voorlopig geen betrouwbare meetmethodes te vinden zijn, dan moet men dat gewoon in alle bescheidenheid toegeven. De consequentie daarvan is wel dat men erkent dat men in het ongewisse blijft en dat toeval en willekeur hun rol zullen spelen. Want dat is het gevolg van niet-meten en dus niet-weten: willekeur en toeval.

Trouwens, onderzoekers lijken soms wél door te dringen tot de complexiteit en de veelheid van invloedfactoren. Zo bijvoorbeeld heeft de econoom (!) Erwin Ooghe (KULeuven) een onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het Vlaamse GOK-decreet dat meer gelijke onderwijskansen wil stimuleren. Volgens het GOK-decreet mogen de scholen autonoom beslissen waaraan ze de extra GOK-middelen besteden. Ze moeten wel kiezen tussen drie domeinen: de cognitieve achterstand wegwerken, de leesvaardigheid verbeteren of de “socio-emotionele vaardigheden” verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden. Uit het onderzoek van professor Ooghe blijkt dat scholen die zich op het derde, eerder vage domein richtten het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden. Verrassend? Eigenlijk niet, want het is een bevestiging van het onderzoek van James Heckman, alweer een econoom en dan nog wel van de vermaledijde Chicago University, die tot net dezelfde conclusie komt. Tussen haakjes: Heckman heeft een Nobelprijs Economie op zijn naam staan voor zijn baanbrekend werk in de econometrie, zeg maar de “meet”-kunde die economen gebruiken.

Maar misschien is dit geen echte kritiek op Paul Verhaeghe, omdat hij zelf ook een paar pistes geeft om beter te meten. Zo verwijst hij naar zijn eigen universiteit, de UGent, die het personeelsbeleid drastisch omgooide en nu andere, ruimere bevorderingscriteria gebruikt, en dus niet louter op basis van het aantal internationale publicaties. Want, zo stelt Verhaeghe, evaluatie blijft nodig, alleen anders: meer kwalitatief onderzoek, meer naar de context kijken, meer bottom-up. Paul Verhaeghe lijkt meten dan toch belangrijk te vinden, maar wel met een beter meetsysteem.

Ook echte meritocratie heeft zijn losers

Maar stel dat we er effectief in slagen om een beter meet- en beloningssysteem uit te dokteren dat bijvoorbeeld ook de intrinsieke motivatie en samenwerking bevordert. En stel dat dit weerom leidt naar een echte meritocratie zoals we die na de Tweede Wereldoorlog gekend hebben. Is dan het probleem opgelost? Dat lijkt me een essentiële vraag in deze discussie, die Verhaeghe niet behandelt in zijn boek.

Alain De Botton, een hedendaags filosoof, doet dat in zijn boek Statusangst wel en zijn conclusie is niet opbeurend. Hij beschrijft hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult. En dat principe geldt dus ook wanneer we erin zouden slagen om gelijke kansen te creëren en dus tot een echte meritocratie te komen: er zou dan nog steeds een probleem zijn met de identiteitsvorming. Er is dus ook een keerzijde aan gelijke kansen en een echte meritocratie.

Dus de kritiek dat enkel een schijnbare of neoliberale meritocratie het individu op zijn of haar verantwoordelijkheid wijst voor succes of mislukking is niet correct. Ook indien de meritocratie wel goed werkt, heb je dat effect. Zo zullen bijvoorbeeld de collega’s van de ambitieuze en hardwerkende Verhaeghe die het niet gehaald hebben zich ook niet zo prettig gevoeld hebben. Gelijke of ongelijke kansen hebben daar weinig mee te maken: je succes of mislukking is je eigen verantwoordelijkheid. Meer nog, als je ervan overtuigd bent dat er geen gelijke kansen zijn, dan kan je de oorzaak tenminste daar nog leggen, en niet bij jezelf.

Voor Verhaeghe is de grote verantwoordelijkheid die bij het individu gelegd wordt voor zijn succes een deel van het nieuwe grote verhaal van het neoliberalisme. En dat nieuwe verhaal heeft een grote impact op de identiteitsvorming van individuen. Want, zo stelt Verhaeghe, de identiteit van het individu wordt niet enkel bepaald door de eigen genen, maar ook door de omgeving. Uiteraard zijn de genen belangrijk, maar het belang ervan wordt nu overdreven ten koste van de omgeving. Ik ben van mening dat Verhaeghe hier een belangrijk punt maakt, en één dat achteraf gezien overduidelijk is. Mensen zijn geen eilanden, dat weten we allemaal, maar dat heeft ook consequenties in de identiteitsvorming, over hoe mensen over zichzelf en anderen denken. En dat wordt te weinig erkend.

Kritiek

Het boek heeft al heel wat kritiek gekregen. Maar dat is waarschijnlijk altijd wel het lot van maatschappijkritische boeken, juist omdat maatschappijkritiek zo omvattend is en je steeds wel iets vindt dat niet klopt. Zo krijgt Paul Verhaeghe kritiek wegens zijn psychoanalytische achtergrond, die niet wetenschappelijk zou zijn. Zelf ben ik ook zeer sceptisch tegenover de verdiensten van de psychoanalyse en de delen over Lacan en Freud in het boek heb ik dan ook met weinig enthousiasme gelezen. Maar die stukken vormen, denk ik, niet het fundament van zijn betoog: als je die weglaat, blijft het boek overeind.

Een andere kritiek die moeilijker te weerleggen is, is het feit dat Verhaeghe onze maatschappij neoliberaal noemt. Critici wijzen op het feit dat in België het overheidsbeslag meer dan 50% van het BBP bedraagt. Verhaeghe kan makkelijk opwerpen dat het neoliberale verhaal ook in de overheid doordrongen is (bijvoorbeeld in het onderwijs), maar het neoliberalisme streeft ook naar zo min mogelijk overheid en daar staan we toch mijlenver vandaan. Zo zijn de sociale uitgaven in België de laatste tien jaar toegenomen en is België één van de meest herverdelende landen. Ook zijn verwijzing naar de ongelijkheid in de maatschappij die meer psychische stoornissen zou veroorzaken is niet onmiddellijk hard te maken voor België: uit cijfers(jawel) van de Oeso blijkt dat de inkomensongelijkheid in België niet is toegenomen. België is daarmee wel één van de uitzonderingen.

Ondanks deze kritiek is het boek belangrijk voor de maatschappijkritiek die het uit, vooral dan op het feit dat onze maatschappij als een meritocratie bekeken wordt waarin succesvolle en niet-succesvolle mensen het helemaal aan zichzelf te danken hebben. En Verhaeghe verwoordt die maatschappijkritiek op een genuanceerde manier, waarbij hij de individuele verantwoordelijkheid niet onder de mat veegt. Bovendien is de link die hij aanhaalt tussen de huidige maatschappijvisie, die hij neoliberaal noemt, en de identiteitsvorming van individuen logisch en onderbelicht.

 

Paul Verhaeghe, Identiteit, De Bezig Bij, 2012
Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

Hoe goed doet België het economisch?

Het World Economic Forum (WEF) publiceerde vandaag een verslag over de concurrentiekracht van 144 landen, waarbij België twee plaatsen zakt, van 15 naar 17. Daarmee zitten we ver achter Duitsland (6) en Nederland (5) en de UK (8) en iets voor Frankrijk (21) (zie rangschikking). Nederland en UK wonnen twee plaatsen, Frankrijk verloor er drie. De absolute verschillen in de concurrentiekracht zijn echter zeer laag, zoals te zien op onderstaande figuur. Het verschil met Nederland is bijvoorbeeld 0,29 op een maximale score van 7. Een daling of stijging van een paar plaatsen is dan ook wellicht niet statistisch significant.

Als de rangschikking van het WEF enige belang wil hebben, dan moet hun  rangschikking van concurrentiekracht ook te zien zijn in de economische kracht van deze landen.

De beste graadmeter voor de economische kracht van landen is de economisch output per inwoner te berekenen, of het reëel BBP per inwoner. Op de databank van Ameco vind je deze gemakkelijk terug. Hieronder de grafiek van het reëel BBP per inwoner van België en de vier genoemde buurlanden. Het startpunt is 2007, het jaar voor de crisis (jaar 2007 = 100). Hieruit blijkt dat Duitsland effectief de crisis goed doorstaan heeft met een BBP dat hoger is dan vóór de crisis. België, Nederland en Frankrijk zitten nu ongeveer op 2% onder het niveau van vóór de crisis, terwijl  de UK het veel minder goed doet, namelijk 6% onder het pre-crisisniveau. Het feit dat Duitsland het veel beter doet dan bijvoorbeeld Nederland en de UK het slechter doet dan Frankrijk is niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF.

De bovenstaande figuur geeft enkel de relatieve verandering. We kunnen ook naar de absolute niveaus kijken. Vergelijken met de UK wordt dan wel moeilijk, aangezien ze niet rekenen met de euro en dus laat ik de UK eruit. De grafiek met de absolute niveaus ziet er als volgt uit.

Nu is plots Nederland de beste van de klas. Duitsland en België zitten heel dicht in elkaars buurt en Frankrijk bengelt onderaan. Dit is een heel ander beeld dan de vorige figuur en niet in overeenstemming met de rangschikking van het WEF, hoewel het ook hier duidelijk is dat Duitsland een betere evolutie doormaakt.

 

 

 

Tegen cultuursubsidies

De voorbije week lag Vlaams minister Schauvliege weerom onder vuur, deze keer wegens de manier waarop de pot geld voor cultuur verdeeld zal worden. De minister heeft de adviezen van de expertencommissie openbaar gemaakt, wat de transparantie ongetwijfeld verhoogt, maar ook de controverse.

Zo heeft Ivan Van de Cloot, econoom, al opgemerkt dat er 2 miljoen euro aan extra verhogingen door de expertencommisie geadviseerd is voor 25 organisaties die zelf een commissielid in hun rangen tellen. Hij stelt dat de toewijzing van cultuursubsidies mee bepaald zou moeten worden door de gebruikers van cultuur. Tegenstanders verwijten hem hiermee cultuur te willen commercialiseren.

Het publieke debat draait dus vooral om de verdeling van de middelen, niet zozeer over het feit dát er door een centrale overheid middelen worden besteed aan cultuur. Dat zou nochtans niet zo voor de hand liggend mogen zijn, aangezien subsidies worden gefinancierd via belastingen waardoor je als burger geen keuze hebt dan cultuur mee te financieren.

Kosten en baten

Overheidssteun voor een cultuurproject kan volgens mij pas verantwoord worden als minstens de volgende twee voorwaarden vervuld zijn: (1) het project kan niet uitgevoerd worden zonder overheidssteun, omdat de inkomsten de kosten niet dekken en (2) het project heeft maatschappelijke baten die, samen met de inkomsten, de kosten dekken van het project.

De eerste voorwaarde is duidelijk: als een cultuur-initiatief even goed zonder subsidies kan plaatsvinden, dan moet het geen subsidies krijgen. Maar wat als dat niet het geval is? Een voorbeeld: stel dat een culturele activiteit 35 euro toegang zou moeten vragen om alle kosten te kunnen dekken, maar de potentiële bezoeker wil er maar 20 euro aan geven. De activiteit is dus verlieslatend en is enkel mogelijk als de overheid via subsidies 15 euro per bezoeker bijpast. Het feit dat de bezoeker slechts 20 euro wil betalen impliceert wel dat hij het nut van de culturele activiteit niet hoger acht dan 20 euro. Om de overheidssubsidie dan te kunnen verantwoorden, moet men kunnen aantonen dat de maatschappelijke baten 15 euro opleveren per bezoeker.

Die maatschappelijke baten, of in economisch jargon ‘positieve externaliteiten’, zijn baten die niet de bezoeker ervaart, maar de niet-bezoekers. Er zijn heel wat mogelijke positieve externaliteiten te bedenken, zoals bijvoorbeeld de extra consumptie door de bezoeker bij de lokale middenstand, of het feit dat de bezoeker zichzelf verrijkt en dat doorgeeft aan niet-bezoekers, of gewoon ook het feit dat de bezoeker gelukkiger wordt van de culturele activiteit en dat afstraalt op zijn omgeving die niet deelneemt aan cultuur. Het bestaan en de grootte van deze maatschappelijke baten kan wetenschappelijk onderzocht worden.

Wetenschappelijke basis ontbreekt

Echter, en daar zit het fout, er is geen wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat er maatschappelijke baten zijn van cultuur die subsidies kunnen verantwoorden, toch niet voor zover mij bekend. En het geldt zeker niet als toekenningscriterium.

Er zijn wel studies die de lokale, economische baten aantonen die gegenereerd worden via extra uitgaven van bezoekers aan de lokale economie, maar dat betekent dan wel dat de subsidies door de lokale overheid moeten gefinancierd worden, en niet door een centrale overheid. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen, zoals onderwijs, infrastructuur, publieke gezondheid en innovatie.

Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs komt misschien omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas moeilijk meetbaar. Dan kan men even goed verre, exotische reizen subsidiëren, waarvan vervolgens beweerd wordt dat de reiziger zichzelf hiermee verrijkt en dat doorgeeft aan niet-reizigers of dat de reiziger gewoon gelukkiger wordt van de reis en dat afstraalt op zijn omgeving die niet mee op reis was.

Het stopzetten van cultuursubsidies waar de maatschappelijk baten niet van aangetoond zijn, zal cultuur niet doen verdwijnen, omdat er zonder twijfel culturele activiteiten zijn die ook zonder subsidies kostendekkend zijn (of zullen worden door meer efficiëntie of hogere toegangsprijzen), maar er zullen ook heel wat culturele activiteiten wel verdwijnen. En dat is zeker een verlies, want het is niet ondenkbaar dat veel projecten op zijn minst wel enig maatschappelijk nut hebben, maar ze zullen verdwijnen als deze baten niet in verhouding staan met de subsidiekost.

Schaarse middelen

Het verdwijnen van die culturele activiteiten (en de beperkte maatschappelijke baten) is de kost die direct zichtbaar is. Wat men echter niet ziet, is dat hierdoor geld vrijkomt om andere zaken te doen, zoals het verlagen van de arbeidslasten. Of de vrijgekomen gelden afleiden naar andere projecten waar de maatschappelijke baten duidelijk zijn aangetoond, zoals het investeren in kansarme kinderen.

Kortom, een subsidiebeleid dat meer gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek zal veel efficiënter met de schaarse middelen omspringen. En dat de middelen schaars zijn, moet in deze aanslepende economische crisis nu wel duidelijk zijn. Bovendien zal het gelobby en de ons-kent-ons-mentaliteit veel minder spelen.

Een domein waar cultuursubsidies wel gemakkelijker te rechtvaardigen is, betreft de jongeren. Om als individu je talenten ten volle te kunnen ontplooien, moet je als kind en jong-volwassene weten wat er allemaal mogelijk is. Je moet dus van zoveel mogelijk dingen kunnen proeven, en dus ook van cultuur. Cultuursubsidies die op dit aspect gericht zijn, zijn dan ook gemakkelijker te verantwoorden, maar ressorteren dan niet zozeer onder cultuurbeleid, als wel onder het domein onderwijs.

Reis naar New York

Ik besef dat dit voor velen een controversiële, neoliberale of zelfs kille analyse lijkt. Maar deze redenering is niet zozeer tegen cultuursubsidies (en al helemaal niet tegen cultuur op zich), als wel voor een beleid dat zich zo objectief mogelijk verantwoordt voor het geven van subsidies. Het is een pleidooi voor een evidence-based policy, dat volgens mij inderdaad zal leiden tot veel minder cultuursubsidies, maar óók tot bijvoorbeeld meer ondersteuning van kansarme kinderen.

Het betekent ook dat ik wél voorstander zou zijn van cultuursubsidies als kan aangetoond worden dat de maatschappelijke baten bestaan en relatief groot genoeg zijn om de subsidie te verantwoorden. Maar zonder dat bewijs deelt de politieke wereld blind subsidies uit en dan kan ik even goed vragen dat men mijn reisje naar New York subsidieert. Ik kan u immers verzekeren dat ik van een reisje naar New York gelukkiger word en dat dat afstraalt op mijn omgeving.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij MO*.

Het GOK-decreet werkt

In 2002 keurde het Vlaams parlement het decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) goed. De nieuwe wet was een initiatief van de toenmalige liberale Minister van Onderwijs Marleen Vanderpoorten. Het werd in 2005 door Frank Vandenbroucke verder verfijnd, voornamelijk op het vlak van het inschrijvingsrecht. Maar het decreet van 2002 bepaalde reeds een belangrijk speerpunt: scholen krijgen extra financiering naargelang het aantal leerlingen met een verhoogde kans op onderwijsarmoede (de zogenaamde GOK-leerlingen).

Die extra financiering is niet gering: voor de eerste GOK-cyclus van 2002 tot 2005 werd het totaal aantal voltijdse leerkrachten in het gewone basisonderwijs verhoogd met 4,6%. De vraag is dan eenvoudig: waren deze middelen effectief? Heeft het extra geld gelijkere kansen gecreëerd?

Dat is minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt: onderzoek in andere landen leert ons dat dergelijke programma’s vaak geen effect hebben: vanaf een bepaald financieringsniveau -dat in Vlaanderen zeker gehaald wordt- is extra geld helemaal geen garantie voor succes. Het is dan ook de centrale vraag die professor Erwin Ooghe (KULeuven) zich gesteld heeft in zijn recent onderzoek. Hij baseerde zich op de SiBO-databank met daarin 4000 Vlaamse leerlingen die gevolgd en getest werden vanaf de derde kleuterklas tot en met het zesde leerjaar.

Gerandomiseerd gecontroleerd experiment

Om de impact van een dergelijke financiering te onderzoeken zou men eigenlijk een gerandomiseerd gecontroleerd experiment moeten uitgevoerd hebben. Dat betekent dat men scholen willekeurig opdeelt zodat men twee groepen met gelijkaardige scholen krijgt: de ene groep krijgt de extra GOK-financiering en de andere groep, de controlegroep, krijgt niets extra. Vervolgens vergelijkt men de resultaten uit de twee groepen. Het GOK-decreet is dan effectief, indien de groep met GOK-financiering significant beter scoort dan de controlegroep. Maar een dergelijk opzet heeft men niet gevolgd: alle scholen die aan de criteria voldeden, kregen extra geld. Op die manier is het dus niet mogelijk om de effectiviteit van de GOK-financiering te meten.

Prof. Ooghe is er echter in geslaagd om een gerandomiseerd gecontroleerd experiment na te bootsen. De GOK-financiering van een school kent immers een drempel: een school krijgt pas financiering indien er minimum 10% GOK-leerlingen zijn. Dat betekent dat scholen die net iets minder dan 10% scoren helemaal geen GOK-financiering krijgen, terwijl scholen met net 10% of iets meer deze financiering wel krijgen. Of je net erboven of net eronder zit is toeval en dus zijn de scholen die net wel en net geen GOK-financiering krijgen gelijkaardig. Daardoor heb je de 10%-GOK-score dezelfde samenstelling van de twee groepen als bij een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. Het nadeel is wel dat de twee groepen scholen relatief klein zijn, waardoor het moeilijker is om statistisch significante resultaten te bekomen, omdat de steekproeven klein zijn.

Resultaten: GOK-financiering is effectief

De leerlingen werden getest voor wiskunde, lezen en spelling. Voor al deze testen waren de resultaten positief, maar enkel voor spelling zijn ze statistisch significant. Een GOK-leerling in een school die extra financiering gekregen heeft, doet het 0.34 standaarddeviaties beter dan een GOK-leerling die in school zit die geen extra financiering kreeg. Dat komt overeen met een vooruitgang van 10 plaatsen in een groep van 100 als de GOK-leerling initieel op de 85ste plaats stond (uitgaande van een Gauss-curve); een GOK-leerling die op de 50ste plaats staat, dus in het midden, boekt gemiddeld een vooruitgang van 13 plaatsen.

Dat zijn vrij spectaculaire verbeteringen. En deze winst gaat niet ten koste van de niet-GOK-leerlingen: deze doen het even goed in de scholen met GOK-financiering in vergelijking met gelijkaardige leerlingen in scholen zonder de extra financiering. Het GOK-decreet is expliciet gericht op GOK-leerlingen, maar ook andere types leerlingen zijn gebaat indien de school extra geld krijgt: kinderen uit een gezin met een lagere socio-economische status (SES) en initieel zwakke leerlingen doen het ook beter als de school extra financiering krijgt, hoewel het effect minder groot is dan als er enkel naar het GOK-statuut gekeken wordt. Dat is ook wel te verwachten, aangezien GOK-leerlingen vaak leerlingen zijn met een lage SES.

Maar, en dat is toch niet onbelangrijk: GOK-leerlingen zijn niet vaker initieel zwakke leerlingen of toch maar zeer beperkt. Zo stelt prof Ooghe vast dat “de GOK-leerling-variabele slechts 9.5 % en 5.5% (kan) verklaren van de variantie in de initiële wiskunde- en taalvaardigheden”.

De vage aanpak werkt het best

Een andere opvallende bevinding uit het onderzoek gaat over welke aanpak het meest effectief is. De scholen kunnen immers autonoom beslissen waaraan de extra GOK-middelen worden besteed. Ze moeten daarbij wel kiezen tussen drie domeinen: (1) de cognitieve achterstand wegwerken, (2) de leesvaardigheid verbeteren of (3) de ‘socio-emotionele vaardigheden’ verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden.

Scholen die zich op het eerste domein richtten, deden het gemiddeld iets beter wat betreft wiskunde en spelling, maar slechter voor lezen. Scholen die kozen voor het tweede domein, de leesvaardigheid, deden het gemiddeld slechter dan de andere scholen, ook en verbazingwekkend genoeg op het vlak van lezen. Maar de echte verrassing is dat scholen die zich op het derde, schijnbaar vage domein richtten, namelijk de socio-emotionele ontwikkeling, het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden.

Verrassend, maar ook weer niet. Door ander onderzoek weten we immers dat het rechtstreeks verbeteren van cognitieve vaardigheden, zoals de eerste twee domeinen trachten te doen, zeer moeilijk is op de leeftijd dat kinderen naar school gaan: op die leeftijd is het eigenlijk al te laat. Het verbeteren van niet-cognitieve vaardigheden, daarentegen, zou nog redelijk gemakkelijk zijn als kinderen tussen zes en acht jaar oud zijn. En als het je lukt om kinderen uit een kansarm milieu een beter zelfbeeld, een grotere motivatie en meer doorzettingsvermogen aan te leren, dan is het plots evident dat dit wel moet leiden tot betere testresultaten.

Het onderzoek van prof. Ooghe (en vele anderen) is belangrijk voor twee zaken. Ten eerste tonen de resultaten dat het mogelijk is om de prestaties van kansarme kinderen te verbeteren. Fataliteit is dus niet op zijn plaats: de mens en de maatschappij zijn -tot op zekere hoogte- maakbaar. Ten tweede toont het aan dat de effectiviteit van de overheidsmiddelen getest kan worden. Akkoord, dat vraagt gevorderde statistiek en enige moeite om de resultaten correct te interpreteren, maar daarvoor lopen er genoeg knappe koppen rond in Vlaanderen. Het komt erop aan hen de middelen te geven om de effectiviteit van het beleid te testen en de politieke wil om de resultaten te gebruiken.


Deze tekst verscheen eerder als Mening op Maandag op de website van MO*-magazine en als column bij Liberales.

Meer resultaten van het onderzoek door prof. Erwin Ooghe vindt u in dit Leuvens Economisch Standpunt (pdf).

Pensioen gunstig voor hogere middenklasse

De hogere middenklasse zou de pensioenkas jaarlijks een cadeau doen van 1,1 miljard euro, zo berichtte de Standaard afgelopen week. Philippe Colle van Assuralia, de vereniging van de verzekeraars, maakte dit cijfer bekend op een studiedag. Dit cijfer klopt op het eerste gezicht, maar rammelt langs alle kanten als men de afrekening maakt.

Als werknemer draag je 7.5% van je brutoloon bij aan de pensioenkas; de werkgever legt daar nog eens 8.86% bij. Hoe meer je verdient, hoe meer je dus bijdraagt. Daar staat tegenover dat je ook een hoger brutopensioen krijgt naarmate je meer bijdraagt. Echter, en dat is het punt van Colle, vanaf een bepaald brutojaarloon, ongeveer 50.000 euro, stijgt je brutopensioen niet meer, terwijl je bijdragen wel blijven stijgen (het zogenaamde ‘loonplafond’). Iemand die een bruto-jaarsalaris heeft van 50.000 euro en dus 8.000 euro bijdraagt, krijgt net hetzelfde brutopensioen als iemand die 100.000 euro verdient en jaarlijks 16.000 euro bijdraagt. Dat is de facto een marginale belastingsvoet van 100% voor zij die meer dan dan 50.000 euro bruto per jaar verdienen (dat is ongeveer 15% van de beroepsbevolking).

Op het eerste gezicht lijkt dit onaanvaardbaar, maar het wettelijk pensioen is meer dan een rugzak met geld waarin je je bijdragen gestort hebt. Dat is deels wel zo, maar het is ook een verzekering. Als je het geluk hebt om langer te leven dan gemiddeld, dan blijf je recht hebben op pensioen, ook al heb je je bijdragen al lang opgesoupeerd. En het ‘toeval’ wil dat mensen met een hoger diploma een pak langer leven dan mensen met een lager diploma en nog eens langer dan mensen zonder diploma. Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting blijkt dat een man met een hoger diploma een levensverwachting heeft van 80 jaar. Iemand zonder diploma leeft gemiddeld slechts 72,5 jaar. Dat betekent dat als ze beide op 65 jaar op pensioen gaan de hoger opgeleide gemiddeld 15 jaar pensioen trekt, dubbel zo lang als de lager opgeleide.

Als men met deze cijfers rekening houdt, dan blijkt dat iemand die nu 35 jaar is en geen diploma heeft (en dus gemiddeld met een laag loon) ongeveer 50.000 euro méér zal bijdragen dan hij zal ontvangen. Dezelfde man met een hoog diploma (en een hoog loon) zal ook meer bijdragen dan hij zal ontvangen, maar slechts 25.000 euro. Dat is in absolute waarden een groot verschil; in procenten is het nog groter. Dus ondanks het aftoppen van het brutopensioen (het loonplafond van 50.000 euro) is ons pensioen niet in het voordeel van de lagere inkomensklassen. Het is zeker ook nadelig voor de grotere verdieners omdat hun levensverwachting niet navenant stijgt met hun bijdragen. Ons systeem is maximaal in het voordeel van zij die rond de 50.000 euro verdienen, omdat hun levensverwachting waarschijnlijk ook al zeer hoog is; voor de hogere middenklasse dus.

Er is wel een andere reden waarom de marginale belastingsvoet van 100% niet aanvaardbaar zou kunnen zijn: het bestraft mensen die meer of harder werken. Vanaf dat je 50.000 euro bruto verdient, loont het immers niet om meer te werken, althans niet voor je pensioen (we nemen even aan dat de levensverwachting meer bepaald wordt door attitudes dan door het echte inkomen zelf). Dat zou een negatief effect kunnen hebben op de economische groei en dus op de houdbaarheid van onze overheidsfinanciën. Maar dat is enkel een valabel argument als je kan aantonen dat mensen effectief minder werken omdat hun pensioen dan toch niet mee stijgt. Dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk. Ik ken weinig mensen die het systeem van het loonplafond kennen, en niemand die er rekening mee houdt om al dan niet harder te werken.


De simulatie is uitgevoerd op basis van een 35-jarige (nu in 2012) die in 2000 begon te werken en die op 65 jaar op pensioen zal gaan.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Pensioenen: 3 cijfers zeggen meer dan 1000 woorden

De nationale staking van aanstaande maandag beroert de gemoederen. De vakbonden staken tegen de besparingen en de hervormingen van de federale regering en ze beweren dat ze daarvoor de publieke opinie achter zich hebben. Dat is moeilijk te bepalen, maar ze hebben in ieder geval de perceptie tegen. Langs alle kanten wordt de staking bekritiseerd: uiteraard de werkgevers als the usual suspects en de jongeren (zie bijvoorbeeld de teksten van Mattias De Vuyst & Siemon Aelbrecht en Nick Roskams). Maar ook Bruno Tobback, voorzitter van de Vlaamse socialisten, vindt de staking een ‘atoombom zonder effect’. In Le Soir zegt de voorzitter dat hij de indruk heeft dat “de bonden alleen maar negatieve en pessimistische conclusies trekken. ‘Laat ons vooral niet bewegen en wat verworven is vasthouden’ lijkt de houding.”

Dat zijn harde woorden van de socialistische voorzitter voor de vakbond. En volledig terecht. De staking is gericht op de pensioenhervorming die de federale regering eind 2011 doorvoerde. Dat de vakbonden deze bestrijden met het zwaarste wapen dat ze in hun arsenaal hebben, een nationale staking, is onbegrijpelijk, omdat de pensioenhervorming noodzakelijk is. Meer nog, het is slechts een eerste stap.

Dat was ook de boodschap van prof. Marjan Maes (HUBrussel), die op uitnodiging van Liberales op 16 januari een Economie-sessie over pensioenen gaf. Haar presentatie gaf een op cijfers gebaseerd overzicht van de toestand van ons pensioen en bekeek ook de huidige hervormingen (link ppt). Uit de uiterst interessant presentatie licht ik drie feiten uit: de evolutie van de effectieve pensioenleeftijd, het langer leven en de dalende fertiliteit. Deze feiten zijn algemeen bekend, maar het is goed om nog eens de mate van deze veranderingen voor ogen te houden. Deze cijfers zijn voor mij veel krachtiger dan gelijk welke retoriek om de absurditeit van de nationale staking aan te tonen.

De effectieve pensioenleeftijd lag in 1970 in België op 64 jaar, en was toen al de laagste van Europa. De effectieve pensioenleeftijd is daarna gestaag gedaald tot 57,5 jaar in 1993 en is daarna licht geklommen tot 59 jaar in 2009. De pensioenleeftijd is ook gedaald in de andere ontwikkelde landen, maar tijdens de hele periode 1970-2009 was de effectieve pensioenleeftijd in België de laagste of bijna de laagste in Europa. Daarenboven zijn de huidige 65-jarige werknemers gemiddeld veel gezonder dan de 65-jarigen in 1970.

Dat we langer leven, weten we ondertussen wel, maar hoeveel langer? En wat is de impact op het aantal jaren dat we op pensioen gaan? Op 50 jaar tijd is de levensverwachting van mannen en vrouwen met ongeveer 10 jaar gestegen: in 1960 leefden we gemiddeld 70 jaar, nu 80 jaar. Dat is een verhoging van 15%. En zoals hierboven gesteld gaan we nu vroeger met pensioen. Dat betekent dat werknemers in 1960 gemiddeld bijna 5 jaar op pensioen waren, terwijl dat in 2010 gestegen is tot 21 jaar, een stijging van 350%. In 2000 was het trouwens nog maar 16 jaar.

En of het al niet erg genoeg is, is de fertiliteit sinds 1960 drastisch teruggelopen. In 1960 kreeg een Belgische vrouw in haar leven nog gemiddeld 2,6 kinderen, in 1985 was dit teruggelopen tot 1,5. Ondertussen is de fertiliteit weer wat toegenomen tot 1,8 in 2009, wat nog steeds onder de vervangingsratio van 2,1 ligt. Ons bevolkingsaantal zonder migratie is dus nog steeds aan het krimpen. Migratie zou een deel van de oplossing kunnen zijn, maar dan zou de migratie door economisch motieven moeten gestuurd worden, wat niet het geval is (dat is bijvoorbeeld wel zo in Canada).

Deze drie feiten, langer leven, vroeger op pensioen en een lagere fertiliteit zonder economische migratie hebben als gevolg dat ons huidig pensioenstelsel niet duurzaam is. Het moet dus hervormd worden en langer werken is een onontbeerlijk aspect van deze hervormingen.

Op de Liberales-sessie over pensioenen waren ook vakbondsleden aanwezig. Hun voornaamste probleem met de pensioenhervorming bleek het feit dat deze hervormingen veel eerder hadden moeten gebeuren en dat de hervormingen moeilijk liggen voor mensen die op een paar jaar van hun pensioen staan. Vaak wordt er met veel begrip gereageerd op dergelijke verhalen. Maar onterecht. Ten eerste kunnen mensen hun verwachtingen aanpassen. Ten tweede waren die verwachtingen onrealistisch, omdat het al lange tijd duidelijk is dat er hervormingen moeten doorgevoerd worden, zoals de vakbondsmensen zelf stelden. De huidige werknemers die er net niet bij zijn, hoopten gewoon dat zij het net wel nog zouden halen. Dat is dus onversneden egoïsme. En ten derde, de verontwaardiging van de vakbondsleden over het uitblijven van maatregelen is in contrast met hun acties ten tijde van het generatiepact: ook toen werd een bescheiden hervorming met een nationale staking bekampt.

De vakbonden moeten hun inhoudelijke stellingen dringend herdenken. Het is noodzakelijk dat werknemers zich kunnen verenigen (hoe kunnen liberalen daar tegen zijn?), net zoals werkgevers zich moeten kunnen verenigen. En de rol die deze organisaties spelen is belangrijk, maar zowel de werkgeversorganisaties als de vakbonden zijn in essentie lobbyisten: ze ijveren voor hun eigen belangen, ook al gaat dat ten koste van anderen. Dat is nu eenmaal wat lobbyisten doen en daar is op zich niets mis mee. Het is aan de politiek, gecontroleerd door een transparant werkende democratie, om waar nodig weerwerk te bieden, wat de politiek in dit geval gedaan heeft. En dan moeten de vakbonden en werkgeversorganisaties dat aanvaarden. Dat is democratie, zoniet laten we het bestuur van ons land over aan de lobbyisten.

Ten slotte, ondanks het initiële verzet van de vakbonden tegen de pensioenhervorming, lijken ze daar wat op terug te komen. Donderdagavond verspreidden vakbondsmilitanten een pamflet met de redenen waarom ze maandag staken. Er wordt in het pamflet verwezen naar een aantal pensioenhervormingen (zoals ‘de oudere werknemers die de eindeloopbaanmogelijkheden zien uitgehold’ en ‘de pensioenrechten ingekort’). Maar hun eisen hoe het anders moet, zijn de volgende: de rijken meer belasten, meer arbeidscreatie en de sociale en fiscale fraude aanpakken. Geen woord over de pensioenhervorming. Misschien zijn de overduidelijke feiten ondertussen ook bij de vakbonden doorgedrongen.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

‘Arm & kansrijk’ door Abhijit Banerjee en Esther Duflo

Ontwikkelingssamenwerking is nog nooit een thema geweest bij verkiezingen, ondanks het feit dat we weten hoe goed we het hier hebben en hoe miserabel het leven wel kan zijn in de ontwikkelingslanden. De heersende opinie is dat ontwikkelingssamenwerking niet baat en de feiten lijken deze opinie gelijk te geven: er zijn al miljarden euro’s gespendeerd aan ontwikkelingshulp, maar de effecten lijken miniem. Daarentegen lijken landen die weinig of geen ontwikkelingshulp krijgen, zoals China en Brazilië, het soms beter te doen. Dat doet sommige ontwikkelingseconomen zoals William Easterly besluiten dat ontwikkelingshulp onnuttig is, soms zelfs schadelijk, en dat je de ontwikkelingslanden het best met rust laat. Het heeft geen zin om een bevolking tegen hun wil iets op te dringen en het moet dus van henzelf komen.

Andere ontwikkelingseconomen staan hier lijnrecht tegenover. Zelfs als er geen enkel land is dat zich goed heeft kunnen ontwikkelen dankzij ontwikkelingshulp, dan nog kan je niet uitsluiten dat ontwikkelingshulp helpt. Die landen konden het zonder ontwikkelingshulp immers nog slechter gedaan hebben. Bovendien is er een ‘selection bias’: het is niet onlogisch dat landen die er heel slecht aan toe waren, meer ontwikkelingshulp gekregen hebben. Met andere woorden, we geven hulp aan de moeilijke gevallen, en je kan dan ook geen wonderen verwachten. De bekendste ontwikkelingseconoom van deze strekking is Jeffrey Sachs. Volgens hem zijn arme landen arm omdat ze benadeeld zijn: het is er warm en de grond is onvruchtbaar, er is malaria en ze zijn vaak van de zee afgesloten wat hun handel met de wereld bemoeilijkt. Als je zulke landen aan hun lot overlaat, zal het nooit goed komen.

Focus op de ‘kleine vragen’

Die initiële verschillende houding over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp kan werken, sijpelt door in meer concrete, ‘kleine vragen’. Een bekend voorbeeld is de strijd tegen malaria. Deze ziekte kan relatief eenvoudig bestreden worden door onder muskietennetten te slapen. Een gezin is al geholpen met een net van 10 dollar. Gezien de grote voordelen voor het gezin (en andere mensen), pleit Sachs ervoor om deze netten gratis uit te delen. Easterly, daarentegen, is daar tegen. Hij stelt dat als mensen iets gratis krijgen, ze de dingen niet naar waarde weten schatten en het dus niet gebruiken. Als mensen een muskietennet van 10 dollar niet willen gebruiken, ondanks het feit dat de baten vele malen groter zijn, dan is dat omdat ze dat niet willen. En het gratis geven zal niet helpen. Het is duidelijk dat beide kampen een zinnige argumentatie hebben. En het is niet zo dat de ene moreel beter is dan de andere: ze zijn beiden van mening dat het onze plicht is om de armen te helpen als we dat zouden kunnen. Ze verschillen gewoon van mening over het feit of dat al dan niet kan.

Abhijit Banerjee en Esther Duflo, de auteurs van Arm en kansrijk (oorspronkelijke titel ‘Poor Economics’), hebben helemaal niet de ambitie om zich in het debat te mengen over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp nu werkt of niet. Beide opvattingen lijken aannemelijk en beide kampen vinden talloze voorbeelden en redeneringen die hun stelling ondersteunen. Maar, zo stellen de auteurs, we weten eigenlijk niet wie er gelijk heeft. We speculeren er maar op los. De auteurs willen de ideologie achterwege laten en zich richten op de kleine vragen. Deze zijn wél oplosbaar, als je tenminste over de gegevens beschikt van deze projecten. Zonder gegevens, zijn je stellingen louter opinies, waarvan er genoeg zijn.

Testen of het werkt

En dat is dan ook de kern van het boek. De auteurs zijn twee economen aan het bekende Massachusetts Institute of Technology (MIT). In hun onderzoekswerk trachten ze na te gaan welke concrete projecten wel werken en welke niet. Daarvoor gaan ze wetenschappelijk te werk, via zogenaamde ‘gerandomiseerde gecontroleerde experimenten’ (randomized control trials of RCTs). Dat zijn onderzoeksprojecten die de impact van 1 parameter onderzoeken. Dat kan je doen door twee projecten te testen die bijna volledig gelijk zijn, op één parameter na. Als de projecten een verschillende uitkomst hebben, dan kan je concluderen dat dit aan die ene parameter te wijten is. Als je twee projecten zou testen die verschillend zijn op meer dan één parameter, dan kan je achteraf de verschillende uitkomst niet meer toewijzen aan de ene of de andere parameter. Sterker nog: als twee projecten met twee verschillende parameters geen verschillende uitkomst hebben, dan ben je nog niet zeker of die parameters geen impact hebben, omdat ze elkaar misschien wel opheffen.

Het boek behandelt veel van dergelijke RCTs. Zo ook over de genoemde muskietennetten. Het opzet is simpel: in een aantal willekeurig gekozen dorpen mag men de muskietennetten gratis meenemen, in een aantal willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men een verminderde prijs betalen (bijvoorbeeld 5 dollar) en in een laatste groep willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men de volle pot betalen. Uit dit experiment bleek dat de gratis netten veel meer werden meegenomen. Meer nog, toen aan de mensen uit de drie groepen later nogmaals een poging gedaan werd om de netten tegen de volle prijs te verkopen, bleken de gezinnen die het net eerder gratis of tegen verminderde prijs hadden kunnen meenemen, meer bereid om het te kopen dan gezinnen die het eerder tegen de volle prijs hadden moeten kopen. Met andere woorden, de gezinnen hadden de waarde ervan leren kennen.

Hoewel het boek optimistisch is over de haalbaarheid van goed werkende ontwikkkelingshulp, is het minder enthousiast over een andere grote belofte, namelijk microkrediet. De auteurs erkennen dat microkrediet een belangrijke rol speelt, maar stellen vast dat de vele kleine bedrijfjes die met microkrediet worden opgestart vooral klein blijven. Er zijn natuurlijk succesverhalen maar die verhalen zijn anekdotisch. Er zijn aanwijzingen dat microkrediet met een structureel probleem kampt waardoor de kleine bedrijfjes niet doorgroeien tot een KMO of groter. De voornaamste drempel lijkt te zijn dat er geen falingen worden toegestaan. Dat zorgt er voor dat er ook weinig risico’s kunnen genomen worden. Risico nemen is echter essentieel in een kapitalistische maatschappij en zorgt voor innovatie en groei. Indien een onderneming risico moet vermijden, wordt bijgevolg ook innovatie en groei vermeden.

In de geest van Karl Popper

Het hele pleidooi voor meer focus op kleine projecten die via RCTs worden getest op hun effectiviteit doet natuurlijk sterk denken aan de liberale filosoof Karl Popper die stelde dat je een samenleving enkel stap voor stap kan verbeteren via trial and error. Je probeert een paar projecten en je gaat na welke werken. Het is de filosofie van Popper in de praktijk; dat moet echter rigoureus aangepakt worden: niet enkel mag er maar 1 parameter tegelijk getest worden, maar de verschillende varianten van het project moeten aan gelijkaardigeproefpersonen toegewezen worden. Het is echter niet zo eenvoudig om gelijkaardige dorpen of personen te selecteren. Dat wordt verholpen door de selectie van proefpersonen voor de verschillende projecten willekeurig te doen. Maar dan nog kan je niet zomaar een getest en gelukt project in bijvoorbeeld Kenia overzetten naar Indië, omdat de omstandigheden op cruciale, maar soms onbekende vlakken kunnen verschillen. Een andere kritiek is dat RCTs niet kunnen gebruikt worden voor de grotere vragen zoals welke instituties belangrijk zijn.

Een ander interessant aspect dat de auteurs belichten is het bedrieglijke pleidooi dat de armen hun lot in eigen handen moeten nemen. Ze pleiten daar natuurlijk niet tegen, maar ze stellen overtuigend dat armen véél meer keuzes moeten maken over moeilijke zaken dan wij in de ontwikkelingslanden. Zo betalen werknemers en werkgevers in de ontwikkelde landen automatisch voor de sociale zekerheid of een pensioenplan. Onderwijs is gratis en van hoog niveau (toch alvast in België) en we hebben allen een gezondheidsverzekering. En wat denk je van sparen: wij hebben de mogelijkheid om eenmaal te beslissen dat we maandelijks zullen sparen en automatisch wordt een deel van ons loon naar de spaarrekening gestort. Een dagloner, daarentegen, moet elke dag beslissen of en hoeveel hij gaat sparen. Het wordt hem bovendien nog moeilijker gemaakt, omdat armen vaak een grote negatieve rente hebben op hun spaarrekening (omdat de kosten voor een kleine rekening te groot zijn). Met andere woorden, ze worden gestraft voor hun spaargedrag.

De kracht van het boek blijft evenwel de bescheiden, wetenschappelijke aanpak. Het heeft dan ook heel wat lof gekregen, zeker van economen zoals Amartya Sen, en van The Economist die het op haar lijst zette van de beste boeken van 2011. En de Financial Times heeft het uitgeroepen tot beste business book (!) van het jaar. Ik kan me daar alleen maar bij aansluiten: als je wil meedenken in het debat over ontwikkelingshulp, dan is dit verplichte kost. Het kan je helpen om meer evidence-based beleid te promoten, want daar schort wel het een en ander in de wereld van de ontwikkelingshulp (en bij ons). Met dit boek kan je mensen overtuigen dat ontwikkelingshulp kan werken, als we ons maar bescheiden opstellen en gaan voor een stapsgewijze verbetering van de wereld. En die lange reeks van kleine veranderingen kan volgens de auteurs soms eindigen in een stille revolutie. Goed doordachte en rigoureus uitgevoerde trial and error, en we komen er wel.

 

Abhijit Vinayak Banerjee en Esther Duflo, Arm en kansrijk, Nieuw Amsterdam, 2011

Je kan op de TED-website een lezing van Esther Duflo zien, met onder meer het onderzoek over de muskietennetten. Deze lezing is ondertiteld in 25 talen, waaronder het Nederlands.

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

 

De Belgische topprestatie (zonder ironie)

In Vlaanderen heerst momenteel de gedachte dat België niet werkt en een grondige staatshervorming nodig heeft, alleen zo zouden de sociaal-economische problemen kunnen worden aangepakt. Om dat besluit kracht bij te zetten wordt geregeld teruggegrepen naar drie macro-economische variabelen: de staatsschuld, de belastingsdruk en de wettelijke pensioenen. Ondanks hoge inkomsten, kan de Belgische staat slechts lage pensioenen uitkeren en torst ze bovendien hoge schulden. Op basis van deze vaststelling zou het bijgevolg duidelijk moeten zijn dat het Belgische vehikel niet goed werkt en dringend een staatshervorming nodig heeft zodat de Belgische structuur efficiënter kan werken.

Hoewel de vaststelling van de slechte toestand van de drie macro-economische indicatoren correct is, is de conclusie dat België niet zou werken fout. Indien men wil nagaan of een land slecht of goed werkt, moet men kijken wat dat land jaarlijks presteert en of deze prestatie op een consistente manier is neergezet. Op basis van dit criterium heeft België de afgelopen 15 jaar in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland of Frankrijk een topprestatie afgeleverd. In de periode 1995-2010 heeft ons land haar schuldratio verminderd met 33 procentpunt. Nederland met slechts 13 procentpunt. De schuldratio’s in Duitsland en Frankrijk zijn in deze periode zelfs toegenomen met 26-27 procentpunt. België heeft de voorbije 15 jaar in vergelijking met Duitsland en Frankrijk 60% van het BBP beter gepresteerd wat betreft de reductie van de overheidsschuld (zie figuur voor vergelijking met Duitsland).

Deze Belgische topprestatie is des te opmerkelijk, omdat de Belgische staat een significant groter deel van haar inkomsten moest en moet besteden aan het betalen van rente op de overheidsschuld (een last uit het verleden). Een voorzichtige schatting leert dat België midden jaren 90 ongeveer 4 procent van het BBP meer moest spenderen aan intrestbetalingen dan Duitsland. Dat komt niet enkel door het feit dat België een hogere overheidsschuld moest financieren, maar ook doordat ze een hogere rente moet betalen (de spread). De huidige meerkost ten opzichte van Duitsland wordt voor 2010 geschat op ongeveer 1%, een gevoelige daling, maar nog steeds een relatief groot verschil. Het maakt de Belgische schuldafbouw er alleen maar spectaculairder op. Met andere woorden, de Belgen torsen weliswaar een hoge belastingsdruk, maar blijkbaar slaagt de overheid erin een effectief beleid te voeren om de schuldratio te verminderen.

Daarenboven lijkt het erop dat de Belgische sociale en economische indicatoren niet geleden hebben onder de sterke afbouw van de Belgische schuldratio. We hebben er bij Eurostat de volgende indicatoren op nageslagen: BBP per hoofd van de bevolking ten opzichte van de EU27, werkgelegenheid, inkomensongelijkheid, aandeel van de leerlingen met lage leesvaardigheid en armoederisico bij ouderen. Op al deze vlakken deed België het de afgelopen 15 jaar minstens even goed als onze drie buurlanden. Zo was bijvoorbeeld de inkomensongelijkheid in België in 2009 lager dan in 1999 en lager dan in onze buurlanden. Ook het armoederisico bij ouderen is het laagste in België en is ten opzichte van 1999 nog afgenomen. Een zwak punt blijft wel onze arbeidsmarkt. De werkloosheid is sinds 1999 weliswaar gedaald, maar blijft hoger dan in Duitsland en Nederland. Enkel Frankrijk doet het hier slechter.

De huidige toestand van de Belgische overheidsschuld is nog steeds niet goed. Maar dat is enkel en alleen te wijten aan de grote achterstand die België in de jaren ’70 tot begin jaren ’90 heeft opgelopen, met uiteindelijk een schuldratio tot boven 130 procent. Toen was de analyse correct dat België ziek was, doodziek. En die doodzieke periode uit het verleden maskeert de topprestatie van de laatste 15 jaar: we zitten nog niet in de koppositie, omdat we van ver moesten komen, maar we hebben al heel wat achterstand ingehaald. Deze vaststelling staat in schril contrast met de perceptie van het inefficiënte België. We koersen tegen 50 km/u, terwijl de rest 40-45 km/u fietst, maar we zitten nog steeds een aantal kilometer achter. Niemand die blijkbaar wil zien dat we het hardst rijden van allemaal; we kijken enkel naar onze achterstand en merken niet op dat de achterstand steeds kleiner wordt.

Dat neemt echter niet weg dat er wel degelijk hervormd moet worden, niet in het minst in de arbeidsmarkt en de pensioenen. De vergrijzing staat immers niet meer voor de deur, ze heeft al aangeklopt en zichzelf binnengelaten. Daarom moet het aantal actieven ten opzichte van de niet-actieven op een houdbaar niveau blijven en dit verplicht ons tot een hervorming van de welvaartsstaat. Een diepgaande staatshervorming, laat staan de splitsing van het land, is daarvoor niet noodzakeiljk. Dat is dan ook de ironie van de hele zaak: de partijen die een staatshervorming eisen om de welvaartstaat te redden, terwijl dit niet nodig is, dreigen door hun eis de voortzetting van de Belgische topprestatie te fnuiken. Er is dringend het inzicht nodig dat het Belgische vehikel wel werkt (als we vergelijken met onze buurlanden) en dat binnen dit vehikel een welvaartstaatshervorming mogelijk is.


Met dank aan de collega-economen Bram Delen, Tom Strengs en Toon Vanheukelom voor hun waardevolle input.

Deze tekst is eerst verschenen als ‘Mening op maandag’ op de website van MO* en als column bij Liberales.

57 miljoen euro voor de Koningin Elisabethzaal

Op vrijdag 5 juni 2009, de vrijdag vóór de Vlaamse verkiezingen, besliste de Vlaamse regering om de vernieuwing van de Koningin Elisabethzaal in Antwerpen goed te keuren. ‘De concerthal zal uitgebreid en gerenoveerd worden. De bedoeling is om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren zodat er zowel klassieke als moderne concerten in optimale omstandigheden kunnen worden gegeven.’, zo berichtte een Vlaamse krant. Kostprijs: 57 miljoen euro.

Is 57 miljoen euro overheidsgeld om een concertzaal uit te breiden en de akoestiek gevoelig te verbeteren exuberant? In deze tijden van crisis zonder twijfel: ja. Maar zelfs in gewone tijden moet men hier ernstige vragen bij stellen. Het gaat hier om overheidsgeld, wat betekent dat de Vlaamse regering beslist heeft dat iedereen moet bijdragen tot deze renovatie (grofweg 10 euro per Vlaming of 40 euro per modaal gezin).

De kernvraag in dit concrete geval is: hoe kan de Vlaamse regering verantwoorden dat ze elke Vlaming 10 euro vraagt om dit project uit te voeren? Dat is enkel verantwoord als er drie voorwaarden vervuld zijn: (1) de vrije markt zal dit project niet zelf uitvoeren, omdat de directe baten de directe kosten niet dekken, (2) er zijn indirecte baten die, samen met de directe baten, de kosten dekken, en (3) de indirecte baten (of positieve externaliteiten) van het project zijn groter dan die van andere mogelijke projecten.

Een renovatie en uitbreiding van 57 miljoen euro voor een cultuurtempel betaalt zichzelf niet terug door wat de gebruikers ervoor zouden willen betalen. Nochtans zijn de ticketprijzen van de evenementen niet zo goedkoop: de goedkoopste tickets variëren van 33 euro (Rob de Nijs) tot 70 euro (Diana Krall). Deze prijzen zouden zonder subsidies natuurlijk nog hoger zijn. Meer nog, als de vrije markt dit project niet wil financieren, dan impliceert dit dat de prijzen zonder subsidies te hoog zouden moeten zijn om een voldoende groot publiek aan te trekken, waardoor er helemaal niets georganiseerd zou worden.

De vraag is: zou dat zo erg zijn? Zo komen we bij de tweede voorwaarde: wat zijn de indirecte baten van de cultuuractiviteiten in de Koningin Elisabethzaal? Het is politiek incorrect, maar de indirecte baten van cultuur zijn schromelijk overdreven. Daarmee is niet gezegd dat cultuur op zich geen baten heeft: het is zeker zo dat voor veel mensen het leven veel aangenamer is door cultuur, zij het literatuur, kunst, toneel, muziek,… Maar de vraag stelt zich wat de buurman of medemens daaraan heeft. En, bijgevolg, of die medemens verplicht moet meebetalen. Om het concreet te stellen: waarom moet ik betalen opdat iemand goedkoper naar Rob de Nijs of Diana Krall kan gaan? Ik kan best aannemen dat sommige mensen geen genoegen nemen met de plaatselijke schlagerzanger en liever Rob de Nijs zien, maar de kwestie is of ik (en u) voor die ‘dure’ smaak moet betalen.

Het belangrijkste argument tegen de 57 miljoen euro is echter de vraag naar de alternatieven: zou dit geld niet beter in andere zaken geïnvesteerd worden. Zijn er echt geen projecten te vinden die meer (en beter aantoonbare) indirecte baten hebben? In tijden dat ons onderwijs onvoldoende goed werkt voor de laagste sociale klassen, op het moment dat gezinsondersteuning onvoldoende is uitgewerkt en hospitalisatieverzekeringen onbetaalbaar worden, is het exuberant om 57 miljoen euro te spenderen om de zaal te renoveren en uit te breiden en “om de akoestiek in de zaal gevoelig te verbeteren”.

Is dit populistisch? Helemaal niet. Het gaat om het debat dat in de voorbije goede jaren al te veel weggemoffeld is (ook door liberalen), namelijk het kerntakendebat: over wat de overheid wel en niet moet financieren en uitvoeren. Dat dit project mee goedgekeurd is door liberalen en dat dit zonder schaamte, nee, zelfs met trots is aangekondigd net voor de verkiezingen, toont dat dit land dringend nood heeft aan een grondig debat over de kerntaken van de overheid. En dit debat moet zoveel mogelijk technocratisch gevoerd worden, met een economische inschatting van de directe en indirecte kosten en baten. Dit debat helemaal ontdoen van ideologie is echter niet mogelijk, omdat de inschatting van die kosten en baten mede bepaald wordt door het mens- en wereldbeeld van de beleidsmakers. Een beleidsmaker die eerder gelooft in de stratificatie van de maatschappij met aan de top een culturele elite zal geneigd zijn om de bouw van een dure cultuurtempel te subsidiëren. De tegenpool van deze beleidsmaker, die gelooft in de mogelijkheid van opwaartse sociale mobiliteit, zal echter investeren in gelijke kansen, via bijvoorbeeld het onderwijs of gezinsondersteuning.

De drie bovenstaande voorwaarden zijn volgens mij de kern in het debat over wat een overheid wel en niet moet doen. En het is duidelijk dat de overheid zaken mag en moet subsidiëren, maar niet zomaar alles. Zelfs initiatieven die duidelijk positieve externaliteiten hebben moeten kritisch bekeken worden: er zijn immers misschien wel andere initiatieven die met eenzelfde investering meer positieve indirecte effecten hebben. Deze methode met de drie voorwaarden zou aanvaardbaar moeten kunnen zijn voor alle ideologieën. Het is dan in de bepaling van de aanwezigheid en de grootte van de indirecte effecten dat het ideologische aspect naar voren komt. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre dit ideologische aspect er niet gewoon is door een gebrek aan kennis of empirische gegevens over de zaak in kwestie.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.