Zonder sociale mobiliteit geen liberalisme

Deze tekst vormde de basis van de inleiding van de Liberales-studiedag over ‘sociale mobiliteit’ op zaterdag 18 oktober 2008 te Gent. Deze inleiding wil het begrip ‘sociale mobiliteit’ duiden, de relevantie ervan aantonen en enkele cijfers hierover geven.

Het concept ‘sociale mobiliteit’, namelijk de mate waarin de maatschappelijke positie van het kind bepaald word door die van de ouders, is niet echt gekend bij het grote publiek, zelfs niet bij de meer geïnsteresseerden in mens en maatschappij.

Sterk gerelateerde begrippen zoals gelijke kansen en inkomensongelijkheid, daarentegen, kent iedereen. In deze tekst wordt betoogd dat deze bekende begrippen echter ten dienste staan van, ja zelfs ondergeschikt zijn aan, het begrip ‘sociale mobiliteit’. De uiteindelijke maatstaf van een rechtvaardige maatschappij, zo moet duidelijk worden, is niet de inkomensongelijkheid, maar een optimale vorm van sociale mobiliteit.

 

A. De relevantie van het begrip ‘klasse’

A.1 ‘All looks fine’

Als we spreken over sociale mobiliteit, dan impliceert dit een opdeling van de maatschappij in verschillende klassen waarbij deze klassen een rangorde hebben. Immers, mobiliteit betekent dat je van de ene positie naar de andere beweegt, i.c. van de ene sociaal-economische positie naar de andere.

Op het eerste gezicht lijkt onze maatschappij niet meer sterk opgedeeld te zijn in verschillende klassen met een onderlinge rangorde. Als we in Vlaanderen rond ons kijken, dan zien we dat de overgrote meerderheid alles heeft om een goed leven te leiden: een huis, meerdere auto’s, een paar keer per jaar op vakantie, de meesten zijn gezond en leven in een veilige buurt. Over het algemeen toch.

Om dan een verhaal te brengen dat er te weinig sociale mobiliteit is, lijkt irrelevant. Als er grofweg maar één grote klasse is, namelijk de middenklasse (met daarboven en daaronder een te verwaarlozen top en bodem), dan is sociale mobiliteit niet nodig is: er is dan immers niets om naartoe te bewegen: de rangorde is immers weg.

Dat beeld is echter niet correct en wordt bij intellectuelen waarschijnlijk al te makkelijk in stand gehouden omdat hun omgeving inderdaad enkel bestaat uit een middenklasse.

Maar er zijn nog twee andere oorzaken die verantwoordelijk zijn voor dit beeld. Ten eerste, is er de democratisering in het bezit van consumentengoederen, zoals auto’s, computers, gsm’s en dergelijke. Door de globalisering kunnen dergelijke goederen tegen lage kosten geproduceerd worden in bijvoorbeeld China. Door de grote concurrentie op deze geliberaliseerde markten heeft de lage productiekost van deze goederen zich vertaald in lagere prijzen, waardoor veel meer mensen deze goederen kunnen kopen.

Ten tweede, komt daar, tenminste tot voor kort, nog de uitbreiding van de kredietmarkt bij. In een serie uit 2005 van The New York Times over sociale mobiliteit schrijft deze krant letterlijk: “Banks, more confident about measuring risk, now extend credit to low-income families, so that owning a home or driving a new car is no longer evidence that someone is middle class”[1]. De oorzaak van de kredietcrisis, namelijk krediet verlenen aan mensen die het zich eigenlijk niet kunnen veroorloven, was dus ook de oorzaak waarom voor vele mensen het thema van sociale mobiliteit niet belangrijk leek.

Op materieel vlak blijkt dat de klasse verdwenen is, maar zelfs dat zal veranderen, gezien de kredietcrisis en de stijgende voedsel- en energieprijzen, waardoor de lagere klassen het in de toekomst nog moeilijker zullen hebben en de oppervlakkige klasseverschillen terug opvallender zullen worden. Doordat de verschillen tussen de klassen zichtbaarder worden zal ook de mobiliteit (of het gebrek hieraan) zichtbaarder worden en dus zal het thema sociale mobiliteit aan belang winnen.

Toch zijn er nu al voldoende bewijzen dat er grote verschillen bestaan tussen mensen en dat het meritocratische aspect niet altijd is ingevuld.

 

A.2 Inkomensongelijkheid

Onderstaande figuur geeft het verloop van de Gini-coëfficiënt voor België [2], zowel vóór als na belasting van inkomens. De Gini-coëfficiënt is een maatstaf voor ongelijkheid en wordt voorgesteld door een getal tussen 0 en 1: hoe hoger, hoe ongelijker. De grafiek toont duidelijk een stijgende trend, wat betekent dat België volgens deze cijfers ongelijker wordt wat betreft inkomens.

 

Drie kritieken op de stijgende inkomensongelijkheid en hun wederwoord

1. Inflatie

Uit een studie van twee economen blijkt dat in de VS ongeveer 66% van de stijgende inkomensongelijkheid sinds 1984 in het verleden zou weggewerkt worden, als men rekening houdt met het bestedingspatroon van de verschillende inkomensklassen [3]. Zoals hierboven ook al gesteld zijn consumentengoederen, zoals GSM’s en wasmachines, relatief goedkoper worden door de toenemende globalisering. Dit zijn goederen waar lagere inkomens relatief veel geld aan besteden in vergelijking met hogere inkomens. Anderzijds zijn veel diensten, zoals bijvoorbeeld financieel advies, relatief duurder geworden. Dat zijn echter net de dingen die door hogere inkomens relatief meer gekocht worden.

In het verleden is de inflatie dus zachter uitgevallen voor de lagere inkomens, waardoor de stijgende inkomensongelijkheid overschat werd. Dat zal in de toekomst echter niet zo blijven, doordat de voedsel- en energieprijzen zullen stijgen (en al gestegen zijn). Dat zijn net producten waaraan een gezinnen met lagere inkomens procentueel meer inkomen aan besteden dan hogere inkomens, wat dus een versterkend effect op de inkomensongelijkheid zal hebben en dus op de klasse-indeling van de maatschappij.

De vraag blijft voorlopig open in welke mate de financiële crisis de inkomensongelijkheid zal beïnvloeden.

 

2. Meetfouten

De inkomenscijfers waarop de bovenstaande Gini-coëfficiënt gebaseerd is, wordt per gezin gegeven. Johan Albrecht, onderzoeker aan het Itinera Institute, heeft dit kritisch onderzocht en heeft de bovenstaande cijfers min of meer gerelativeerd [4]. De onderzoeker stelt zich de vraag of de toename van de inkomensongelijkheid te wijten is aan de sterke stijging van de fiscale aangiften in België: tussen 1999 en 2005 steeg het aantal aangiften van met ongeveer 1.200.000 eenheden.

Deze stijging van het aantal aangiften is onder meer te verklaren door de stijging van het aantal gezinnen bestaande uit één persoon van 31,4% in 1999 naar 38,5% in 2005. Tevens stijgt sinds 1991 het aantal éénoudergezinnen sterk. Ook de studentenarbeid stijgt, wat ook aanleiding geeft tot bijkomende aangiften. Het stijgend aantal aangiften in deze drie categorieën zijn voornamelijk lagere inkomens wat de de Gini-coëfficiënt doet stijgen.

Als het aantal éénoudergezinnen stijgt, dan stijgt dus ook de Gini-coëfficiënt, zeker als dit het gevolg is van een echtscheiding waarna er niet hertrouwd wordt: dan wordt waar vroeger één belastingaangifte aangegeven werd, er nu twee aangiftes gedaan. In die zin is de stijging van de Gini-coëfficiënt een statistische aangelegenheid: het voormalige gezin heeft nog steeds hetzelfde inkomen. Er is dan geen sprake van een asociaal beleid, of een economische ontwikkeling, zoals de globalisering of de kenniseconomie, die de inkomensongelijkheid in de hand werkt.

Echter, stel dat de inkomensongelijkheid volledig op het conto te schrijven is van meer echtscheidingen, dan nog is het louter statistische gegeven van de stijgende inkomensongelijkheid relevant vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit. De twee nieuwe gescheiden gezinseenheden verliezen immers een aantal schaalvoordelen. Er moeten nu twee woningen bekostigd worden, met elk zijn verwarmingskosten, verzekering, telefoon, tv, internet,… Verder is er ook nog het verlies van schaalvoordelen op het vlak van de spreiding van risico’s op het niveau van het gezin, zoals inkomensverlies en ziekte; een tweeoudergezin verzekert elkaar als het ware. Het inkomen van de voormalige gezinsentiteit blijft dus gelijk na een echtscheiding, maar de kosten en de risico’s stijgen, waardoor het te besteden inkomen verkleint en de kans op armoede stijgt.

Uit een studie naar echtscheidingen in de VS blijkt dat sinds de jaren ’70 het aantal echtscheidingen afneemt bij hoogopgeleide vrouwen, terwijl het al lager lag dan bij lager opgeleide vrouwen. Het scheidingspercentage bij middelopgeleide vrouwen bleef min of meer constant, terwijl dat van laagopgeleide vrouwen (minder dan high school) gestegen is en al het hoogste was in de jaren ’70 [5].

Uit dezelfde studie blijkt eveneens dat het percentage van kinderen die enkel door hun moeder opgevoed wordt, het hoogste is bij moeders die hun high school niet hebben afgemaakt. In alle opleidingsklassen is het percentage trouwens gestegen, maar is de stijging bij de hoogopgeleide vrouwen gestopt in het begin van de jaren ’80 (tot ongeveer 10%), terwijl het voor de overige opleidingsklassen sterk bleef stijgen tot in de jaren ’90 (voor de laagst opgeleide moeders gaat het om 35% van de kinderen in 2001).

Zoals gezegd zou een hoger echtscheidingspercentage op zich al voldoende zijn om een deel van de stijgende inkomensongelijkheid te calalogeren als een statistisch verschijnsel, echter met effectieve consequenties voor het besteedbaar inkomen, dat lager ligt voor gescheiden gezinnen. Als blijkt dat de scheidingspercentages echter hoger liggen en nog stijgen bij vrouwen met een laag opleidingsniveau dan wordt zowel het statistisch effect als effect van de verloren schaalvoordelen versterkt. Het is niet duidelijk of deze trends ook van toepassing zijn voor België.

Het is moeilijk en misschien ook niet wenselijk om het overheidsbeleid te richten op het stijgend aantal echtscheidingen, maar vanuit het oogpunt van de sociale mobiliteit is deze trend relevant: het kind dat in een éénoudergezin opgroeit, heeft alleszins materieel gezien het moeilijker dan een kind dat door twee ouders wordt opgevoed, wat de kansen van het kind negatief kan beïnvloeden.

 

3. Hard werk

Bovenop de discussie van de al dan niet stijgende inkomensongelijkheid, blijkt dat het aandeel van de verdiensten van de rijken sterk gestegen is. The Economist schrijft dat in de jaren ’70 de top 10% verdieners minder uren werkten dan de laagste 10%, terwijl nu het omgekeerde waar is. Daarenboven kwam in 1929 70% van het inkomen van de superrijken uit kapitaal, terwijl dit nu voor 80% komt van loon en aandelenopties [6].

In 1929 was het dus eerder een aristocratie, terwijl het nu echt een meritocratie is. In hetzelfde artikel uit The Economist werd echter ook gesproken van een inherited meritocracy: een overervingsmeritocratie. De topverdieners moeten ervoor werken en moeten de verdiensten hebben om deze lonen te verdienen, maar die noodzakelijke verdiensten worden door de rijke ouders aan hun kinderen doorgegeven.

A.3 Gezondheidsongelijkheid

Op basis van de gezondheidsongelijk is het ook mogelijk om aan te tonen dat klassen nog steeds bestaan. Hieronder ter illustratie twee geselecteerde figuren uit een recente studie van de de Christelijke Mutualiteiten [7].

Figuur 1 geeft het sterftecijfer volgens de vijf oplopende inkomensklassen. Hieruit blijkt dat het inkomen dat een persoon verdient zijn of haar sterftecijfers sterk beïnvloedt. De ongelijkheidsratio tussen het sterftecijfer van het hoogste quintiel (top 20%-verdieners) is lager dan het sterftecijfer van het laagste quintiel (bodem 20%-verdieners).

Figuur 1: sterftecijfer versus inkomensquintiel

 

 

Figuur 2 geeft onder meer de preventieve tandverzorging volgens diezelfde inkomensklassen. Ook hier wordt een sterk verschil gezien volgens inkomensklasse.

Figuur 2: tandverzorging versus inkomensquintiel

 

Deze cijfers worden enkel aangehaald om aan te tonen dat er nog steeds grote klassenverschillen zijn en dat het begrip ‘klasse’ nog steeds relevant is in onze maatschappij. Ze zijn hier niet bedoeld om na te gaan in hoeverre de indivduen uit de lagere inkomensklassen verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld hun tandverzorging.

 

 

B. Waarom is sociale mobiliteit belangrijk (voor liberalen)?

Liberalen leggen de nadruk op vrijheid, niet als een doel op zich, maar als een middel om een goed leven te kunnen leiden. Immers, we gaan ervan uit dat mensen in staat zijn om zelf de juiste beslissingen te nemen en dus moeten men mensen de ruimte, zeg maar de vrijheid, geven om die beslissingen te nemen.

Vandaar dat in de mission statement van Liberales ook staat dat “de leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”.

De kernleden van Liberales doen dus een beroep op de verantwoordelijkheid van het individu. Hij of zij moet zelf uitmaken wat ze met hun leven willen doen en niemand kan die keuze in hun plaats maken. Maar dat betekent ook dat wanneer het fout loopt, het óók de eigen verantwoordelijkheid is. De positie die je in de maatschappij behaalt is gebaseerd op je verdiensten of je merites of dat zou toch zo moeten zijn.

En dat is ook de reden waarom “voor liberalen” tussen haakjes staat in de titel: we leven namelijk allemaal in een meritocratie en daar zijn de meesten in onze maatschappij best tevreden mee: de overgrote meerderheid vindt dat wie hard werkt, meer mag verdienen en wie veel energie steekt in zware studies daar later voor mag beloond worden. En omgekeerd: iemand die liever lui dan moe is, moet niet klagen dat hij minder heeft dan een harde werkmier. De meritocratie heeft dan ook een sterke basis in onze samenleving.

Maar het appel aan de individuele verantwoordelijkheid wordt door sommigen toch gecontesteerd. Wat als zou blijken dat de meritocratie slechts schijn is en dat de ongelijkheid via weinig transparante mechanismen in stand gehouden wordt waardoor talentvolle individuen uit de boot vallen? Dat zou betekenen dat het liberale discours van de individuele verantwoordelijkheid onrechtvaardig is: roepen dat het individu zijn verantwoordelijkheid moet nemen, maar ondertussen via duistere mechanismen verhinderen dat datzelfde individu dat daadwerkelijk kan doen.

De uiteindelijke sociaal-economische positie wordt bepaald door drie zaken, namelijk het talent, de omgeving (of de afkomst zonder het genetische aspect) en de voorkeuren van het individu. Wat het talent en de voorkeuren van het individu betreft, willen of kunnen we als maatschappij moeilijk tussenkomen (tenzij voorkeuren ook bepaald worden door de omgeving).

Omhet liberale discours geloofwaardig en rechtvaardig te brengen, moeten we afkomst zo min mogelijk een rol laten spelen. “Zo min mogelijk” omdat er altijd een bepaald deel van iemands capaciteiten genetisch bepaald zal zijn, waardoor er altijd een zekere correlatie zal blijven tussen de capaciteiten van de ouders en die van het kind, zeg maar de minimale genetische correlatie.

Maar los van die genetisch correlatie is de consequentie van de meritocratie dat iemands positie in de maatschappij enkel mag afhangen van zijn verdiensten (waarbij dit zowel bepaald wordt door zijn capaciteit als door zijn voorkeur om die capaciteit te ontwikkelen en te gebruiken). Met andere woorden, iedereen moet gelijke startkansen krijgen om zijn talenten te ontwikkelen. In de mission statement van Liberales staat dan ook niet alleen dat we “geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving”, maar ook dat “wij ernaar streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn”.

Als het liberale mensbeeld klopt (namelijk dat in elke mens talent zit) en als er voldoende gelijke kansen worden gegeven, dan zou dit zich moeten uiten in sociale mobiliteit, namelijk de mobiliteit op de sociaal-economische ladder ten opzichte van je ouders. Als dit niet het geval is, dan is ofwel het liberale mensbeeld fout, ofwel zijn er onvoldoende gelijke kansen (ofwel beiden). De twee zijn immers nodig opdat individuen een sociaal-economische positie kunnen innemen die niet gekoppeld is aan hun afkomst, namelijk talenten die niet of slechts in beperkte mate zijn beïnvloed door hun ouders én de kansen om deze talenten te ontwikkelen.

Als we echter wél sociale mobiliteit zien, dan zijn we zeker dat het liberale mensbeeld klopt, namelijk dat iedereen ongeacht zijn afkomst het kan maken in het leven, als je er maar hard genoeg voor werkt (waarbij ik even abtractie maak van de factor geluk, die echter per definitie klasse-onafhankelijk is). Daarbovenop, als er veel sociale mobiliteit is, dan blijkt niet alleen dat er talent zit in alle maatschappelijke klassen, maar ook dat de werklust in al deze klassen aanwezig is.

En daarom is sociale mobiliteit zo belangrijk in een meritocratie zoals onze maatschappij: als die sociale mobiliteit er niet is of te weinig, dan is die maatschappij onrechtvaardig. Voor liberalen is sociale mobiliteit zelfs van levensbelang, want als zou aangetoond worden dat sociale mobiliteit erg laag is en dat daar niks aan te doen is (bijvoorbeeld doordat het genetisch minimum erg hoog is, of doordat de maatschappelijke krachten die de ongelijkheid in stand houden bijna niet te overwinnen zijn) dan verliest de liberale ideologie haar kracht. Immers, elke ideologie streeft ernaar om de maatschappij rechtvaardiger te maken. Als dat niet lukt, dan verlies je op ideologisch vlak en dat vertaalt zich onherroepelijk in een kwijnende aanhang, wat normaal is en helemaal niet te betreuren: ideologieën die een foutief mensbeeld hebben, moeten eruit.

Stel nu dat de de sociaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat het genetische minimum erg hoog is. In dit geval moeten de liberalen het afleggen tegen de conservatieven. De mensen in de lagere klassen zullen daar ten eeuwigen dage blijven zitten en al het geld dat in deze mensen geïnvesteerd wordt is verloren, omdat ze gewoon de talenten niet geërfd hebben om vooruit te komen in het leven. Ook het paternalisme heeft dan een rechtvaardige grond: het is beter dat intelligentere mensen beslissen dan het over te laten aan mensen die eigenlijk niet in staat zijn om te beslissen.

Anderzijds, stel dat de scoiaal mobiele maatschappij een illusie zou zijn, doordat bepaalde onuitroeibare mechanismen in de maatschappij dit verhinderen, dan hebben de socialisten een rechtvaardige grond om te pleiten voor een betere herverdeling van de middelen zodat de uitkomsten (en niet de startkansen) gelijker komen. Immers, de uitkomsten zijn volgens een oneerlijk proces ontstaan en moeten dus herverdeeld worden. Elke mens is immers gelijkwaardig.

Het is dus niet overdreven om te stellen dat het liberalisme staat of valt met sociale mobiliteit. Immers, als we wél veel sociale mobiliteit zien, dan betekent dit dat er voldoende gelijke kansen zijn, én dat er talent zit in alle lagen van de bevolking, wat een bewijs vormt voor het liberales mensbeeld.

 

C. Enkele trends en bedenkingen

C.1 Inkomensmobiliteit

Gelukkig blijkt uit empirisch onderzoek dat er wel degelijk sociale mobiliteit mogelijk is en dat dit zelfs hoog kan oplopen. Het blijkt daarenboven dat het ene land beter scoort dan het andere.

De volgende figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat inkomen betreft voor de Verenigde Staten, Finland en Denemarken [8]. Elk punt stelt een percentiel voor, dus het hele inkomenspectrum is opgedeeld in 100 inkomensklassen.

Op de horizontale as staat telkens het inkomen van de ouders; op de verticale as het inkomen van de zoon. Elk punt is dus een ouder-zoon-paar. Hoe meer het verband op een rechte lijkt, hoe meer dat het inkomen van de ouders dat van de zoon voorspelt en dus hoe lager de sociale mobiliteit.

Uit de figuur van de Verenigde Staten blijkt dat dit meer op een rechte gelijkt, dan voor Finland. Op de figuur voor Denemarken (en ook al wat Finland) lijkt dit voor lage inkomens niet op een rechte, maar voor hoge inkomens is dit wel meer het geval, vooral dan in Denemarken.

Figuren 3, 4 en 5: inkomensmobiliteit in VS, Finland en Denemarken

Dat is dan ook het voornaamste besluit van de onderzoekers: de correlatie tussen de inkomens van de vaders en de zonen is in Denemarken en Finland (en bij uitbreiding ook Noorwegen) zeer laag wat betreft de lage inkomens: de inkomensverwachting van zonen uit de laagste percentielen, zeg maar de 10% armste mensen, is ongeveer hetzelfde als die van de 15-20% armste mensen. Dit patroon contrasteert met de VS, waar de relatie tussen vaders en ouders meer een lineair patroon vertoont. Men kan dus in Finland, Denemarken en Noorwegen makkelijker uit de armoede geraken dan in de Verenigde Staten. Het beeld van The American Dream heeft dus nood aan bijstelling.

En dat is niet enkel voor de lage inkomens zo: uit de data blijkt ook dat de inkomensmobiliteit over het volledige inkomenspectrum in Finland, Denemarken en Noorwegen hoger is dan in de Verenigde Staten.

Toch zien we dat de linaire relatie in bv. Denemarken (en nog sterker in Noorwegen) wel goed opgaat: ouders uit hogere inkomensklassen slagen er blijkbaar in om dit inkomensniveau aan hun kinderen door te geven. En dat is volgens de onderzoekers een goede zaak: ouders moeten ervan overtuigd zijn dat investeren in hun kinderen zal opbrengen. Als ze zouden denken dergelijke investeringen niet of weinig opbrengen, zullen ze dat minder doen. Economen en sociologen stellen dan ook dat er een optimaal niveau bestaat van sociale mobiliteit: te laag is niet goed, maar te hoog kan ook nefast zijn voor de inspanningen die ouders doen voor hun kinderen.

Het zou trouwens niet alleen tegennatuurlijk zijn om ouders de mogelijkheid niet te geven om hun kinderen zo goed mogelijk op te voeden. Maar simpelweg ook uit efficiëntie-overwegingen is dit niet wenselijk: als de ouders minder zouden investeren in hun kinderen dan zou deze taak moeten overgenomen worden door de overheid, terwijl dat nu op de efficiënst mogelijke manier wordt gedaan, namelijk door de eigen ouders.

De onderstaande figuren geven dezelfde cijfers als hierboven, maar in een andere vorm. Deze figuren komen uit een artikel van prof. Paul De Grauwe over rigiditeiten in Scandinavische landen ten opzichte van de VS [9].

De eerste figuur geeft de kans dat een man geboren in het laagste inkomensquintiel (armste 20%) in dit laagste quintiel blijft. In Denemarken is deze kans het laagst (25%), terwijl dat in de VS het hoogste is (meer dan 40%). De tweede figuur geeft kans dan een man geboren in het laagste inkomensquitiel in het hoogste inkomensquintiel terecht komt. Ook hier scoort Denemarken het beste: de kans is meer dan 14%, terwijl weerom de VS het slechtst scoren, namelijk een kans van nauwelijks 8%.

Figuren 6 en 7: de inkomensmobiliteit van een individu geboren in het laagste quintiel.

De belangrijke conclusie is dat er soms grote verschillen zijn in inkomensmobiliteit. We gaan ervan uit dat de fysische overerving van eigenschappen van vader op zoon overal volgens dezelfde natuurkundige wetten verloopt, dus mogen we stellen dat zonen van arme vaders in de Verenigde Staten minder kansen krijgen om te stijgen op de inkomensladder dan wanneer diezelfde zonen in één van de onderzochte noordelijke landen zou wonen.

 

C.2 Opleidingsmobiliteit

De vorige sectie behandelde de inkomensmobiliteit, maar wellicht is de mobiliteit van het opleidingsniveau interessanter, aangezien in onze huidige Westerse samenleving het genoten opleidingsniveau waarschijnlijk de meest bepalende determinant voor iemands sociaal-economische positie.

De onderstaande figuren geven achtereenvolgens de correlatie wat opleidingsniveau betreft voor de een aantal ontwikkelde landen [10]. Als België wordt aangehaald, gaat het over cijfers in Vlaanderen.

Uit de figuur voor de VS blijkt dat de correlatie is toegenomen over de tijd, wat betekent dat de sociale mobiliteit is afgenomen. De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 is 0,46. Voor personen geboren in 1972 en 1977 ligt dit echter boven de 0,5.

Voor België is de correlatie min of meer constant gebleven, met een lichte variatie rond de 0,4. De gemiddelde correlatie voor personen in Vlaanderen tussen 20 en 69 is 0,41.

Nederland, Finland en Denemarken kennen allen een dalende trend in de correlatie, wat betekent dat deze landen sociaal mobieler zijn geworden wat betreft de onderwijsprestaties. Nederland kende zelfs een forse daling van de correlatie.

De gemiddelde correlatie voor personen tussen 20 en 69 in Nederland, Finland en Denemarken is respectievelijk 0,36 0,33 en 0,3. In Denemarken komt de correlatie voor mensen geboren in 1976 zelfs onder de 0,2: de helft in vergelijking met Vlaanderen!

 

Figuren 8-12: evolutie van de opleidingscorrelatie in de VS, België (Vlaanderen), Nederland, Finland en Denemarken

 

Hier is het dus duidelijk: studiemobiliteit kan ernstig verschillen van land tot land. Dat betekent dat in de landen met lage sociale mobiliteit duidelijk talenten niet ontwikkeld worden. En een hogere sociale mobiliteit hoeft niet negatief te zijn voor het algemene onderwijspeil: Finland, met een hogere sociale mobiliteit dan Vlaanderen, presteert altijd zeer sterk in de internationale onderwijstesten van de OESO, net als Vlaanderen, trouwens.

Uit een studie van London School of Economics blijkt dat de sociale mobiliteit al op zeer jonge leeftijd gefnuikt wordt, zoals te zien op onderstaande figuur. Kinderen worden opgedeeld volgens twee kenmerken op 22 maanden oud: de scores op bepaalde testen (Q) en hun sociaal-economische status (SES), wat vier categorieën geeft van kinderen (kortgezegd: slim+rijk, slim+arm, dom+rijk, dom+arm). Vervolgens worden de prestaties gemeten van deze kinderen nog drie keer gemeten. Wanneer deze kinderen 10 jaar zijn, hebben de zogenaamd domme en rijke kinderen de slimme en arme kinderen voorbij gestoken wat prestaties betreft. Uit deze studie is het duidelijk dat niet alle talenten van kinderen worden ontwikkeld, ook als die er duidelijk aanwezig zijn. Meer nog, uit deze figuur blijkt dat we de prestaties van zogenaamd domme kinderen fel kunnen optrekken.

 

Figuur 13: evolutie van prestaties van jonge kinderen, afhankelijk van hun sociaal-economische achtergrond

 

Een tip van de sluier dat een aanzet kan leveren om het mechanisme achter deze scores te begrijpen, is een enquête waarbij men naar de ambities van kinderen vroegen die goed presteerden (16/20) aan het begin van hun middelbare studies [12]. 65% van de goedpresterende kinderen van kaderleden en leerkrachten antwoordden dat ze er al eens aan denken om universitaire studies te doen, terwijl maar 35% van de goedpresterende arbeidskinderen die ambitie koesteren en slechts 25% van de goedpresterende kinderen wiens vader werkloos is.

 

D. Slot

Als de hierboven geciteerde cijfers en figuren objectief zijn, dan zou een liberaal moeten revolteren. Niet dat er iets mis is met een schrijnwerker of een loodgieter, maar het is duidelijk dat hier niet iedereen zijn carrièrepad kan kiezen dat het beste bij zijn of haar talenten past en dat dit blijkbaar wél door de afkomst wordt bepaald.

Liberalen geloven in de talenten van het individu en blijkbaar geven de cijfers ons gelijk om daarin te geloven. Als dan blijkt dat de ontwikkeling van die talenten reeds op jonge leeftijd gefnuikt wordt, op een leeftijd waarop die kinderen daar zelf niets aan kunnen doen, dan is dat niet alleen vanuit efficiëntie-oogpunt een verspilling, het is ook gewoon onrechtvaardig.

En, en dat is meer een strategisch punt, bovendien zorgt dit ervoor dat het liberalisme nog steeds moet vechten voor zijn plaats (en in deze barre financiële tijden, meer dan ooit). Nochtans zou meer sociale mobiliteit een verpletterend bewijs zijn voor het liberale mensbeeld en de consequenties ervoor. Meer sociale mobiliteit zou aantonen dat het liberalisme het gelijk aan zijn kant heeft.

 

Referenties

[1] Correspondents of The New York Times (2005), Class matters, Times Books

[2] N.N. (2007), Inkomens en inkomensverdeling, OASeS
(http://www.ua.ac.be/download.aspx?c=*OASES&n=21964&ct=016212&e=116189)

[3] N.N. (28 juli 2008), Cheap and cheerful, The Economist

[4] Albrecht, Johan (25 oktober 2007), Rijker maar ongelijker? Is de recente toename van de inkomensongelijkheid een statistische constructie?, Itinera Institute
(http://www.itinerainstitute.org/upl/1/default/doc/Memo%20-%2007-07%20-%20Rijker%20maar%20ongelijker.pdf )

[5] N.N. (24 mei 2007), The Frayed Knot, The Economist

[6] N.N. (14 juli 2005), Equality of opportunity is under threat, The Economist

[7] N.N. (2008), Gezondheidsongelijkheid in België, Christelijke Mutualiteiten
(http://www.cm.be/cm-tridion/nl/100/Resources/Gezondheidsongelijkheid_tcm24-52062.pdf)

[8] Bratsberg, Bernt; Røed, Knut; Raaum, Oddbjørn; Naylor, Robin; Jäntti, Markus; Eriksson, Tor; Österbacka, Eva (2007), Nonlinearities in Intergenerational Earnings Mobility: Consequences for Cross-Country Comparisons, The Warwick Economics Research Paper Series 782, University of Warwick, Department of Economics

[9] De Grauwe, Paul (2 juli 2007), Structural rigidities in the US and Europe, VoxEu.org
(http://www.voxeu.org/index.php?q=node/338)

[10] Hertz, Tom; Jayasundera, Tamara; Piraino, Patrizio; Selcuk, Sibel; Smith, Nicole and Verashchagina, Alina (2007), The Inheritance of Educational Inequality: International Comparisons and Fifty-Year Trends,The B.E. Journal of Economic Analysis & Policy: Vol. 7: Iss. 2 (Advances), Article 10.

[11] Blanden, Jo; Machin, Stephen (december 2007), Recent changes in intergenerational mobility in Britain,London School of Economics

[12] Hirtt, Nico; Nicaise, Ides; De Zutter, Dirk (2007), De school van de ongelijkheid, EPO

 

Deze tekst verscheen eerder als essay bij Liberales.

Rolstoelgebruikers en de ‘capabilities approach’

Wie al eens in een treinstation komt, heeft het ongetwijfeld al gezien: de speciale tegels met groeven en halve bolletjes die slechtzienden of blinden moeten geleiden naar het juiste spoor. De medemens die met behulp van een rolstoel mobiel is, kan zich in sommige stations ook makkelijk via liften naar het juiste spoor begeven. Daar wordt hij of zij opgewacht door iemand van de NMBS die de persoon op de trein helpt. In het station van aankomst staat dan iemand anders klaar om deze persoon van de trein te helpen.

Zo te zien krijgt onze maatschappij in het algemeen meer oog voor mensen die niet op dezelfde manier mobiel zijn als de meeste andere mensen. Toch is er ook kritiek: het zou veel beter kunnen en soms gaat het zelfs achteruit. Zo was er begin april het verhaal in De Standaardvan Jelle Van De Wiele. Toen hij de trein naar Kortrijk wou nemen, werd hem gezegd om vóór 16u terug te zijn ‘of dat hij anders zijn plan maar moest trekken’. Jelle Van De Wiele is één van de vele rolstoelgebruikers die getroffen wordt door de besparingen van de NMBS, zo besloot de krant. Ook in grotere stations worden rolstoelgebruikers na een bepaald uur niet meer geholpen.

Het bovenstaande geval maakt duidelijk dat niet iedereen zijn leven kan inrichten zoals hij of zij dat wil. Het zelfbeschikkingsrecht wordt feitelijk ingeperkt omwille van budgettaire redenen. Maar de NMBS zal, met de druk om kosten te besparen, haar rekening wel gemaakt hebben: de ritten die ze verliest aan minder mobiele reizigers zullen ruimschoots gecompenseerd worden door de lagere personeelskosten. Vanuit het oogpunt van efficiëntie is de beslissing van de NMBS dus correct.

Diezelfde beslissing maakt onze maatschappij echter onrechtvaardiger. De basis van die stelling ligt in de ‘capabilities approach’ of ‘vermogensbenadering’. Amartya Sen, Nobelprijswinnaar Economie, zette deze aanpak uiteen in het artikel Equality of what? uit 1980. Hierin ging hij na wat we zouden willen vergelijken, indien we willen nagaan welk land de beste levenskwaliteit biedt.

In het artikel bespreekt hij eerst het utilitarisme. Het utilitarisme kijkt enkel naar het individuele nut (of geluk) om te bepalen in welk land het beter is te leven. Als in land A de mensen gelukkiger zijn dan in land B, dan is land A beter om in te leven. Deze aanpak is per definitie louter subjectief: wat mensen zélf zeggen is het enige waar we rekening mee houden en elk nut of geluk heeft evenveel waarde. De huidige stortvloed aan studies over het geluk van de mens past in deze aanpak: deze studies zijn gebaseerd op wat mensen zelf zeggen over hoe ze zich voelen. Maar Sen verwerpt het utilitarisme, juist omdat deze aanpak enkel rekening houdt met het subjectieve. Ook objectieve elementen zijn volgens Sen van belang om te bepalen of een bepaalde maatschappij beter is of niet.

Inderdaad, stel dat land B ongelukkiger is omdat er veel mensen wonen die maar erg moeilijk tevreden te stellen zijn. De meerderheid van dit land heeft namelijk een dure smaak en is pas tevreden als ze de nieuwste Porsche op de oprit staan heeft en als er elke dag champagne en kaviaar bij het ontbijt staat. Aan de andere kant, stel dat in land A, dat uit de zelfrapportering gelukkiger blijkt dan land B, de minderheid onderdrukt wordt en dat dát de voornaamste reden is dat het geluk in land A zo hoog is (omdat de meerderheid gelukkig wordt door de minderheid te kunnen discrimineren). Het feit blijft dat land A gelukkiger is, maar het is duidelijk dat een louter subjectieve aanpak niet aanvaardbaar is. Sen wil echter niet naar een louter objectieve aanpak gaan: subjectieve zaken blijven erg belangrijk -het onderzoek naar geluk moet niet naar de prullenmand-, maar ook objectieve zaken zijn van belang.

John Rawls had eerder al in A Theory of Justice de utilitaristische benadering verworpen. Hij deed dit op basis van dat vervelende kenmerk van het utilitarisme, namelijk dat het ongeluk van de ene kan gecompenseerd worden door het (iets) hogere geluk van de andere. Rawls stelde dat in de originele positie -een theoretische positie waar men niet weet welke talenten men zal hebben of in welke maatschappelijke situatie men zal terecht komen- niemand zou kiezen voor een maatschappij waarin dit compensatiecriterium aanvaard is. Voor Rawls is een dergelijke maatschappij dus niet rechtvaardig. Als alternatief definieert hij een reeks ‘primaire sociale goederen’ die in een rechtvaardige maatschappij aan iedereen toekomen, waarbij een ongelijke verdeling alleen aanvaardbaar is als ze in het voordeel van de minstbedeelden is (zie voor een inleiding in Rawls). Voor Sen is dit echter niet de juiste manier, omdat Rawls met zijn aanpak de diversiteit van de mensen ontkent. De goederen die Rawls onder de mensen wil verdelen zijn voor iedereen gelijk, maar, zo stelt Sen, wat mensen met die goederen kunnen doen is verschillend.

Sen pleit ervoor om Rawls’ theorie uit te breiden waarbij de aandacht verschuift van ‘primaire sociale goederen’ naar ‘wat goederen doen met mensen’. De uitbreiding van Rawls’ theorie noemt hij de ‘capabilities approach’: een rechtvaardige maatschappij geeft de mensen de vermogens om hun leven zo goed mogelijk zelf in te richten. In deze aanpak worden objectieve zaken gecombineerd met subjectieve. Het objectieve aspect is de lijst met ‘capabilities’ en die is voor elke persoon van toepassing. Maar het feit dat die capabilities of vermogens voor elke mens op een verschillende manier kunnen bereikt worden, dat is subjectief. Daarenboven kan het individu zelf kiezen of hij de vermogens ook effectief omzet in een functioneren. Om het overdreven eenvoudig te stellen: het is niet omdat een gebouw toegankelijk is voor rolstoelgebruikers, dat de rolstoelgebruiker er ook moet binnen gaan.

Sen heeft geen welomlijnde lijst van ‘vermogens’ opgesteld. Hij is van mening dat dit op het politieke toneel moet vastgesteld worden, wat hem soms het verwijt oplevert om relativistisch te zijn. Martha Nussbaum, die samen met Sen een groot stuk van de theorie heeft ontwikkeld, is radicaler (of filosofischer) en heeft een lijst van tien ‘vermogens’ opgesteld. Maar ook zij stelt dat de lijst nog niet definitief is. Over sommige items van haar lijst is er echter meer discussie dan over andere. Zaken zoals toegang tot hoger onderwijs, zelfstandig wonen en het garanderen van basismobiliteit worden door zowat iedereen aanvaard.

Het is niet verwonderlijk dat Sen en Nussbaum twee liberale denkers zijn, gezien de nadruk op de keuzevrijheid van het individu. Het gaat dan om een échte keuzevrijheid. Een vrijheid die samengaat met vermogens om werkelijk te kunnen kiezen om iets te doen of niet te doen. Daarom moet de eis van Jelle Van De Wiele voor de garantie van zijn basismobiliteit ondersteund worden. Als het de bedoeling is om zoveel mogelijk reizigers zo snel en goedkoop mogelijk van punt A naar punt B te vervoeren, dan kan het best efficiënt zijn om rolstoelgebruikers op bepaalde momenten de trein te ontzeggen. Maar om onze maatschappij rechtvaardiger te maken, is deze aanpak verre van efficiënt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Interview – Brigiet Croes ‘Gelijke kansen in de praktijk’

Brigiet Croes is één van de verantwoordelijken van DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), een organisatie die volledig draait op vrijwilligers, met uitzondering van een deeltijdse administratieve kracht.

Kan u kort uitleggen wat DOMO Leuven doet?

Brigiet Croes: Wij proberen kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. Dat doen we met een veertigtal vrijwilligers die elk ongeveer een halve dag in de week met een gezin doorbrengen. Op die manier begeleiden we op langdurige basis een vijfendertigtal gezinnen. Zowel de vrijwilligers als de gezinnen zijn heel verschillend. Ze zijn tussen 20 tot 75 jaar, hebben al dan niet zelf een gezin. Sommigen werken voltijds, anderen halftijds of niet. Kortom, zeer verschillend. Er is wel een minderheid van mannelijke vrijwilligers. De koppeling van de gezinnen aan de vrijwilligers gebeurt op basis van de keuze van de vrijwilliger. De noden van het gezin en de interesses en de persoonlijkheid van de vrijwilliger kunnen op die manier volgens ons het beste op elkaar afgestemd worden.

Wat zijn de concrete noden van de gezinnen?

Brigiet Croes: Dat is zoals gezegd zeer verschillend, maar het komt er vaak op neer dat er een rustmoment gecreëerd wordt voor de ouders en de kinderen. In het ene gezin kan dat het beste door een zeer druk kind uit het gezin te halen en daarmee dan activiteiten te doen; bij het andere gezin is een goed gesprek en praktische informatie misschien belangrijker. Dat hangt dus af van de context van het gezin, maar ook van de vrijwilliger. Een sportieve vrijwilliger zal graag met de kinderen sportactiviteiten doen die gemakkelijk buitenshuis georganiseerd worden. Belangrijk is echter dat onze vrijwilligers nooit oordelen. We proberen altijd te luisteren zonder ons te moeien hoe het zou moeten gebeuren.

Hoe komen die gezinnen in de problemen? Is dat de beruchte generatie-armoede, armoede die van generatie op generatie wordt overgeërfd?

Brigiet Croes: Dat zit er zeker voor een groot deel bij, maar dat is voor ons minder van tel. Wat volgens ons een gemeenschappelijk kenmerk is bij de gezinnen die we ondersteunen is dat de goede wil er wel aanwezig is, maar dat het desondanks niet wil lukken om een stabiele opvoedingsomgeving te creëren in hun gezin. De voornaamste oorzaak ligt in het ontbreken van een sociaal netwerk. Dat kan gebeuren om verschillende redenen.Sommige gezinnen hebben gebroken met hun familie of hun schoonfamilie. Andere gezinnen raken geïsoleerd door armoede.

Hoe los je dat gebrek aan een sociaal netwerk dan op? En wat zijn de criteria om te spreken van een succesvolle begeleiding die kan stopgezet worden?

Brigiet Croes: Ons uitgangspunt is de kracht van het gezin die wél nog aanwezig is. We willen te koste van alles de paternalistische aanpak vermijden; daarom ook dat we luisteren zonder te oordelen. De vrijwilligers moeten in dat kader ook een charter ondertekenen waarin ze verklaren om de eigen normen waarden niet op te dringen. We willen vooral de zelfredzaamheid van het gezin weer op peil brengen, noem het desnoodsempowerment van het gezin in kwestie. We willen hen dingen aanreiken waarmee ze dan zelf verder moeten. We beschouwen het gezin dan ook als een volwaardige partner. Zo bijvoorbeeld zullen we altijd met gezin overleggen wanneer we een professionele instantie willen contacteren)

Om een voorbeeld te geven: de lokale scholen beginnen ons te kennen en het gebeurt dat we uitgenodigd worden voor een gesprek over een kind uit een gezin dat we begeleiden. We zullen dit dan altijd vooraf bespreken met de ouders om te bepalen of we die uitnodiging ingaan of ze eventueel willen meegaan. Zelfs de inhoud van wat de vrijwillger zal bespreken wordt vooraf afgesproken. Die aanpak volgt uit de ons uitgangspunt van de kracht die in het gezin aanwezig is. Maar deze aanpak zorgt er ook voor dat er een vertrouwensband wordt gecreëerd tussen de vrijwilliger en het gezin. Dat vertrouwen is belangrijk als je met kansarme gezinnen werkt. Zij hebben immers vaak hun vertrouwen in de professionele dienstverlening enigszins verloren.

Is het niet gewoon de taak van de officiële instanties om meer opvoedingsondersteuning te geven? En als dat onvoldoende uitgebouwd is, is het dan niet beter om te pleiten voor meer middelen voor deze vorm van hulpverlening.

Brigiet Croes: De professionele hulpverlening is zeker nodig en wij beschouwen ons niet als een vervanger van die hulp, maar eerder als een aanvulling daarop. Wij nemen in overleg met het gezin soms zelf het initiatief om een dergelijke instantie in te schakelen, in noodsituaties desnoods zonder overleg met gezin. Langs de andere kant, is de professionele hulpverlening onderbemand. Eén hulpverlener moet tot twintig gezinnen ondersteunen. Als die dan per gezin elke week een half uurtje tijd heeft, waarna er nog een rits administratie moet geregeld worden, dan is het al veel. Het is ook emotioneel zwaar werk en er is dan ook veel rotatie bij de werknemers. Gezinnen krijgen op die manier soms twee, drie verschillende hulpverleners op één jaar over de vloer. Het is begrijpelijk dat je bij de zoveelste hulpverlener wat terughoudender bent.

Dat is ook wat ik verkeerd vind van het huidige initiatief van de Vlaamse Regering om opvoedingswinkels op te richten. Op die manier wordt getracht om de vele versnipperde initiatieven bijeenbrengen en dat is goed. Maar de opvoedingswinkels zijn typisch een product dat bedacht is door mensen uit de middenklasse en dat ook afgestemd is op de middenklasse. Voor kansarme gezinnen hebben de opvoedingswinkels veel te hoge drempels. Om het met een boutade te zeggen: een gezin dat over de drempel van een opvoedingswinkel stapt, heeft de opvoedingswinkel eigenlijk niet nodig. Die drempel heeft DOMO bijna niet: doordat we erg lokaal werken en ons onszelf ook lokaal promoten bij scholen en huisartsen en dergelijke, zijn we goed gekend en worden gezinnen die het nodig kunnen hebben verteld dat we bestaan. We nemen nooit zelf contact op: er moet altijd een aanvragende organisatie of persoon zijn. Behalve , en dat komt soms voor, dat een gezin zelf met ons contact opneemt omdat ze weten dat we bestaan.

 

Is de rotatie bij DOMO ook niet hoog? Een halve dag per week lijkt me veel, zeker als je nog een voltijds job hebt.

Dat valt zeer goed mee. Doordat het om een langdurige ondersteuning gaat, wordt die halve dag in de week geen taak, maar iets wat deel uitmaakt van je leven. Je leert dat gezin kennen appreciëren.

Dat is sociaal netwerk is echt wel de sleutel voor een goede opvoeding.

Brigiet Croes: Dat is werkelijk cruciaal. Mensen met een goed sociaal netwerk vinden staan er niet doorgaans bij stil hoe vaak ze zelf beroep doen op hun netwerk. Je moet het maar eens proberen na te gaan hoe vaak je dat doet. En dat is zeer breed, hé. Het uitstorten van je hart bij een familielid of goede vriendin zorgt er niet alleen voor dat je dat eens kan luchten, maar impliciet zal je ook signalen opvangen over de normaliteit van je eigen situatie. Maar het kan ook veel banaler. Zo was er een moeder die zag hoe graag haar kinderen werden voorgelezen door de vrijwilligster in kwestie en ze zou wou dit ook doen. Ze had echter geen geld om boeken te kopen en de bibliotheek was haar ook te duur, zei ze. Tot haar gezegd wordt dat een bibliotheek gratis is. Dat wist ze dus helemaal niet.

Maar dat is toch wel vreemd: iederéén weet toch dat bibliotheken gratis zijn. En er zijn toch allerlei initiatieven om het lezen te bevorderen?

Brigiet Croes: De vrouw in kwestie kwam van buiten België en kende dat dus niet. Niemand had het haar ook verteld en het is niet abnormaal om te denken dat je daarvoor moet betalen, als je er even bij stilstaat. En dat is het hem juist: zulke informatie wordt vaak via je sociaal netwerk gegeven. Als je dat dan niet hebt… Het klopt dat er genoeg initiatieven genomen worden om het lezen te bevorderen, er zijn genoeg initiatieven voor van alles en nog wat, maar de communicatie is vaak voor en door de middenklasse en mist daarom een belangrijke doelgroep, namelijk de kansarmen. Dat is hetzelfde probleem van de professionele hulpverlening van daarnet.

Is het niet zo dat er in sommige gezinnen nooit iets zal veranderen? Gezinnen die alle verantwoordelijk afschuiven op “de maatschappij”?

Brigiet Croes: Ja, er zijn gezinnen waarin de ouders nooit zullen veranderen, maar je kan wel een goede invloed hebben op de kinderen. Zij hebben in ieder geval dan gezien dat het anders kan. Maar we komen ook wel in aanraking met apathische gezinnen die een houding hebben alsof iemand anders wel voor hen in de bres zal springen. Daar kunnen we eerlijk gezegd niet veel mee doen. Voor onze aanpak moet er openheid zijn van de twee kanten. Het gezin moet zelf ook iets doen. Wij geven dan ook alleen maar ondersteuning. Dat is ook algemeen een aandachtspunt: we willen de gezinnen zelfredzaam maken en dus zeker niet afhankelijk, ook niet van DOMO. Dat betekent niet dat we nooit eens iets gratis geven. Zo bijvoorbeeld hebben we laatst voor de kinderen ticketten gekocht voor de film Ben X. Daarmee helpen we de sociale insluiting vooruit, aangezien zij dan ook met hun vriendjes kunnen meepraten over de film. Als dat in verhouding staat tot het wekelijks engagement van de vrijwilliger in het gezin dan is daar niks mis mee.

Begeleiden jullie ook veel allochtone gezinnen?

Brigiet Croes: De laatste meer. Dat gaat dan om zeer gedifferentieerde gezinnen. We hebben niet echt een verklaring voor die toename. Het is wel zo dat onze instroom van gezinnen erg afhankelijk is van de kringen waarin we publiciteit maken. Als we bijvoorbeeld voor een artsenvereniging gesproken hebben, krijgen we de weken en maanden erna opvallend veel doorverwijzingen via artsen.

Wat zijn de problemen waarmee DOMO geconfronteerd wordt als het op haar werking aankomt?

Brigiet Croes: Onze voornaamste probleem is de financiering van onze werking. We hebben een budget van 20.000 euro waarvan 6.000 euro subsidies en 14.000 euro uit eigen middelen. Dat is eigenlijk te weinig.Niet voor het uitvoeren van onze kerntaak, maar door alles wat errond hangt. Hierdoor gaan we noodgedwongen op zoek naar privésponsoring. Dat behoort niet tot onze kerntaak en het profiel van de doorsnee vrijwillger, maar is nodig om de werking draaiende te houden. Onze vrijwilligers moeten bijvoorbeeld allemaal verzekerd zijn en wij sturen onze vrijwilligers ook regelmatig op cursus. De wetgeving rond vrijwilligerswerk geeft ook heel wat administratief werk. Moest het administratieve werk vereenvoudigd worden of als we overheidssteun zouden krijgen in verband met de administratie en de wetgeving zou dat heel welkom zijn. Nu moeten we echt van alles wat op de hoogte zijn, terwijl we daar niet professioneel mee bezig kunnen zijn.

Het is moeilijk om bij particulieren financiële steun te vinden voor zoiets als structurele ondersteuning of personeelskost, al is het maar een deeltijds van een derde. Het vinden van steun voor zichtbare, concrete projecten, daarentegen, is geen enkel probleem, maar wij richten ons op een continue ondersteuning die veel minder zichtbaar is. Vandaar ook onze oproep op onze website om 100 mensen te vinden die zich engageren om gedurende een langere periode maandelijks 3 euro storten (zie gegevens hieronder). Dat is structurele steun die goed aansluit bij onze werking.

Een ander probleem is dat wij als DOMO geen referentiekader hebben waaraan we ons kunnen spiegelen, omdat we voorlopig uniek zijn. Dat betekent dat je als groeiende organisatie zelf veel knowhow op zeer verschillende domeinen in huis moet halen. Onze kerntaak is en blijft ondersteuning van gezinnen door onze vrijwilligers, maar je hebt ook vrijwilligers nodig die goed zijn op administratief, organisatorisch en inhoudelijk vlak. Het is niet gemakkelijk om al die verschillende vrijwilligers toch op één lijn, namelijk de visie van DOMO, te krijgen. Als je een kleine organisitie bent dan gebeurt dit allemaal informeel. Maar nu worden we groter en krijgen we onvermijdelijk ook te maken met problemen waarmee professionele organisaties of zelfs bedrijven te maken hebben: hoe run je dat? Het verschil zit hem in het feit dat dit door vrijwilligers gebeurt en dat is een hele uitdaging.


Interview door Andreas Tirez. Dit interview verscheen eerder bij Liberales.

DOMO Leuven zoekt nog altijd vrijwilligers en schenkers. Ga een kijkje nemen op hun website http://www.domoleuven.be/

Geen vrijheid zonder gelijke kansen

De links-rechts tegenstelling in de politiek bestaat eigenlijk niet. Het is een te simpele voorstelling van de partijpolitieke programma’s. De standpunten van partijen zijn immers over sommige thema’s links en over andere standpunten zijn ze rechts. Zo bijvoorbeeld wordt de visie van Open VLD op de overheid als rechts beschouwd, omdat ze in principe de rol van de overheid wil terugdringen, terwijl diezelfde partij als links beschouwd wordt als het op ethische thema’s aankomt.

Er is echter volgens mij nog steeds één grote breuklijn doorheen de politieke ideologieën, namelijk hoe er tegen de menselijke natuur wordt aangekeken. Is de mens volledig (of grotendeels) gedetermineerd door zijn afkomst of omgeving, waardoor een individu niet of toch zeer beperkt verantwoordelijk gesteld kan worden voor zijn of haar situatie? Of heeft de mens ook een vrije wil en reikt bijgevolg de eigen verantwoordelijkheid veel verder? Liberales kiest in zijn mission statement duidelijk voor het laatste: “De leden (van Liberales) geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.” Daarin staan we lijnrecht tegenover de Vlaamse christen-democraten die Wouter Beke, auteur van De mythe van het vrije ik tot hun huisideoloog gebombardeerd hebben. Het discours van deze man komt neer op de stelling dat heel veel mensen niet willen of niet kunnen kiezen voor zichzelf en dat het beter is dat anderen dit voor hen doen. Met andere woorden, de keuzes worden niet door het individu zelf gemaakt maar door zijn omgeving waardoor de verantwoordelijkheid niet bij het individu ligt.

Ook socialisten kiezen in hun beleidsdaden vaak de kant van het determinisme, waarbij ze dan opteren om de uitkomst van het economisch proces te corrigeren, in plaats van de input. Als mensen minder hebben, en zeker als ze onvoldoende hebben, dan pleiten ze er al snel voor dat de overheid dit moet bijpassen via uitkeringen en dergelijke. Uiteraard is dit op het eerste gezicht nobel en soms zal het zelfs de enige manier zijn om acute onrechtvaardigheden te verzachten, maar in een dergelijke systeem is er een groot risico te vervallen in een lethargie waarin mensen afhankelijk gemaakt worden, zowel materieel als psychisch. Men mag het psychologische effect niet onderschatten wanneer iemand die zich in een mindere situatie bevindt, onmiddellijk ontslagen wordt van zijn verantwoordelijkheidsgevoel om er zelf iets aan te doen door hem snel financieel te steunen. Het gevaar om louter aan symptoombestrijding te doen is dan niet veraf. In de sp.a waaide er echter tot voor de verkiezingen een andere wind, waarbij er veel meer nadruk gelegd werd op de verantwoordelijkheid van het individu. Zo bijvoorbeeld is de activering van de werklozen mogelijk gemaakt door deze omslag bij de Vlaamse socialisten.

Liberalen kiezen voor het model van de individuele verantwoordelijkheid, maar dat heeft ook zijn consequenties: als je als liberaal denkt dat genetische afkomst slechts gedeeltelijk bepalend is voor iemands talenten en als je het individu verantwoordelijk wilt stellen voor de keuzes en daden die hij maakt en doet, dan moet dat individu ook effectief die keuzes hebben. Die keuzes zijn er alleen maar als men voldoende kansen krijgt. Het is de verdienste van onder andere John Rawls dat liberalen meer aandacht gekregen hebben voor zij die het minder gemakkelijk hebben om hun eigen weg te vinden in de vrije maatschappij zoals we die nu kennen. Een op juridisch vlak vrije maatschappij is niet voldoende om iemand op zijn verantwoordelijkheid te kunnen wijzen: die persoon moet ook de capaciteiten hebben om iets met die vrijheid te doen. De woestijn-metafoor is hier op zijn plaats: stel je voor dat je in de woestijn gedropt wordt en dat je werkelijk kan doen wat je wilt: zou je je dan vrij voelen? Nee, je moet ook middelen hebben om in die woestijn aan de slag te kunnen. Theoretische vrijheid is niet genoeg wanneer je de facto geen kant op kan. Dat inzicht, namelijk dat een pleidooi voor verantwoordelijkheid onlosmakelijk verbonden is met een pleidooi voor gelijke startkansen, is wat John Rawls en andere denkers, zoals Amartya Sen en Martha Nussbaum, die overigens ook zijn critici zijn, bijgedragen hebben aan het liberalisme.

Gelijke startkansen zijn vooralsnog nog niet gerealiseerd. Volledige gelijkheid van startkansen is zelfs een utopie, maar wel een na te streven doelstelling. Het onderwijs heeft daarin een belangrijke rol te spelen en minister Frank Vandenbroucke zou dan ook liberaal applaus moeten krijgen voor zijn initiatief om kleuterscholen te financieren op basis van de sociaal-economische achtergrond van de ouders van de kleuters. Dat dit een initiatief is van Vandenbroucke, tot nader order nog altijd een socialistisch minister, is niet zo verbazingwekkend als je weet dat hij een echte Rawlsiaan is en zich volledig inschrijft in het gelijkekansenverhaal.

Nog belangrijker dan het onderwijs voor iemands startkansen is echter zijn of haar gezinssituatie als kind. Je hoeft maar De Helaasheid der Dingen van Dimitri Verhulst te lezen en je begrijpt dat het een half wonder is dat hij, echter niet zonder externe hulp, uit zijn laag sociaal milieu is kunnen klauteren. Tussenkomen in het reilen van zeilen van een gezin is echter een delicate zaak, omdat het al gauw in conflict treedt met het recht op privacy. Ook de onderfinanciering van deze instanties is een probleem: vaak moet één hulpverlener veel te veel gezinnen opvolgen waardoor die taak moeilijk naar behoren uitgevoerd kan worden. Een voorbeeld dat het ook anders kan geeft de vzw DOMO Leuven (Door Ondersteuning Mee Opvoeden), waarvan een interview opgenomen is in deze nieuwsbrief. De aanpak van DOMO lijkt het ei van Columbus te zijn. Met een veertigtal vrijwilligers probeert DOMO kansarme gezinnen te ondersteunen in hun opvoedende taak. De doelstelling van DOMO is de gezinnen terug zelfredzaam te maken. Dat gebrek aan zelfredzaamheid wordt vaak veroorzaakt door een gebrekkig sociaal netwerk. De vrijwilligers van DOMO proberen een langere periode de rol van dat sociaal netwerk op te nemen, totdat het gezin in kwestie terug zijn eigen sociaal netwerk heeft opgebouwd. Het is de vraag of de overheid zo een arbeidsintensieve taak op zich kan en moet nemen. Zou het niet beter zijn dat ze zich concentreert om zulke lokale, vrijwillige initiatieven meer te ondersteunen?

Het DOMO-concept is uniek in Vlaanderen en dat is te betreuren. Hun vijftien jaar lange werking en de resultaten die ze boeken bewijzen nochtans dat het werkt. Dat deze aanpak nog geen navolging gekregen heeft, is mogelijk te verklaren doordat de mensen in deze sector weinig liberaal geïnspireerd zijn en er vanuit gaan dat per definitie de overheid zulke problemen moet oplossen. Ze zijn fout als ze denken dat het liberalisme zich voor zulke zaken niet interesseert. Ik hoop dan ook dat de bovenstaande redenering dit ontkracht heeft. Maar ook liberalen hebben onvoldoende bijgedragen aan de perceptie van een sterk sociaal engagement. Dat moet radicaal veranderen. Het moet een vanzelfsprekendheid worden dat voor een liberaal de strijd voor meer vrijheid en verantwoordelijkheid automatisch samengaat met een strijd voor meer gelijke startkansen. Alleen geven we een complete en geloofwaardige invulling aan het liberalisme.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.

De keerzijde van gelijke kansen

In 2004 verscheen er een merkwaardig bericht in de Belgische media: artsen beklaagden zich over de langere wachttijden voor transplantaties waardoor meer mensen stierven dan de jaren ervoor. De oorzaak van de langere wachttijden was de campagne waarmee men het aantal verkeersdoden probeerde terug te dringen. Deze campagne was succesvol, met als gevolg een tekort aan donoren. Slachtoffers van zware verkeersongevallen vormen immers een belangrijke groep van donoren. De artsen pleitten uiteraard niet voor méér verkeersslachtoffers – het was duidelijk dat de totale afweging zeer positief was – maar ze lieten wel de keerzijde zien van deze daling. In dit essay probeer ik aan te tonen dat ook gelijke kansen een keerzijde hebben.

In het mission-statement van Liberales staat dat ‘de leden geloven in de kracht, de eigenheid en de zelfontplooiing van de mens om als ontvoogd individu zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de samenleving. Opdat ieder individu in staat zou zijn dit te doen, dienen wij ernaar te streven dat er zoveel mogelijk gelijke startkansen zijn.’ De basis voor dit standpunt is gelegd door onder meer John Rawls. Om het belang van zijn hoofdwerk nog maar eens aan te tonen herinner ik aan een in 2004 uitgevoerde bevraging van Filosofie Magazine onder de Vlaamse en Nederlandse hoogleraren filosofie. De vraag was: wat is het belangrijkste filosofische werk aller tijden? Na klassiekers van Aristoteles, Plato en Kant kwam John Rawls op de vierde plaats met zijn A Theory of Justice. Hij werkt in dit boek een rechtvaardigheidstheorie uit die gebaseerd is op rationele gronden, zonder beroep te moeten doen op emotie of religie. Hoe hij dit op verbluffend eenvoudige wijze klaarspeelt, is al in andere Liberales-essays aan bod gekomen. John Rawls is dan ook niet alleen hot onder filosofen, maar ook onder liberalen.

In zijn theorie pleit hij onder meer voor gelijke kansen. Na Rawls is het duidelijk: als je een rechtvaardigere maatschappij wilt, dan moet je zorgen voor meer gelijke kansen. We kijken er al niet meer van op, zó vanzelfsprekend is die stelling geworden in onze sociaal-liberale maatschappij. De palmares van de gelijke kansen bestaat echter niet louter en alleen uit glansrijke overwinningen. Gelijke kansen kunnen een negatieve invloed hebben op het totale geluk in een maatschappij. Om dit aan te tonen een gedachte-experiment. Stel: er zijn 100 mensen die rechter willen worden en dit kwalitatief gezien ook zouden kunnen, mochten ze daarvoor de juiste middelen – kansen – ter beschikking hebben. Er is echter slechts één ambt van rechter. In een maatschappij zonder gelijke kansen, waarbij de overgrote meerderheid van de bevolking dom gehouden worden, zijn er van deze 100 mensen slechts een beperkt aantal kandidaat voor het ambt van rechter, laten we zeggen drie. De rest had immers niet de kans en het geld om ervoor te studeren. In een gelijke kansenmaatschappij zijn door de democratisering van het onderwijs en een rechtvaardige verdeling van middelen alle 100 mensen kandidaat-rechter voor het ambt. Abstractie makend van een in de praktijk niet-perfecte selectieprocedure gaan we ervan uit dat effectief de beste kandidaat rechter wordt. Het is duidelijk dat de gelijke kansenmaatschappij rechtvaardiger is. En niet alleen dat, ze zal ook efficiënter werken door de betere toewijzing van de juiste persoon op de juiste plaats.

Maar rechtvaardigheid is geen synoniem voor geluk. In de maatschappij waarin de grote meerderheid dom gehouden wordt en er geen gelijke kansen zijn, worden slechts twee mensen als mislukt beschouwd, terwijl in de gelijke kansenmaatschappij er 99 mensen zich mislukt zullen voelen. Het invoeren van gelijke kansen heeft van de maatschappij een meritocratie gemaakt: wat je bereikt hebt, dat heb je verdiend. Maar ook omgekeerd: als je mislukt bent, dan is dat aan jezelf te wijten. En ook al is dat niet noodzakelijk écht zo, het wordt maatschappelijk wel zo bekeken in een meritocratie, dit in tegenstelling met het maatschappijmodel dat gold voordat gelijke kansen ingang vonden. Alain de Botton, een hedendaags filosoof, beschrijft in Statusangst hoe de manier waarop de gemeenschap armoede interpreteert en verklaart in de loop van de tijd veranderd is. Vroeger werden armen niet verantwoordelijk gesteld voor hun situatie. Tot voor tweehonderd jaar was het eenvoudig: God had de maatschappelijke verdeling zo gewild. En ieder mens voelde zich nuttig in de rol die God himself voor hem had uitgedacht.

Door het invoeren van gelijke kansen is het duidelijk dat iemands sociale positie afhangt van zijn of haar persoonlijke kwaliteiten. Rijke mensen zijn niet alleen welgestelder, ze zijn waarschijnlijk ook beter! Armen worden niet meer omschreven als onfortuinlijk, maar als mislukt. Men spiegelt de mensen voor dat ‘als je maar hard genoeg je best doet, je kan bereiken wat je wilt’. En lukt het niet, dan heb je niet genoeg geprobeerd. Eigen schuld, dikke bult.

Moeten we dan de strijd voor de gelijke kansen dan afschaffen? Natuurlijk niet. Het is zoals met de verkeersdoden en het tekort aan donoren: niemand pleit voor meer verkeersdoden opdat er genoeg donoren zouden zijn. De afweging tussen geluk en rechtvaardigheid is echter nog veel complexer. Meer gelijke kansen kunnen het geluk verminderen, maar ook óngelijke kansen verminderen het geluk. Het gedachte-experiment heeft dus ook een aantal gebreken. Zo bijvoorbeeld houdt het geen rekening met de stijgende vraag naar beter opgeleide werknemers, waardoor mensen die niet aan de bak komen als rechter, wel elders terecht kunnen. Maar wat ik wil aantonen is dat achter de uitsluitend positieve connotatie die het principe van gelijke kansen heeft wel degelijk een donker kantje schuil gaat. De erkenning dat gelijke kansen niet in alle gevallen automatisch tot meer geluk leiden, de erkenning dat de meritocratie waarin we nu leven ook een aantal ongewenste neveneffecten heeft, is de eerste stap om die neveneffecten te verzachten.

De naoorlogse generatie is de eerste generatie die volop kan genieten van meer individuele vrijheid en die de nodige kansen krijgt om, met die vrijheid, zichzelf te ontplooien. Tegelijkertijd is er een overdreven risicoaversie. Een mislukking, zoals een ontslag of een faillissement, weegt heel zwaar op het persoonlijk geluk van een individu, zelfs wanneer het inkomensverlies wordt gecompenseerd. Dat individu wordt door de maatschappij en door zichzelf op dat moment immers als ‘mislukt’ beschouwd. Deze mentaliteit, een gevolg van de meritocratie, moet veranderen: een mislukking maakt je hoegenaamd niet ‘mislukt’. Na een faling zou je moeten (kunnen) recht krabbelen en opnieuw proberen, onder het motto dat ‘als je nooit iets fout doet, je niet goed bezig bent’. Het is immers onvermijdelijk dat je tijdens de ontwikkeling van je talenten, precies datgene waardoor een mens gelukkig wordt, van tijd tot tijd eens plat op het gezicht gaat. Onze maatschappij zou haar individuen moeten stimuleren om op een berekende manier de grenzen af te tasten. Hiervoor is het nodig dat je kan omgaan met mislukkingen, want als je je grenzen aftast, dan zit je er onvermijdelijk eens over.

Gezien de betrekkelijk korte periode waarin we van al deze vrijheden en kansen kunnen profiteren, is het niet verwonderlijk dat we nog niet op een juiste manier gebruik maken van de nieuwe context. En omdat gelijke kansen deze nieuwe context hebben geschapen, zou het promoten ervan moeten geflankeerd worden met het veranderen van de risicoaversie mentaliteit, zodat men zichzelf niet meer als mislukt ervaart wanneer men eens faalt.

Deze tekst verscheen eerst als column bij Liberales.