Lagere loonkosten door minder bedrijfssubsidies

De aangekondigde sluiting van Ford Genk heeft de voorbije dagen het nieuws beheerst. Met een verlies van 3.300 directe jobs en waarschijnlijk nog eens het dubbele aan indirecte jobs wordt Limburg zwaar getroffen. De economie draait bovendien niet goed, waardoor de ontslagen werknemers het moeilijk kunnen hebben een nieuwe job te vinden.

De voornaamste verklaring voor de sluiting is wellicht de overcapaciteit in autoproductie, niet enkel in België, maar ook in andere landen. De productie van Ford Genk zou echter wel verschoven worden naar Spanje en dus wordt ook de vraag gesteld of de hoge arbeidslasten, en de bijhorende problemen met de concurrentiekracht van Belgische bedrijven, een rol heeft gespeeld.

Het is moeilijk te oordelen of de loonkost in dit geval doorslaggevend was voor de sluiting. Maar in het algemeen zijn de Belgische loonkosten hoog en moet dit gecompenseerd worden met een hoge productiviteit. Dat betekent ook dat de eisen aan werknemers hoger zijn dan elders en dat er dus meer mensen niet aan deze eisen kunnen voldoen. En dat heeft dan weer het gevolg dat België met een relatief hoge werkloosheid kampt.

De oplossing is dus een verlaging van de loonkost. Dat kan door een indexsprong, waarbij de lonen een keer niet verhoogd worden ook al heeft de inflatie een bepaalde drempel bereikt. Dat zou de loonkost met 2% verminderen. Het is, niet verwonderlijk, vooral populair bij werkgevers en wordt hevig bestreden door de vakbonden.

Een andere oplossing is een verschuiving van de belasting op bedrijven. In 2011 bracht de vennootsschapsbelasting 11,5 miljard euro op. Maar, opmerkelijk, de overheid gaf in 2011 ook voor 10 miljard euro aan bedrijfssubsidies (cijfers NBB). En dat laatste is vooral sinds 2005 sterk beginnen stijgen (zie figuur). Men zou dus heel eenvoudig de vennootsschapsbelastingen drastisch kunnen verminderen door de bedrijfssubsidies af te schaffen. Het is een idee dat zowel Vlaams parlementslid Lode Verreeck (LDD)als blogger Maarten Verheyen eerder dit jaar naar voren schoven.

Bron:NBB (nominale cijfers)

 Men kan ook kiezen om met de afgeschafte subsidies de lasten op arbeid te verminderen. De overheid ontving in hetzelfde jaar 52 miljard euro aan sociale premies. Een afschaffing van de subsidies zou dus kunnen leiden tot een vermindering van de sociale lasten met bijna 20%. In 2008 waren de sociale premies goed voor 25% van de totale loonkost (link). Een vermindering met 20% van de sociale lasten resulteert bijgevolg in een daling van de loonkost met 5%. Dat is 2,5 keer een indexsprong.

Maar het is niet zo eenvoudig. Ten eerste wordt slechts de helft van de 10 miljard subsidies door de federale overheid uitgegeven (cijfers NBB). De rest gebeurt door de regio’s en lokale besturen. Het verminderen van de arbeidslasten of de vennootsschapsbelasting betekent echter minder inkomsten voor de federale overheid. Ten tweede is een deel van de subsidies niet zomaar een belastingvermindering, maar eerder steun voor opleidingen en voor onderzoek en ontwikkeling. Het wegvallen van deze subsidies kunnen dan leiden tot te weinig opleiding of onderzoek en ontwikkeling, wat op lange termijn negatief kan uitvallen.

En waar de subsidies wel duidelijk een belastingvermindering zijn, gaat het om zaken waar men op het eerste gezicht best niet aan raakt. Zo wordt een groot deel van de subsidiestijging veroorzaakt door de bijpassing bij de dienstenchecques door de federale overheid: in 2011 was dit goed voor 1,4 miljard euro subsidies (grafiek 70 NBB). De federale overheid geeft ook nog eens voor zo’n 1 miljard euro kortingen voor ploegen- en nachtarbeid en 1,5 miljard euro voor algemene verminderingen van de bedrijfsvoorheffing. Dit afschaffen zou bedrijven zoals Ford Genk nog sneller in moeilijkheden kunnen brengen.

Maar dat is wat men ziet. Wat men niet ziet zijn de vele bedrijven die niet uit de subsidieruif van 10 miljard euro kunnen eten. Zij betalen dus mee voor zij die wel in aanmerking komen voor subsidies. De subsidietrekkers zouden meestal grote bedrijven zijn, omdat zij gemakkelijker hun weg vinden in de subsidieregeling, ten koste van de KMO’s. Tegelijk verhoogt het subsidiesysteem de administratieve last bij zowel de bedrijven als bij de overheid, aangezien er een subsidiedossier moet opgesteld worden, met controle achteraf van het correct besteden van de middelen.

Op zich zou dit nog te verdedigen zijn, indien de subsidies het ondernemen en de economische groei bevorderen. En dat is zeker de bedoeling van bedrijfssubsidies. Maar het verkrijgen van subsidies heeft niets met de markt te maken: je moet geen goede producten of diensten leveren om subsidies te ontvangen. Je moet enkel de politici kunnen overtuigen dat je de subsidies nodig hebt. En met een prijzenpot van 10 miljard euro, kan het al de moeite zijn om hiervoor te lobbyen.

Het lijkt daarenboven logisch dat bedrijven die in moeilijkheden zitten sneller subsidies krijgen. Maar misschien is er wel een goede reden waarom het bedrijf in moeilijkheden zit: slecht beheer, veranderde marktomstandigheden, een disruptieve nieuwe technologie,… De subsidies zorgen echter voor hogere loonkosten voor de bedrijven die niet in moeilijkheden zitten, maar het door de hogere kosten wel kunnen worden. Dat is een pervers effect, en niet onrealistisch.

Dus ondanks het feit dat subsidies ongetwijfeld veel zichtbare positieve effecten hebben, moet de effectiviteit van de subsidies onderzocht worden waarbij ook de onzichtbare effecten meegerekend moeten worden, namelijk het feit dat meer subsidies leiden tot hogere belastingen voor de bedrijven die niet kunnen profiteren van de subsidies. Daarbij moeten subsidies het nadeel van de twijfel krijgen: als de effectiviteit niet kan bewezen worden, dan moet ze geschrapt worden en kan er een navenante loonkostenverlaging doorgevoerd worden. Dat is in dat geval niet alleen efficiënter, door de kleinere subsidiepot zal ook de invloed van lobby’s verkleinen en wordt het vriendjeskapitalisme ingedijkt.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De jongeren zullen rijker zijn dan hun ouders

Met de publicatie van het rapport van de Vergrijzingscommissie is de vergrijzingsproblematiek weer heel actueel. De teneur van de politieke, en vooral economische commentatoren is dat de vergrijzingskost onbetaalbaar wordt. De evolutie van de sociale uitgaven gaat van 25,3% van het BBP in 2011 naar 29,5% in 2030 en naar 31,4% in 2060. Er komt op 50 jaar tijd ongeveer 6% van het BBP bij. In huidige cijfers komt dat overeen met ongeveer 21 miljard euro. Elk jaar. Dat klinkt gigantisch veel, en dat is het ook.

Om de discussie nog wat scherper te maken, stelde Koen Schoors in Terzake dat een individu van de babyboom-generatie in zijn of haar leven netto gemiddeld ongeveer 60.000 euro zal ontvangen hebben van de overheid. Iemand van de huidige jonge generatie zal echter netto 70.000 euro betalen. Hier moet dus iets aan gedaan worden. De Tilburgse econoom Edin Mujagic zei het gisteren in deze krant heel duidelijk (DM 9/10): ofwel hervormen, waarbij heel wat heilige huisjes zullen moeten sneuvelen, ofwel gaan de pensioenen en andere sociale uitgaven naar beneden.

Hogere productiviteit

Dit klinkt allemaal heel logisch, maar er ontbreekt één aspect: we zullen in 2030 en zeker in 2060 zeer waarschijnlijk veel welvarender zijn dan nu, omdat onze productiviteit zal stijgen. Op dit moment produceert België per inwoner ongeveer 30.000 euro per jaar. In 2030 zal dat volgens de Vergrijzingscommissie ongeveer 38.000 euro zijn, een stijging van 27%.

Met andere woorden, het feit dat de huidige jongeren 70.000 euro netto moeten betalen en de huidige babyboomers 60.000 euro netto ontvangen, is een vorm van solidariteit van de rijkeren met de armeren. De rijkeren zijn in dit geval de huidige jongeren waarvan verwacht mag worden dat ze rijker zullen zijn dan hun ouders. De huidige jonge generatie zal dus in zijn hele leven van meer welvaart kunnen genieten dan de huidige babyboom-generatie, ondanks dat de jonge generatie meer zal betalen aan de overheid dan dat ze krijgt.

Mentaliteitswijziging

Een belangrijke voorwaarde is wel dat de productiviteitsstijging die de Vergrijzingscommissie voorspelt, er effectief komt. Dat is volgens mij een essentieel punt in het vergrijzingsdebat waar te weinig over gesproken wordt. De productiviteitsstijging van de Vergrijzingscommissie is volgens velen niet realistisch. En ik sluit mij daarbij aan. De Vergrijzingscommissie gaat uit van een productiviteitsstijging van 1,3% per jaar. In de periode van 2000-2007 was de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsstijging in België 0,65% of slechts de helft van wat de Vergrijzingscommissie voorspelt voor de komende 20 jaar. Anderzijds zullen we in 2030 zelfs met een productiviteitsstijging van slechts 0,65% per jaar wel nog steeds 12% rijker dan nu.

Het debat moet dus over de productiviteitsstijging gaan. Het grootste obstakel daarvoor is volgens mij niet de technologische ontwikkeling (die komt er wel), maar wel de mentaliteit: de productiviteitsgroei wordt immers vaak als een bedreiging gezien voor de werkgelegenheid, niet in het minst door de vakbonden. Op korte termijn is dat misschien te begrijpen, omdat een productiviteitsstijging op korte termijn vaak resulteert in minder jobs, waardoor er soms mensen ontslagen moeten worden, vandaar de afkeer van de vakbonden. Op de lange termijn is deze negatieve houding echter nefast voor de welvaart van iedereen.

Garantie op werk

Een mooie testcase in de toekomst wordt ongetwijfeld de revolutie in het vervoer van personen en goederen. Binnen een tiental jaren zullen auto’s, bussen en vrachtwagens geen chauffeur meer nodig hebben en zelf kunnen rijden. Dat betekent een grote productiviteitswinst, want er zullen minder werknemers nodig zijn in de transportsector en voor personenvervoer. Dat is net wat we nodig hebben met de vergrijzing. Maar men kan er gif op innemen dat de sectoren met de sterktste vakbonden, zoals de staatsmaatschappij De Lijn, deze ontwikkeling het langst zullen trachten tegen te houden.

Naast een mentaliteitswijziging ten aanzien van productiviteit, is er ook de vraag naar de manier waarop de extra sociale uitgaven zullen gefinancierd worden. Volgens de Vergrijzingscommissie zullen de totale sociale uitgaven immers stijgen van 25 procent van het bbp in 2010 naar 29 procent in 2030. Dat betekent ongeveer 15 miljard euro extra uitgaven (voor de huidige begroting). Als we aannemen dat die extra uitgaven door de werknemers en werkgevers zal gefinancierd worden via extra belastingen, dan zal de belastingdruk op arbeid nog stijgen, terwijl die nu al hoog is.

Dat betekent dat de prikkel om te studeren, te investeren en om hard te werken nog vermindert. Hierdoor wordt het inkomensverschil tussen werken en niet-werken kleiner, waardoor minder mensen willen werken, waardoor de welvaart daalt. Een oplossing voor deze werkloosheidsval is dat de overheid zich terugplooit op haar kerntaken, zoals de sociale zekerheid, die ze dan kan blijven financieren zonder de arbeidslasten te moeten verhogen. Andere domeinen, zoals openbaar vervoer of cultuur, kan ze dan aan de markt overlaten.

Kortom, het probleem is dus niet zozeer dat we zullen verarmen. Dat zal niet gebeuren, op voorwaarde dat we een stimulerend klimaat voor productiviteitsgroei kunnen creëren, wat ons daarenboven competitiever maakt, met een verbeterde garantie op werkgelegenheid. Maar dat vraagt een nieuwe mentaliteit, één die productiviteitsgroei aanmoedigt in plaats van afremt. Daarnaast moet er een debat komen over hoe we de extra sociale uitgaven zullen financieren. Zelf ben ik ervan overtuigd dat er dan ook over de kerntaken van de overheid zal moeten gepraat worden. En dan is deze toekomstige rijke(re) bereid een deel van zijn inkomen te geven aan de huidige arme(re).


Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales en is een uitgebreidere versie van de tekst die eerder als opinie verscheen bij De Morgen van 10 oktober

Tegen cultuursubsidies

De voorbije week lag Vlaams minister Schauvliege weerom onder vuur, deze keer wegens de manier waarop de pot geld voor cultuur verdeeld zal worden. De minister heeft de adviezen van de expertencommissie openbaar gemaakt, wat de transparantie ongetwijfeld verhoogt, maar ook de controverse.

Zo heeft Ivan Van de Cloot, econoom, al opgemerkt dat er 2 miljoen euro aan extra verhogingen door de expertencommisie geadviseerd is voor 25 organisaties die zelf een commissielid in hun rangen tellen. Hij stelt dat de toewijzing van cultuursubsidies mee bepaald zou moeten worden door de gebruikers van cultuur. Tegenstanders verwijten hem hiermee cultuur te willen commercialiseren.

Het publieke debat draait dus vooral om de verdeling van de middelen, niet zozeer over het feit dát er door een centrale overheid middelen worden besteed aan cultuur. Dat zou nochtans niet zo voor de hand liggend mogen zijn, aangezien subsidies worden gefinancierd via belastingen waardoor je als burger geen keuze hebt dan cultuur mee te financieren.

Kosten en baten

Overheidssteun voor een cultuurproject kan volgens mij pas verantwoord worden als minstens de volgende twee voorwaarden vervuld zijn: (1) het project kan niet uitgevoerd worden zonder overheidssteun, omdat de inkomsten de kosten niet dekken en (2) het project heeft maatschappelijke baten die, samen met de inkomsten, de kosten dekken van het project.

De eerste voorwaarde is duidelijk: als een cultuur-initiatief even goed zonder subsidies kan plaatsvinden, dan moet het geen subsidies krijgen. Maar wat als dat niet het geval is? Een voorbeeld: stel dat een culturele activiteit 35 euro toegang zou moeten vragen om alle kosten te kunnen dekken, maar de potentiële bezoeker wil er maar 20 euro aan geven. De activiteit is dus verlieslatend en is enkel mogelijk als de overheid via subsidies 15 euro per bezoeker bijpast. Het feit dat de bezoeker slechts 20 euro wil betalen impliceert wel dat hij het nut van de culturele activiteit niet hoger acht dan 20 euro. Om de overheidssubsidie dan te kunnen verantwoorden, moet men kunnen aantonen dat de maatschappelijke baten 15 euro opleveren per bezoeker.

Die maatschappelijke baten, of in economisch jargon ‘positieve externaliteiten’, zijn baten die niet de bezoeker ervaart, maar de niet-bezoekers. Er zijn heel wat mogelijke positieve externaliteiten te bedenken, zoals bijvoorbeeld de extra consumptie door de bezoeker bij de lokale middenstand, of het feit dat de bezoeker zichzelf verrijkt en dat doorgeeft aan niet-bezoekers, of gewoon ook het feit dat de bezoeker gelukkiger wordt van de culturele activiteit en dat afstraalt op zijn omgeving die niet deelneemt aan cultuur. Het bestaan en de grootte van deze maatschappelijke baten kan wetenschappelijk onderzocht worden.

Wetenschappelijke basis ontbreekt

Echter, en daar zit het fout, er is geen wetenschappelijk onderzoek dat aantoont dat er maatschappelijke baten zijn van cultuur die subsidies kunnen verantwoorden, toch niet voor zover mij bekend. En het geldt zeker niet als toekenningscriterium.

Er zijn wel studies die de lokale, economische baten aantonen die gegenereerd worden via extra uitgaven van bezoekers aan de lokale economie, maar dat betekent dan wel dat de subsidies door de lokale overheid moeten gefinancierd worden, en niet door een centrale overheid. Dat wetenschappelijk bewijs is er wel en overvloedig voor andere domeinen, zoals onderwijs, infrastructuur, publieke gezondheid en innovatie.

Het ontbreken van wetenschappelijk bewijs komt misschien omdat de maatschappelijk baten moeilijk meetbaar zijn. Maar dat kan geen reden zijn om wél subsidies te geven. Iedereen kan dan immers beweren dat zijn project maatschappelijke baten heeft, maar helaas moeilijk meetbaar. Dan kan men even goed verre, exotische reizen subsidiëren, waarvan vervolgens beweerd wordt dat de reiziger zichzelf hiermee verrijkt en dat doorgeeft aan niet-reizigers of dat de reiziger gewoon gelukkiger wordt van de reis en dat afstraalt op zijn omgeving die niet mee op reis was.

Het stopzetten van cultuursubsidies waar de maatschappelijk baten niet van aangetoond zijn, zal cultuur niet doen verdwijnen, omdat er zonder twijfel culturele activiteiten zijn die ook zonder subsidies kostendekkend zijn (of zullen worden door meer efficiëntie of hogere toegangsprijzen), maar er zullen ook heel wat culturele activiteiten wel verdwijnen. En dat is zeker een verlies, want het is niet ondenkbaar dat veel projecten op zijn minst wel enig maatschappelijk nut hebben, maar ze zullen verdwijnen als deze baten niet in verhouding staan met de subsidiekost.

Schaarse middelen

Het verdwijnen van die culturele activiteiten (en de beperkte maatschappelijke baten) is de kost die direct zichtbaar is. Wat men echter niet ziet, is dat hierdoor geld vrijkomt om andere zaken te doen, zoals het verlagen van de arbeidslasten. Of de vrijgekomen gelden afleiden naar andere projecten waar de maatschappelijke baten duidelijk zijn aangetoond, zoals het investeren in kansarme kinderen.

Kortom, een subsidiebeleid dat meer gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek zal veel efficiënter met de schaarse middelen omspringen. En dat de middelen schaars zijn, moet in deze aanslepende economische crisis nu wel duidelijk zijn. Bovendien zal het gelobby en de ons-kent-ons-mentaliteit veel minder spelen.

Een domein waar cultuursubsidies wel gemakkelijker te rechtvaardigen is, betreft de jongeren. Om als individu je talenten ten volle te kunnen ontplooien, moet je als kind en jong-volwassene weten wat er allemaal mogelijk is. Je moet dus van zoveel mogelijk dingen kunnen proeven, en dus ook van cultuur. Cultuursubsidies die op dit aspect gericht zijn, zijn dan ook gemakkelijker te verantwoorden, maar ressorteren dan niet zozeer onder cultuurbeleid, als wel onder het domein onderwijs.

Reis naar New York

Ik besef dat dit voor velen een controversiële, neoliberale of zelfs kille analyse lijkt. Maar deze redenering is niet zozeer tegen cultuursubsidies (en al helemaal niet tegen cultuur op zich), als wel voor een beleid dat zich zo objectief mogelijk verantwoordt voor het geven van subsidies. Het is een pleidooi voor een evidence-based policy, dat volgens mij inderdaad zal leiden tot veel minder cultuursubsidies, maar óók tot bijvoorbeeld meer ondersteuning van kansarme kinderen.

Het betekent ook dat ik wél voorstander zou zijn van cultuursubsidies als kan aangetoond worden dat de maatschappelijke baten bestaan en relatief groot genoeg zijn om de subsidie te verantwoorden. Maar zonder dat bewijs deelt de politieke wereld blind subsidies uit en dan kan ik even goed vragen dat men mijn reisje naar New York subsidieert. Ik kan u immers verzekeren dat ik van een reisje naar New York gelukkiger word en dat dat afstraalt op mijn omgeving.

 

Deze tekst verscheen eerder als column bij MO*.

Solidair met Griekenland?

Een paar weken geleden passeerde Paul Krugman, een Amerikaanse econoom, door België om zijn boek End This Depression Now! te promoten. Daarin stelt Krugman dat de overheden meer zouden kunnen doen om de economie aan te zwengelen en de werkloosheid te verminderen. De economische crisis wordt volgens de econoom immers veroorzaakt door een te lage vraag naar goederen en diensten.

Bedrijven en consumenten houden de vinger op de knip omdat ze onzeker zijn over de toekomst. Maar dat versterkt juist de recessie, waardoor we nog verder wegzinken, en waardoor iedereen nog minder uitgeeft. Zo geraken we in een negatieve spiraal. Om deze spiraal te doorbreken zouden wij allemaal moeten afspreken om toch op een normaal niveau te consumeren. Dat “gezamenlijk afspreken” komt erop neer dat de overheid (wij allemaal dus) tijdelijk meer consumeert om de negatieve spiraal te doorbreken. Dat betekent wel dat de overheid nog extra gaat lenen en de begrotingstekorten nog groter worden.

Critici, zoals Geert Noels, zeggen dat je de schuldencrisis niet kan oplossen door nog meer schulden te maken. Harde besparingen zijn nodig. Zeker in Portugal, Ierland, Griekenland en Spanje (de Europese periferie), omdat ze daar jaren boven hun stand leefden. Het wordt dus tijd om de tering naar de nering te zetten en de overheidstekorten weg te werken.

Spanje en Ierland: modelleerlingen

Het is opmerkelijk hoe gemakkelijk het verhaal van de spilzieke periferie met torenhoge overheidsschulden ingang vindt bij de publieke opinie. Opmerkelijk, omdat de objectieve cijfers iets helemaal anders zeggen. En dat kan gemakkelijk aangetoond worden met drie eenvoudige figuren met respectievelijk de primaire overheidsuitgaven, de overheidsschuld en het overheidstekort (de gegevens komen van AMECO, de databank van de Europese Commissie).

Zoals te zien in de eerste figuur spendeerden de overheden in Portugal, Griekenland en zeker in Ierland en Spanje minder dan in Duitsland of Frankrijk in 2002-2006, zeg maar de periode dat de eurozone niet in crisis was.

De tweede figuur geeft de evolutie van de overheidsschuld in de periferie, en in België en Duitsland. In Spanje daalde in 2002-2006 de overheidsschuld tot 40%, in Ierland zelfs tot 25%. In Portugal steeg ze tot 64%, maar in Duitsland steeg de schuld tot 68%. Enkel Griekenland deed het veel slechter dan Duitsland met een stijging tot boven 100%. (Let ook op de goede prestatie van België met een daling van 103% in 2002 tot 84% in 2007.)

De derde figuur geeft de begrotingstekorten bij het begin van de eurozone (2002-2004). Ook hier waren alvast Spanje en Ierland modelleerlingen: in het begin van de eurozone hadden ze gemiddeld een begroting in evenwicht (evenals België), terwijl Duitsland een gemiddeld begrotingstekort had van bijna 4%. Daarmee overtrad Duitsland (en Frankrijk) al van bij de start van de eurozone jaar na jaar de regels die leden van de eurozone zichzelf hadden opgelegd. Het beeld van de spilzieke periferie is dan ook niet correct. Meer nog, het was Duitsland die zich van meet af aan niet de afspraken hield (en samen met Frankrijk de regels bijgevolg versoepelden).

Ook privé-sector maakte fouten

De problemen in de periferie zijn er dan ook niet gekomen door een te gulle overheid zoals iedereen lijkt te denken, maar doordat de privé-sector dacht dat er goede zaken te doen waren (lees: investeringen met een hoog rendement), wat leidde tot een zeepbel in onder meer de vastgoedsector van Ierland en Spanje. Naderhand is het makkelijk om te zeggen dat dit feestje niet kon blijven duren, maar toen leek er geen vuiltje aan de lucht. En zeker niet voor heel wat Duitse banken die de Spaanse bouwwoede mee gefinancierd hebben. Het waren dus niet enkel Spanjaarden die zich vergist hebben, maar ook Duitse bankiers.

Spanje, Ierland en in mindere mate Portugal kan je dus niet zoveel verwijten. De leden van de eurozone hebben bjigevolg de plicht om te helpen waar ze kunnen. Om te beginnen moeten we een hogere inflatie nastreven (4% in plaats van 2%) zodat ze hun concurrentiekracht gemakkelijker kunnen terugwinnen, iets wat Paul Krugman en Olivier Blanchard, hoofdeconoom bij het IMF, nu al een paar jaar zeggen. En er moet ook een investeringspolitiek gevoerd worden in deze landen. Op die manier kunnen de noodzakelijke nationale hervormingen in bijvoorbeeld de arbeidsmarkt gemakkelijker doorgevoerd worden.

Griekenland buiten categorie

Een grote uitzondering op dit verhaal is Griekenland. Corruptie, vriendjespolitiek en belastingontduiking vind je in elk land, maar in Griekenland lijkt het zo wijd verspreid dat de overheid haar taken niet meer kan financieren en uitvoeren. Luc Van der Kelen, politiek commentator bij Het Laatste Nieuws, noemt het land dan ook een failed state. Wellicht is dat slechts een klein beetje overdreven. Het land kent enorme begrotingstekorten en een exploderende overheidsschuld, maar ook in de goede jaren was het Griekse begrotingstekort al ruim boven 5%. Dat werd toen verdoezeld door de cijfers jaar na jaar te vervalsen, wat natuurlijk totaal onaanvaardbaar is.

De Grieken hebben dus hun problemen zelf veroorzaakt en hebben gedurende jaren bedrog gepleegd tegenover de andere leden van de eurozone, niet te vergelijken met het gefoefel van de Duitsers en de Fransen bij het begin van de eurozone. De hardliners zijn dan ook van mening dat de Grieken hun problemen maar zelf moeten oplossen. Immers, als je spilzucht en fraude niet bestraft, is er geen reden waarom de Grieken (en andere landen) het in de toekomst anders zullen doen. Dat lijkt dan wel solidariteit, maar is enkel naïef en daar wordt vroeg of laat misbruik van gemaakt. Dat is het gekende probleem van moral hazard.

Moral hazard

Dat was ook mijn standpunt in 2010 bij het uitbreken van de Griekse crisis (columns in februari en in mei). Ik was en ben van mening dat moral hazard een belangrijk probleem is en dat de Grieken niet zomaar een bail-out verdienen, omdat ze in de toekomst dan terug hetzelfde onverantwoord gedrag zullen vertonen. Maar ondertussen zijn we twee jaar verder en kent Griekenland een sociale catastrofe met een werkloosheid van bijna 20% en een jeugdwerkloosheid van 50%. Dat is onhoudbaar en de uitkomst van de afgelopen verkiezingen is een indicatie van de Griekse radeloosheid.

De Grieken hebben ondertussen dus al ruim hun deel van de ellende gehad en is het probleem van moral hazard kleiner geworden, omdat de Grieken in de toekomst meer oog zullen hebben voor een duurzame overheid op de lange termijn. Het wordt tijd om de spons over het verleden te halen en de Grieken een perspectief te geven. Een Marshall-plan, zoals Eurocommissaris Karel De Gucht al voorstelde, is daarin onontbeerlijk. Evenals sterk politiek leiderschap. Maar dat laatste kan men niet afdwingen. Dat moet van de Grieken zelf komen.

Meer Europa als oplossing

Maar men kan niet zeggen dat de Griekse politieke leiders hebben stilgezeten. Sinds de crisis uitbrak heeft Griekenland telkens zijn financiële ondersteuning van de troika (EC, ECB en IMF) gekregen, wat erop wijst dat ze de afspraken in verband met besparingen nagekomen zijn. Het is pas nu, ruim twee jaar dat Griekenland in crisis is, dat er politieke leiders verkiezingen winnen die deze besparingen niet meer willen uitvoeren.

De Grieken hebben dus een perspectief nodig. En dat is enkel te bieden door meer Europese integratie, en niet minder. Dat is geen politieke analyse, maar een economische. Zoals Peter De Keyzer, hoofdeconoom bij PNB Paribas Fortis, opmerkt, is de overheidsschuld van de totale Eurozone met 91% een pak lager dan die van de Verenigde Staten die ruim boven 100% zit; ze is daarenboven sneller gestegen in de VS dan in de Eurozone (zie figuur).

De VS betalen momenteel echter 1,6% rente, terwijl bijvoorbeeld Spanje 6,5% betaalt, maar Duitsland dan weer nauwelijks 1,3%. Het doet Peter De Keyzer dan ook besluiten dat de beste maatregel om uit de crisis te raken, een geloofwaardige roadmap is naar een Europese politieke unie. Dat zou de rente op de overheidsschuld van de perifere lidstaten verminderen, wat ruimte biedt om de noodzakelijke nationale hervormingen door te voeren.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

De nefaste invloed van lobbygroepen

Toen het nieuws begin april bekend raakte, leek het een flauwe grap: de vakbonden bij Bekaert vroegen brugpensioen vanaf 50 jaar. We weten ondertussen heel goed dat we langer moeten werken, omdat we langer leven: in 1960 gingen we gemiddeld op 64 jaar met pensioen en leefden gemiddeld tot 70 jaar; nu gaan we op 59 jaar met pensioen en leven gemiddeld 80 jaar. Dat is onhoudbaar en iedereen weet dat. Maar de vakbonden bij Bekaert probeerden voor hun werknemers brugpensioen te regelen vanaf 50 jaar. En ja, hoor, voor die paar tientallen werknemers kan de overheid dat betalen; helaas niet voor elke 50-jarige die ontslagen wordt. En toch gaat de regering regering akkoord met deze regeling, zij het dat het brugpensioen pas kan vanaf 52 jaar.

Een ander sterk staaltje van groepsegoïsme van de vakbond is de garantieregeling die Arco uit de brand wist te slepen: iedereen die coöperatieve aandelen had in Arco, een onderdeel van de christelijke werknemersbeweging ACW, krijgt het verlies dat ze lijden door het quasi-failliet van Dexia door de overheid terugbetaald, alsof de aandelen een spaarrekening zijn. Kostprijs voor de belastingbetaler: 1 tot 1,5 miljard euro, of ongeveer 500 euro per modaal gezin. Ook nu is het duidelijk: de belastingbetaler kan dit bedrag ophoesten, maar we kunnen niet elke aandeelhouder compenseren voor zijn verlies. De Europese Commissie heeft in ieder geval een onderzoek gestart naar de Arco-deal.

Rent-seeking

Het zijn twee voorbeelden waarbij de vakbonden belangrijke voordelen voor een relatief kleine groep uit de brand proberen te slepen ten koste van een grote groep mensen, namelijk de samenleving. In economisch jargon heet dit rent-seeking, het manipuleren van de sociale en/of politieke omgeving voor het gewin van een kleine groep ten koste van een grote groep, zonder dat hierdoor extra welvaart wordt gecreëerd. Doordat de groep gedupeerden meestal uit veel mensen bestaat, zijn de kosten voor deze mensen relatief klein. Maar toch, de Arco-deal zal ons per gezin toch al gauw 500 euro kosten, zonder dat er enig significant protest was, ondanks de grote verontwaardiging in de media.

En het zijn uiteraard niet enkel de vakbonden die aan rent-seeking doen. Ook de banken hebben dit volop gedaan door hun winsten voor zich te houden wanneer het goed ging, maar wanneer het fout liep zich te laten redden door belastinggeld. En of dat nog niet genoeg was, kregen ze het van de Belgische regering voor elkaar dat de verzekeringspremie die de banken voor deze redding moeten betalen enkel geldt voor de veilige spaarrekening, en niet voor de risicovolle interbancaire deposito’s.

Een minderheid profiteert van de meerderheid

Waarom is dat? Omdat de verzekeringspremie op de spaarrekening gemakkelijk kan doorgerekend worden aan de klant: de bank betaalt die dus niet zelf. Voor de interbancaire deposito’s is dat niet zo en zouden de banken wellicht de verzekeringspremie zelf moeten betaald hebben. Dus even lobbyen bij de regering en de wet wordt in het voordeel van de banken geschreven, en in het nadeel van de spaarders. Dat levert een aanzienlijk bedrag op voor de banken, en een kleine kost voor de miljoenen spaarders.

En dat is meteen een belangrijke reden waarom deze rent-seeking zo hardnekkig is: de lobbygroep is een relatief kleine groep waardoor de winst moet verdeeld worden onder een klein aantal, terwijl de kost wordt verdeeld over de samenleving. Dat betekent dat de leden van de lobbygroep een sterke prikkel hebben om zich te organiseren en om lobbywerk te verrichten. En omdat de lobbygroep relatief klein is, is de organisatie bovendien nog eens gemakkelijker en kan je ook beter in het oog houden of iedereen zijn bedrage wel levert.

Free ride

Voor zij die de kosten moeten dragen, namelijk alle belastingbetalers, zijn de kosten per individu vaak niet de moeite om er actie voor te ondernemen. En zelfs als het al gaat over redelijk wat geld per gezin, zoals de Arco-deal, dan nog heb je het vrijbuitersprobleem. Stel dat er iemand in slaagt om een betoging van 100.000 personen te organiseren tegen de Arco-deal en stel dat die deal door dit protest effectief wordt teruggedraaid, dan winnen alle deelnemers aan de betoging 500 euro. Dat is een mooie som geld om even te gaan betogen. Maar het probleem is dat alle andere belastingbetalers die niet aan de betoging hebben deelgenomen ook 500 euro winnen. Waarom dan gaan betogen? Laat de anderen maar betogen en als het lukt krijg ik wel een free ride.

Het is voor elk individu dus rationeel om niet te gaan betogen en te hopen dat anderen dat wel gaan doen. Maar als iedereen zo redeneert (en met de Arco-deal hebben we dat blijkbaar gedaan) dan doet niemand wat. Dit mechanisme werd al in 1965 beschreven door Mancur Olson, een Amerikaanse econoom, in zijn boek The Logic of Collective Action. Het is dus al decennia bekend en wel beschreven. Helaas is er niet zoveel aan te doen, tenzij een verplichting tot actie (of betaling) door de staat op te leggen. Maar in de voorbeelden die ik aanhaal is het net de staat die de rent-seeking toelaat.

Kleinere overheid als oplossing?

Het probleem van rent-seeking is voor sommigen dan ook een belangrijke reden om de mogelijkheid van rent-seeking te verminderen door de impact van de staat kleiner te maken. Dat is een aantrekkelijke gedachte, maar ook daar zijn er wel wat problemen. Zo hebben de topverdieners in de VS het voor elkaar gekregen dat hun belasting sterk gedaald is sinds de jaren ‘70. Daardoor is het mogelijk dat bijvoorbeeld Mitt Romney, de Republikeinse presidentskandidaat, slechts 14 procent belastingen betaalt op een jaarinkomen van ruim 20 miljoen dollar. De lagere belastingen zorgen voor een kleinere overheid (of voor een begrotingstekort), maar de middenklasse betaalt wel een pak meer. Ook hier is er dus sprake van rent-seeking, ondanks dat de overheid kleiner wordt.

Lobby’s en rent-seeking zullen er altijd zijn en er is meestal niet veel aan te doen, tenzij een grotere transparantie en de hoop dat er hierdoor toch een tegenactie komt. Maar een grote transparantie en tegenactie zijn twee dingen waar lobbygroepen geen voordeel bij hebben, en waar er dus vaak tegen wordt gelobbyd…


Deze tekst is eerder verschenen op de website van MO* en als column bij Liberales.

Een belasting van 75 procent is rechtvaardig

In mei zijn het presidentsverkiezingen in Frankrijk. De kandidaat van de oppositie, de socialist François Hollande, lag lange tijd op kop in de peilingen. Enkele weken terug begon Sarkozy echter aan een remonte en nu worden de twee tenoren in elkaars buurt gepeild. Het is in deze context dat Hollande zijn controversieel plan bekend maakte om een taks van 75 procent in te stellen voor inkomens boven 1 miljoen euro. Het werd door zijn tegenstanders dan ook snel afgedaan als een geïmproviseerde, populistische zet, getuigend van amateurisme en naïviteit.

Wat dat laatste betreft is de redenering dat Frankrijk met een dergelijke taks boven alle andere Europese landen zou uitsteken: Zweden heeft met 56,5 procent de hoogste topbelasting, Duitsland zit op 47,5 procent en Frankrijk momenteel op 41 procent met een tijdelijk extra van 3 en 4 procent voor inkomens boven respectievelijk 250.000 en 500.000 euro. De geviseerde rijken kunnen dus gemakkelijk de grens oversteken. Bovendien zou de taks maar 200 miljoen euro opbrengen.

Een deuk in een pakje boter dus. Maar dat zijn argumenten over de efficiëntie van de belasting. Belangrijker is om eerst na te gaan of de belasting rechtvaardig is: mag een overheid jaarlijks driekwart van het inkomen onder dwang afnemen van een individu, ook al is dat pas op het deel boven 1 miljoen euro? Als dat zo is, dan worden de efficiëntie-argumenten belangrijk. Zoniet hoeven we er zelfs niet over te discussiëren.

Risico, talent en hard werk

Om de rechtvaardigheid te kunnen nagaan, moeten we weten hoe iemand een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro kan vergaren. Stel je een ondernemer voor die een bedrijf opstart en eigen spaargeld gebruikt als startkapitaal, ondanks het grote risico. Vervolgens werkt hij of zij jaren keihard en wordt het bedrijf, dankzij het talent van de ondernemer, erg succesvol waarna deze zich een loon kan uitbetalen tot ver boven 1 miljoen euro. Ik maak me sterk dat ik hier het meest voordelige voorbeeld tégen de 75-procenttaks neem. Als het rechtvaardig is om van deze hardwerkende ondernemer driekwart af te nemen, dan mag het zeker bij de anderen die hun positie met meer geluk hebben verworven.

Het is duidelijk dat de ondernemer veel van het succes verdiend heeft: veel talent, risico genomen en hard gewerkt. Maar zoals ik in een eerdere column voor MO.be schreef, er is ook een deel van het succes niet verdiend: talent kan pas ontplooid worden binnen een maatschappelijk kader dat dit mogelijk maakt en er kansen voor geeft. En een ondernemer heeft een kader nodig waarin een contract afdwingbaar is, zijnde een rechtstaat. De maatschappij mag dus een deel van het succes opeisen.

Toeval

Maar mag dat deel dan 75 procent zijn? Wel, iemand die zó succesvol is dat hij een jaarinkomen ontvangt van meer dan 1 miljoen euro, die heeft zonder twijfel ook erg veel geluk gehad. Malcolm Gladwell illustreert dat mooi door de lijst van de 75 rijkste mensen ooit te analyseren, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende.

Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval.

75 procent

Met de extra opbrengst door een hogere belasting op de super-succesvollen-met-super-geluk kan je de belasting van de minder-succesvollen-met-minder-geluk verlagen. Want dat is een bijkomend argument: in de ontwikkelde wereld kennen we bijna overal een progressief systeem: hoe meer je verdient, hoe meer je betaalt, niet allen in absolute waarde, maar ook in procenten. In België betaal je bijvoorbeeld boven een jaarinkomen van 8000 euro 30 procent belastingen. Dat percentage stijgt tot 50 procent voor een jaarinkomen vanaf 35.000 euro.

Maar vreemd genoeg blijft het na 35.000 euro 50 procent, dus ook als je 1 miljoen euro verdient. We aanvaarden een progressiviteit tussen 0 en 35.000 euro, maar er is geen progressiviteit tussen 35.000 euro en één, twee of vijf miljoen. Waarom eigenlijk? Rechtvaardiger zou zijn om de 50 procent pas vanaf pakweg 70.000 euro te innen en vervolgens de belastingvoet gradueel te laten stijgen tot 75 procent vanaf één miljoen euro.

Politieke ongelijkheid

Een bijkomend en volgens mij onderbelicht argument voor een hoge marginale belastingsvoet betreft politieke ongelijkheid. Paul Verhaeghe behandelt dit in een essay, dat door Liberales eind vorig jaar gelauwerd werd. Hij schrijft dat “de winnaars zeer snel aan de top (komen), met als gevolg dat zij na korte tijd zelf de meetlat kunnen gaan definiëren in de richting die hen het best uitkomt, waardoor de nieuwe hiërarchie zelfbevestigend werkt.”

Ook economen maken zich meer en meer zorgen over de politieke ongelijkheid, zoals Daron Acemoglu and James Robinson. Deze economen hebben het vooral over de VS, waar de topinkomens gigantische proporties aannemen. Maar ook in België en vele andere landen heeft de top 1 procent een groter inkomensaandeel naar zich toegetrokken. De Oeso publiceerde onlangsgegevens (excel, 45 kb) waaruit blijkt dat het aandeel van de top 1 procent in België op minder dan 20 jaar met 23 procent is gestegen (van 6,3 naar 7,7 procent van het totaal inkomen). In Frankrijk is het gestegen van 8,2 naar 8,9 procent.

Iedereen tekent voor 1 miljoen

Tot slot, voor zij die beweren dat een taks van 75 procent ondernemersschap en hard werk zal ontmoedigen, nog drie woorden: één miljoen euro. Een jaarlijks inkomen van die grootte betekent dat je heel, heel succesvol bent. Beeld je zelf in dat je een zaak start en je krijgt gegarandeerd een jaarinkomen van meer dan 1 miljoen euro op voorwaarde dat je boven 1 miljoen euro 75 procent belastingen betaalt in plaats van 50. Elke beginnende ondernemer tekent hiervoor.

Laat de discussie over de efficiëntie van een marginale belastingvoet van 75 procent beginnen…

Deze opinie verscheen eerst bij MO* en daarna bij Liberales.

 

Het GOK-decreet werkt

In 2002 keurde het Vlaams parlement het decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) goed. De nieuwe wet was een initiatief van de toenmalige liberale Minister van Onderwijs Marleen Vanderpoorten. Het werd in 2005 door Frank Vandenbroucke verder verfijnd, voornamelijk op het vlak van het inschrijvingsrecht. Maar het decreet van 2002 bepaalde reeds een belangrijk speerpunt: scholen krijgen extra financiering naargelang het aantal leerlingen met een verhoogde kans op onderwijsarmoede (de zogenaamde GOK-leerlingen).

Die extra financiering is niet gering: voor de eerste GOK-cyclus van 2002 tot 2005 werd het totaal aantal voltijdse leerkrachten in het gewone basisonderwijs verhoogd met 4,6%. De vraag is dan eenvoudig: waren deze middelen effectief? Heeft het extra geld gelijkere kansen gecreëerd?

Dat is minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt: onderzoek in andere landen leert ons dat dergelijke programma’s vaak geen effect hebben: vanaf een bepaald financieringsniveau -dat in Vlaanderen zeker gehaald wordt- is extra geld helemaal geen garantie voor succes. Het is dan ook de centrale vraag die professor Erwin Ooghe (KULeuven) zich gesteld heeft in zijn recent onderzoek. Hij baseerde zich op de SiBO-databank met daarin 4000 Vlaamse leerlingen die gevolgd en getest werden vanaf de derde kleuterklas tot en met het zesde leerjaar.

Gerandomiseerd gecontroleerd experiment

Om de impact van een dergelijke financiering te onderzoeken zou men eigenlijk een gerandomiseerd gecontroleerd experiment moeten uitgevoerd hebben. Dat betekent dat men scholen willekeurig opdeelt zodat men twee groepen met gelijkaardige scholen krijgt: de ene groep krijgt de extra GOK-financiering en de andere groep, de controlegroep, krijgt niets extra. Vervolgens vergelijkt men de resultaten uit de twee groepen. Het GOK-decreet is dan effectief, indien de groep met GOK-financiering significant beter scoort dan de controlegroep. Maar een dergelijk opzet heeft men niet gevolgd: alle scholen die aan de criteria voldeden, kregen extra geld. Op die manier is het dus niet mogelijk om de effectiviteit van de GOK-financiering te meten.

Prof. Ooghe is er echter in geslaagd om een gerandomiseerd gecontroleerd experiment na te bootsen. De GOK-financiering van een school kent immers een drempel: een school krijgt pas financiering indien er minimum 10% GOK-leerlingen zijn. Dat betekent dat scholen die net iets minder dan 10% scoren helemaal geen GOK-financiering krijgen, terwijl scholen met net 10% of iets meer deze financiering wel krijgen. Of je net erboven of net eronder zit is toeval en dus zijn de scholen die net wel en net geen GOK-financiering krijgen gelijkaardig. Daardoor heb je de 10%-GOK-score dezelfde samenstelling van de twee groepen als bij een gerandomiseerd gecontroleerd experiment. Het nadeel is wel dat de twee groepen scholen relatief klein zijn, waardoor het moeilijker is om statistisch significante resultaten te bekomen, omdat de steekproeven klein zijn.

Resultaten: GOK-financiering is effectief

De leerlingen werden getest voor wiskunde, lezen en spelling. Voor al deze testen waren de resultaten positief, maar enkel voor spelling zijn ze statistisch significant. Een GOK-leerling in een school die extra financiering gekregen heeft, doet het 0.34 standaarddeviaties beter dan een GOK-leerling die in school zit die geen extra financiering kreeg. Dat komt overeen met een vooruitgang van 10 plaatsen in een groep van 100 als de GOK-leerling initieel op de 85ste plaats stond (uitgaande van een Gauss-curve); een GOK-leerling die op de 50ste plaats staat, dus in het midden, boekt gemiddeld een vooruitgang van 13 plaatsen.

Dat zijn vrij spectaculaire verbeteringen. En deze winst gaat niet ten koste van de niet-GOK-leerlingen: deze doen het even goed in de scholen met GOK-financiering in vergelijking met gelijkaardige leerlingen in scholen zonder de extra financiering. Het GOK-decreet is expliciet gericht op GOK-leerlingen, maar ook andere types leerlingen zijn gebaat indien de school extra geld krijgt: kinderen uit een gezin met een lagere socio-economische status (SES) en initieel zwakke leerlingen doen het ook beter als de school extra financiering krijgt, hoewel het effect minder groot is dan als er enkel naar het GOK-statuut gekeken wordt. Dat is ook wel te verwachten, aangezien GOK-leerlingen vaak leerlingen zijn met een lage SES.

Maar, en dat is toch niet onbelangrijk: GOK-leerlingen zijn niet vaker initieel zwakke leerlingen of toch maar zeer beperkt. Zo stelt prof Ooghe vast dat “de GOK-leerling-variabele slechts 9.5 % en 5.5% (kan) verklaren van de variantie in de initiële wiskunde- en taalvaardigheden”.

De vage aanpak werkt het best

Een andere opvallende bevinding uit het onderzoek gaat over welke aanpak het meest effectief is. De scholen kunnen immers autonoom beslissen waaraan de extra GOK-middelen worden besteed. Ze moeten daarbij wel kiezen tussen drie domeinen: (1) de cognitieve achterstand wegwerken, (2) de leesvaardigheid verbeteren of (3) de ‘socio-emotionele vaardigheden’ verbeteren, zoals het zelfbeeld en andere sociale vaardigheden.

Scholen die zich op het eerste domein richtten, deden het gemiddeld iets beter wat betreft wiskunde en spelling, maar slechter voor lezen. Scholen die kozen voor het tweede domein, de leesvaardigheid, deden het gemiddeld slechter dan de andere scholen, ook en verbazingwekkend genoeg op het vlak van lezen. Maar de echte verrassing is dat scholen die zich op het derde, schijnbaar vage domein richtten, namelijk de socio-emotionele ontwikkeling, het gemiddeld op alle (cognitieve!) testen beter deden.

Verrassend, maar ook weer niet. Door ander onderzoek weten we immers dat het rechtstreeks verbeteren van cognitieve vaardigheden, zoals de eerste twee domeinen trachten te doen, zeer moeilijk is op de leeftijd dat kinderen naar school gaan: op die leeftijd is het eigenlijk al te laat. Het verbeteren van niet-cognitieve vaardigheden, daarentegen, zou nog redelijk gemakkelijk zijn als kinderen tussen zes en acht jaar oud zijn. En als het je lukt om kinderen uit een kansarm milieu een beter zelfbeeld, een grotere motivatie en meer doorzettingsvermogen aan te leren, dan is het plots evident dat dit wel moet leiden tot betere testresultaten.

Het onderzoek van prof. Ooghe (en vele anderen) is belangrijk voor twee zaken. Ten eerste tonen de resultaten dat het mogelijk is om de prestaties van kansarme kinderen te verbeteren. Fataliteit is dus niet op zijn plaats: de mens en de maatschappij zijn -tot op zekere hoogte- maakbaar. Ten tweede toont het aan dat de effectiviteit van de overheidsmiddelen getest kan worden. Akkoord, dat vraagt gevorderde statistiek en enige moeite om de resultaten correct te interpreteren, maar daarvoor lopen er genoeg knappe koppen rond in Vlaanderen. Het komt erop aan hen de middelen te geven om de effectiviteit van het beleid te testen en de politieke wil om de resultaten te gebruiken.


Deze tekst verscheen eerder als Mening op Maandag op de website van MO*-magazine en als column bij Liberales.

Meer resultaten van het onderzoek door prof. Erwin Ooghe vindt u in dit Leuvens Economisch Standpunt (pdf).

Bart De Wever in Amerika

Sinds jaren stellen onderzoekers zoals Pikkety en Saez dat de ongelijkheid in de VS sterk toeneemt, met vooral de hoogste inkomens die er spectaculair op vooruitgaan. En eindelijk is dit thema nu op de publieke agenda gekomen. Het begon met Occupy Wall Street die met de slogan ‘we are the 99%’, waarmee ze eigenlijk de top 1% viseerden, kernachtig uitlegden wat het probleem volgens hen is. Ook Warren Buffet, een steenrijke investeerder, pleitte voor een hogere belasting voor de superrijken. En Mitt Romney, de rijke presidentskandidaat voor de Republikeinen, kwam onder vuur te liggen wegens zijn enorme inkomen waarop hij minder dan 15% belastingen betaalt.

Maar sinds kort is het debat een stapje verder gegaan. De vaststelling dat de inkomensongelijkheid sterk gestegen is, wordt niet echt meer gecontesteerd. Het gaat nu om de reden voor de stijging en welke actie er nodig is. David Brooks, een bekende NYTimes-columnist, is lyrisch over Coming Apart, het recentste boek van Charles Murray. Murray, ook bekend van The Bell Curve, beschrijft hoe de VS verglijden naar een twee-kaste-systeem, met haves en haves-not. Volgens Murray is de reden voor deze tweedeling dat de onderklasse, de bodem 30%, niet de juiste waarden heeft. Zo worden 45% van de kinderen uit de onderklasse buiten het huwelijk geboren tegenover 7% uit de topklasse (top 20%). En bijna alle mannen uit de topklasse werken, terwijl meer en meer mannen uit de onderklasse verdwijnen van de arbeidsmarkt .

En de hogere klasse kan misschien doen alsof ze ook losse zeden heeft, maar in feite heeft ze volop de traditionele, conservatieve waarden terug omhelst: er wordt veel minder gescheiden, men is terug strenger in de opvoeding en de werkethos is helemaal terug van nooit weggeweest. Een groot contrast met de onderklasse, die in al deze domeinen net het omgekeerde doet. En de oplossing is volgens Murray dan ook duidelijk: de topklasse moet weer meer richting geven aan de onderklasse.

Dalrymple

Dat is een betoog dat heel sterk doet denken aan Theodore Dalrymple. Deze Britse voormalige gerechtspsychiater maakt dezelfde analyse: de onderklasse is haar moreel kompas kwijt met alle problemen van dien. Een analyse die volop gedeeld wordt door Bart De Wever die stelt dat de vrijheid-blijheid van mei ‘68 misschien wel bevrijdend was voor de hogere klasse, maar rampzalig voor de onderklasse, omdat ze die vrijheid niet aankan. De onderklasse moet dus terug naar de normen en waarden van weleer.

Nochtans stellen Paul Krugman en anderen vast dat het met die normen en waarden nog wel meevalt. Krugman haalt statistieken aan over misdaad en tienerzwangerschappen in de VS die beide sterke dalingen vertonen sinds de jaren ‘90. Ook bij ons blijkt het nogal mee te vallen, zoals Marc Hooghe al in 2009 schreef. Er lijkt dus weinig bewijs voor de stelling dat onze waarden moeten heroverd worden.

30.000 dollar per jaar

Maar wat is dan wel de oorzaak van het grotere aantal scheidingen in de onderklasse en de lagere participatie op de arbeidsmarkt? Een interessante verklaring komt verrassend genoeg uit conservatieve hoek: David Frum, nog speech-schrijver geweest van Bush jr., schrijft in zijn recensie van Coming Apart dat mannen uit de onderklasse te weinig verdienen. Zo stelt hij dat een man in de jaren ‘50 ongeveer 50.000 dollar kon verdienen met een fabrieksjob (in geld van vandaag), in de jaren ‘70 was dat nog maar 40.000 dollar.

Maar nu, als je al het geluk hebt een job te vinden, verdien je minder dan 30.000 dollar. Je kan daar van rond komen, maar gegeven dezelfde normen en waarden als vroeger, mag men verwachten dat er nu minder mannen kiezen voor een gezinsleven en de verantwoordelijkheden die dat met zich meebrengen.

België

Je kan over de oorzaken van de groeiende tweedeling in de VS eindeloos discussiëren. De vraag is in welke mate deze discussie ook relevant is voor België. De inkomensongelijkheid is volgens recente cijfers laag en niet gestegen in België, in tegenstelling tot de meeste ontwikkelde landen. België is een zeer sterk herverdelend land en in de jaren 2000 hebben de sociale uitgaven een relatief sterke stijging gekend. Dat was wellicht nodig, na de zware saneringen die Dehaene uitvoerde in de jaren ‘90. En het zorgt ervoor dat het met België eigenlijk veel beter gaat dan we vaak horen. Het is dan ook wat vreemd dat de boodschap van Dalrymple en De Wever hier zo gemakkelijk ingang vindt.

Dat komt volgens mij doordat hun discours de verantwoordelijkheid bijna volledig legt bij de onderklasse. De hogere klassen worden in het beste geval ervan beschuldigd dat ze te veel doen voor de onderklasse, waardoor die zich in de afhankelijkheid kan nestelen. Ik pleit er helemaal niet voor dat het discours over verantwoordelijkheid vervangen zou worden, maar het is wel maar de helft van het verhaal is. Het zou moeten aangevuld worden met een pleidooi voor meer gelijke kansen en sociale mobiliteit, iets waar de hogere klassen ook verantwoordelijk voor zijn (al was het maar via het betalen van belastingen). Want op het vlak van gelijke kansen presteren we veel minder goed. Dat is volgens mij de inzet van de discussie.

Deze tekst verscheen eerst als opinie bij MO*.

Pensioen gunstig voor hogere middenklasse

De hogere middenklasse zou de pensioenkas jaarlijks een cadeau doen van 1,1 miljard euro, zo berichtte de Standaard afgelopen week. Philippe Colle van Assuralia, de vereniging van de verzekeraars, maakte dit cijfer bekend op een studiedag. Dit cijfer klopt op het eerste gezicht, maar rammelt langs alle kanten als men de afrekening maakt.

Als werknemer draag je 7.5% van je brutoloon bij aan de pensioenkas; de werkgever legt daar nog eens 8.86% bij. Hoe meer je verdient, hoe meer je dus bijdraagt. Daar staat tegenover dat je ook een hoger brutopensioen krijgt naarmate je meer bijdraagt. Echter, en dat is het punt van Colle, vanaf een bepaald brutojaarloon, ongeveer 50.000 euro, stijgt je brutopensioen niet meer, terwijl je bijdragen wel blijven stijgen (het zogenaamde ‘loonplafond’). Iemand die een bruto-jaarsalaris heeft van 50.000 euro en dus 8.000 euro bijdraagt, krijgt net hetzelfde brutopensioen als iemand die 100.000 euro verdient en jaarlijks 16.000 euro bijdraagt. Dat is de facto een marginale belastingsvoet van 100% voor zij die meer dan dan 50.000 euro bruto per jaar verdienen (dat is ongeveer 15% van de beroepsbevolking).

Op het eerste gezicht lijkt dit onaanvaardbaar, maar het wettelijk pensioen is meer dan een rugzak met geld waarin je je bijdragen gestort hebt. Dat is deels wel zo, maar het is ook een verzekering. Als je het geluk hebt om langer te leven dan gemiddeld, dan blijf je recht hebben op pensioen, ook al heb je je bijdragen al lang opgesoupeerd. En het ‘toeval’ wil dat mensen met een hoger diploma een pak langer leven dan mensen met een lager diploma en nog eens langer dan mensen zonder diploma. Uit een studie van de Koning Boudewijnstichting blijkt dat een man met een hoger diploma een levensverwachting heeft van 80 jaar. Iemand zonder diploma leeft gemiddeld slechts 72,5 jaar. Dat betekent dat als ze beide op 65 jaar op pensioen gaan de hoger opgeleide gemiddeld 15 jaar pensioen trekt, dubbel zo lang als de lager opgeleide.

Als men met deze cijfers rekening houdt, dan blijkt dat iemand die nu 35 jaar is en geen diploma heeft (en dus gemiddeld met een laag loon) ongeveer 50.000 euro méér zal bijdragen dan hij zal ontvangen. Dezelfde man met een hoog diploma (en een hoog loon) zal ook meer bijdragen dan hij zal ontvangen, maar slechts 25.000 euro. Dat is in absolute waarden een groot verschil; in procenten is het nog groter. Dus ondanks het aftoppen van het brutopensioen (het loonplafond van 50.000 euro) is ons pensioen niet in het voordeel van de lagere inkomensklassen. Het is zeker ook nadelig voor de grotere verdieners omdat hun levensverwachting niet navenant stijgt met hun bijdragen. Ons systeem is maximaal in het voordeel van zij die rond de 50.000 euro verdienen, omdat hun levensverwachting waarschijnlijk ook al zeer hoog is; voor de hogere middenklasse dus.

Er is wel een andere reden waarom de marginale belastingsvoet van 100% niet aanvaardbaar zou kunnen zijn: het bestraft mensen die meer of harder werken. Vanaf dat je 50.000 euro bruto verdient, loont het immers niet om meer te werken, althans niet voor je pensioen (we nemen even aan dat de levensverwachting meer bepaald wordt door attitudes dan door het echte inkomen zelf). Dat zou een negatief effect kunnen hebben op de economische groei en dus op de houdbaarheid van onze overheidsfinanciën. Maar dat is enkel een valabel argument als je kan aantonen dat mensen effectief minder werken omdat hun pensioen dan toch niet mee stijgt. Dat lijkt me zeer onwaarschijnlijk. Ik ken weinig mensen die het systeem van het loonplafond kennen, en niemand die er rekening mee houdt om al dan niet harder te werken.


De simulatie is uitgevoerd op basis van een 35-jarige (nu in 2012) die in 2000 begon te werken en die op 65 jaar op pensioen zal gaan.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.

Pensioenen: 3 cijfers zeggen meer dan 1000 woorden

De nationale staking van aanstaande maandag beroert de gemoederen. De vakbonden staken tegen de besparingen en de hervormingen van de federale regering en ze beweren dat ze daarvoor de publieke opinie achter zich hebben. Dat is moeilijk te bepalen, maar ze hebben in ieder geval de perceptie tegen. Langs alle kanten wordt de staking bekritiseerd: uiteraard de werkgevers als the usual suspects en de jongeren (zie bijvoorbeeld de teksten van Mattias De Vuyst & Siemon Aelbrecht en Nick Roskams). Maar ook Bruno Tobback, voorzitter van de Vlaamse socialisten, vindt de staking een ‘atoombom zonder effect’. In Le Soir zegt de voorzitter dat hij de indruk heeft dat “de bonden alleen maar negatieve en pessimistische conclusies trekken. ‘Laat ons vooral niet bewegen en wat verworven is vasthouden’ lijkt de houding.”

Dat zijn harde woorden van de socialistische voorzitter voor de vakbond. En volledig terecht. De staking is gericht op de pensioenhervorming die de federale regering eind 2011 doorvoerde. Dat de vakbonden deze bestrijden met het zwaarste wapen dat ze in hun arsenaal hebben, een nationale staking, is onbegrijpelijk, omdat de pensioenhervorming noodzakelijk is. Meer nog, het is slechts een eerste stap.

Dat was ook de boodschap van prof. Marjan Maes (HUBrussel), die op uitnodiging van Liberales op 16 januari een Economie-sessie over pensioenen gaf. Haar presentatie gaf een op cijfers gebaseerd overzicht van de toestand van ons pensioen en bekeek ook de huidige hervormingen (link ppt). Uit de uiterst interessant presentatie licht ik drie feiten uit: de evolutie van de effectieve pensioenleeftijd, het langer leven en de dalende fertiliteit. Deze feiten zijn algemeen bekend, maar het is goed om nog eens de mate van deze veranderingen voor ogen te houden. Deze cijfers zijn voor mij veel krachtiger dan gelijk welke retoriek om de absurditeit van de nationale staking aan te tonen.

De effectieve pensioenleeftijd lag in 1970 in België op 64 jaar, en was toen al de laagste van Europa. De effectieve pensioenleeftijd is daarna gestaag gedaald tot 57,5 jaar in 1993 en is daarna licht geklommen tot 59 jaar in 2009. De pensioenleeftijd is ook gedaald in de andere ontwikkelde landen, maar tijdens de hele periode 1970-2009 was de effectieve pensioenleeftijd in België de laagste of bijna de laagste in Europa. Daarenboven zijn de huidige 65-jarige werknemers gemiddeld veel gezonder dan de 65-jarigen in 1970.

Dat we langer leven, weten we ondertussen wel, maar hoeveel langer? En wat is de impact op het aantal jaren dat we op pensioen gaan? Op 50 jaar tijd is de levensverwachting van mannen en vrouwen met ongeveer 10 jaar gestegen: in 1960 leefden we gemiddeld 70 jaar, nu 80 jaar. Dat is een verhoging van 15%. En zoals hierboven gesteld gaan we nu vroeger met pensioen. Dat betekent dat werknemers in 1960 gemiddeld bijna 5 jaar op pensioen waren, terwijl dat in 2010 gestegen is tot 21 jaar, een stijging van 350%. In 2000 was het trouwens nog maar 16 jaar.

En of het al niet erg genoeg is, is de fertiliteit sinds 1960 drastisch teruggelopen. In 1960 kreeg een Belgische vrouw in haar leven nog gemiddeld 2,6 kinderen, in 1985 was dit teruggelopen tot 1,5. Ondertussen is de fertiliteit weer wat toegenomen tot 1,8 in 2009, wat nog steeds onder de vervangingsratio van 2,1 ligt. Ons bevolkingsaantal zonder migratie is dus nog steeds aan het krimpen. Migratie zou een deel van de oplossing kunnen zijn, maar dan zou de migratie door economisch motieven moeten gestuurd worden, wat niet het geval is (dat is bijvoorbeeld wel zo in Canada).

Deze drie feiten, langer leven, vroeger op pensioen en een lagere fertiliteit zonder economische migratie hebben als gevolg dat ons huidig pensioenstelsel niet duurzaam is. Het moet dus hervormd worden en langer werken is een onontbeerlijk aspect van deze hervormingen.

Op de Liberales-sessie over pensioenen waren ook vakbondsleden aanwezig. Hun voornaamste probleem met de pensioenhervorming bleek het feit dat deze hervormingen veel eerder hadden moeten gebeuren en dat de hervormingen moeilijk liggen voor mensen die op een paar jaar van hun pensioen staan. Vaak wordt er met veel begrip gereageerd op dergelijke verhalen. Maar onterecht. Ten eerste kunnen mensen hun verwachtingen aanpassen. Ten tweede waren die verwachtingen onrealistisch, omdat het al lange tijd duidelijk is dat er hervormingen moeten doorgevoerd worden, zoals de vakbondsmensen zelf stelden. De huidige werknemers die er net niet bij zijn, hoopten gewoon dat zij het net wel nog zouden halen. Dat is dus onversneden egoïsme. En ten derde, de verontwaardiging van de vakbondsleden over het uitblijven van maatregelen is in contrast met hun acties ten tijde van het generatiepact: ook toen werd een bescheiden hervorming met een nationale staking bekampt.

De vakbonden moeten hun inhoudelijke stellingen dringend herdenken. Het is noodzakelijk dat werknemers zich kunnen verenigen (hoe kunnen liberalen daar tegen zijn?), net zoals werkgevers zich moeten kunnen verenigen. En de rol die deze organisaties spelen is belangrijk, maar zowel de werkgeversorganisaties als de vakbonden zijn in essentie lobbyisten: ze ijveren voor hun eigen belangen, ook al gaat dat ten koste van anderen. Dat is nu eenmaal wat lobbyisten doen en daar is op zich niets mis mee. Het is aan de politiek, gecontroleerd door een transparant werkende democratie, om waar nodig weerwerk te bieden, wat de politiek in dit geval gedaan heeft. En dan moeten de vakbonden en werkgeversorganisaties dat aanvaarden. Dat is democratie, zoniet laten we het bestuur van ons land over aan de lobbyisten.

Ten slotte, ondanks het initiële verzet van de vakbonden tegen de pensioenhervorming, lijken ze daar wat op terug te komen. Donderdagavond verspreidden vakbondsmilitanten een pamflet met de redenen waarom ze maandag staken. Er wordt in het pamflet verwezen naar een aantal pensioenhervormingen (zoals ‘de oudere werknemers die de eindeloopbaanmogelijkheden zien uitgehold’ en ‘de pensioenrechten ingekort’). Maar hun eisen hoe het anders moet, zijn de volgende: de rijken meer belasten, meer arbeidscreatie en de sociale en fiscale fraude aanpakken. Geen woord over de pensioenhervorming. Misschien zijn de overduidelijke feiten ondertussen ook bij de vakbonden doorgedrongen.

Deze tekst verscheen eerder als column bij Liberales.