‘Arm & kansrijk’ door Abhijit Banerjee en Esther Duflo

Ontwikkelingssamenwerking is nog nooit een thema geweest bij verkiezingen, ondanks het feit dat we weten hoe goed we het hier hebben en hoe miserabel het leven wel kan zijn in de ontwikkelingslanden. De heersende opinie is dat ontwikkelingssamenwerking niet baat en de feiten lijken deze opinie gelijk te geven: er zijn al miljarden euro’s gespendeerd aan ontwikkelingshulp, maar de effecten lijken miniem. Daarentegen lijken landen die weinig of geen ontwikkelingshulp krijgen, zoals China en Brazilië, het soms beter te doen. Dat doet sommige ontwikkelingseconomen zoals William Easterly besluiten dat ontwikkelingshulp onnuttig is, soms zelfs schadelijk, en dat je de ontwikkelingslanden het best met rust laat. Het heeft geen zin om een bevolking tegen hun wil iets op te dringen en het moet dus van henzelf komen.

Andere ontwikkelingseconomen staan hier lijnrecht tegenover. Zelfs als er geen enkel land is dat zich goed heeft kunnen ontwikkelen dankzij ontwikkelingshulp, dan nog kan je niet uitsluiten dat ontwikkelingshulp helpt. Die landen konden het zonder ontwikkelingshulp immers nog slechter gedaan hebben. Bovendien is er een ‘selection bias’: het is niet onlogisch dat landen die er heel slecht aan toe waren, meer ontwikkelingshulp gekregen hebben. Met andere woorden, we geven hulp aan de moeilijke gevallen, en je kan dan ook geen wonderen verwachten. De bekendste ontwikkelingseconoom van deze strekking is Jeffrey Sachs. Volgens hem zijn arme landen arm omdat ze benadeeld zijn: het is er warm en de grond is onvruchtbaar, er is malaria en ze zijn vaak van de zee afgesloten wat hun handel met de wereld bemoeilijkt. Als je zulke landen aan hun lot overlaat, zal het nooit goed komen.

Focus op de ‘kleine vragen’

Die initiële verschillende houding over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp kan werken, sijpelt door in meer concrete, ‘kleine vragen’. Een bekend voorbeeld is de strijd tegen malaria. Deze ziekte kan relatief eenvoudig bestreden worden door onder muskietennetten te slapen. Een gezin is al geholpen met een net van 10 dollar. Gezien de grote voordelen voor het gezin (en andere mensen), pleit Sachs ervoor om deze netten gratis uit te delen. Easterly, daarentegen, is daar tegen. Hij stelt dat als mensen iets gratis krijgen, ze de dingen niet naar waarde weten schatten en het dus niet gebruiken. Als mensen een muskietennet van 10 dollar niet willen gebruiken, ondanks het feit dat de baten vele malen groter zijn, dan is dat omdat ze dat niet willen. En het gratis geven zal niet helpen. Het is duidelijk dat beide kampen een zinnige argumentatie hebben. En het is niet zo dat de ene moreel beter is dan de andere: ze zijn beiden van mening dat het onze plicht is om de armen te helpen als we dat zouden kunnen. Ze verschillen gewoon van mening over het feit of dat al dan niet kan.

Abhijit Banerjee en Esther Duflo, de auteurs van Arm en kansrijk (oorspronkelijke titel ‘Poor Economics’), hebben helemaal niet de ambitie om zich in het debat te mengen over de ‘grote vraag’ of ontwikkelingshulp nu werkt of niet. Beide opvattingen lijken aannemelijk en beide kampen vinden talloze voorbeelden en redeneringen die hun stelling ondersteunen. Maar, zo stellen de auteurs, we weten eigenlijk niet wie er gelijk heeft. We speculeren er maar op los. De auteurs willen de ideologie achterwege laten en zich richten op de kleine vragen. Deze zijn wél oplosbaar, als je tenminste over de gegevens beschikt van deze projecten. Zonder gegevens, zijn je stellingen louter opinies, waarvan er genoeg zijn.

Testen of het werkt

En dat is dan ook de kern van het boek. De auteurs zijn twee economen aan het bekende Massachusetts Institute of Technology (MIT). In hun onderzoekswerk trachten ze na te gaan welke concrete projecten wel werken en welke niet. Daarvoor gaan ze wetenschappelijk te werk, via zogenaamde ‘gerandomiseerde gecontroleerde experimenten’ (randomized control trials of RCTs). Dat zijn onderzoeksprojecten die de impact van 1 parameter onderzoeken. Dat kan je doen door twee projecten te testen die bijna volledig gelijk zijn, op één parameter na. Als de projecten een verschillende uitkomst hebben, dan kan je concluderen dat dit aan die ene parameter te wijten is. Als je twee projecten zou testen die verschillend zijn op meer dan één parameter, dan kan je achteraf de verschillende uitkomst niet meer toewijzen aan de ene of de andere parameter. Sterker nog: als twee projecten met twee verschillende parameters geen verschillende uitkomst hebben, dan ben je nog niet zeker of die parameters geen impact hebben, omdat ze elkaar misschien wel opheffen.

Het boek behandelt veel van dergelijke RCTs. Zo ook over de genoemde muskietennetten. Het opzet is simpel: in een aantal willekeurig gekozen dorpen mag men de muskietennetten gratis meenemen, in een aantal willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men een verminderde prijs betalen (bijvoorbeeld 5 dollar) en in een laatste groep willekeurige, gelijkaardige dorpen moet men de volle pot betalen. Uit dit experiment bleek dat de gratis netten veel meer werden meegenomen. Meer nog, toen aan de mensen uit de drie groepen later nogmaals een poging gedaan werd om de netten tegen de volle prijs te verkopen, bleken de gezinnen die het net eerder gratis of tegen verminderde prijs hadden kunnen meenemen, meer bereid om het te kopen dan gezinnen die het eerder tegen de volle prijs hadden moeten kopen. Met andere woorden, de gezinnen hadden de waarde ervan leren kennen.

Hoewel het boek optimistisch is over de haalbaarheid van goed werkende ontwikkkelingshulp, is het minder enthousiast over een andere grote belofte, namelijk microkrediet. De auteurs erkennen dat microkrediet een belangrijke rol speelt, maar stellen vast dat de vele kleine bedrijfjes die met microkrediet worden opgestart vooral klein blijven. Er zijn natuurlijk succesverhalen maar die verhalen zijn anekdotisch. Er zijn aanwijzingen dat microkrediet met een structureel probleem kampt waardoor de kleine bedrijfjes niet doorgroeien tot een KMO of groter. De voornaamste drempel lijkt te zijn dat er geen falingen worden toegestaan. Dat zorgt er voor dat er ook weinig risico’s kunnen genomen worden. Risico nemen is echter essentieel in een kapitalistische maatschappij en zorgt voor innovatie en groei. Indien een onderneming risico moet vermijden, wordt bijgevolg ook innovatie en groei vermeden.

In de geest van Karl Popper

Het hele pleidooi voor meer focus op kleine projecten die via RCTs worden getest op hun effectiviteit doet natuurlijk sterk denken aan de liberale filosoof Karl Popper die stelde dat je een samenleving enkel stap voor stap kan verbeteren via trial and error. Je probeert een paar projecten en je gaat na welke werken. Het is de filosofie van Popper in de praktijk; dat moet echter rigoureus aangepakt worden: niet enkel mag er maar 1 parameter tegelijk getest worden, maar de verschillende varianten van het project moeten aan gelijkaardigeproefpersonen toegewezen worden. Het is echter niet zo eenvoudig om gelijkaardige dorpen of personen te selecteren. Dat wordt verholpen door de selectie van proefpersonen voor de verschillende projecten willekeurig te doen. Maar dan nog kan je niet zomaar een getest en gelukt project in bijvoorbeeld Kenia overzetten naar Indië, omdat de omstandigheden op cruciale, maar soms onbekende vlakken kunnen verschillen. Een andere kritiek is dat RCTs niet kunnen gebruikt worden voor de grotere vragen zoals welke instituties belangrijk zijn.

Een ander interessant aspect dat de auteurs belichten is het bedrieglijke pleidooi dat de armen hun lot in eigen handen moeten nemen. Ze pleiten daar natuurlijk niet tegen, maar ze stellen overtuigend dat armen véél meer keuzes moeten maken over moeilijke zaken dan wij in de ontwikkelingslanden. Zo betalen werknemers en werkgevers in de ontwikkelde landen automatisch voor de sociale zekerheid of een pensioenplan. Onderwijs is gratis en van hoog niveau (toch alvast in België) en we hebben allen een gezondheidsverzekering. En wat denk je van sparen: wij hebben de mogelijkheid om eenmaal te beslissen dat we maandelijks zullen sparen en automatisch wordt een deel van ons loon naar de spaarrekening gestort. Een dagloner, daarentegen, moet elke dag beslissen of en hoeveel hij gaat sparen. Het wordt hem bovendien nog moeilijker gemaakt, omdat armen vaak een grote negatieve rente hebben op hun spaarrekening (omdat de kosten voor een kleine rekening te groot zijn). Met andere woorden, ze worden gestraft voor hun spaargedrag.

De kracht van het boek blijft evenwel de bescheiden, wetenschappelijke aanpak. Het heeft dan ook heel wat lof gekregen, zeker van economen zoals Amartya Sen, en van The Economist die het op haar lijst zette van de beste boeken van 2011. En de Financial Times heeft het uitgeroepen tot beste business book (!) van het jaar. Ik kan me daar alleen maar bij aansluiten: als je wil meedenken in het debat over ontwikkelingshulp, dan is dit verplichte kost. Het kan je helpen om meer evidence-based beleid te promoten, want daar schort wel het een en ander in de wereld van de ontwikkelingshulp (en bij ons). Met dit boek kan je mensen overtuigen dat ontwikkelingshulp kan werken, als we ons maar bescheiden opstellen en gaan voor een stapsgewijze verbetering van de wereld. En die lange reeks van kleine veranderingen kan volgens de auteurs soms eindigen in een stille revolutie. Goed doordachte en rigoureus uitgevoerde trial and error, en we komen er wel.

 

Abhijit Vinayak Banerjee en Esther Duflo, Arm en kansrijk, Nieuw Amsterdam, 2011

Je kan op de TED-website een lezing van Esther Duflo zien, met onder meer het onderzoek over de muskietennetten. Deze lezing is ondertiteld in 25 talen, waaronder het Nederlands.

Deze boekbespreking verscheen eerder bij Liberales.

 

Leave a Reply

Your email will not be published. Name and Email fields are required.