Vakbond heeft privileges nodig

De wilde stakingen van de voorbije week hebben het draagvlak voor de vakbonden danig aangetast, waardoor de tijd rijp lijkt om de macht van de vakbonden in te perken. Eén van de weinige verdedigers van de vakbonden in het Vlaamse opinielandschap is Joël De Ceulaer, journalist bij De Morgen. Hij stelt dat de middenklasse nog spijt zal krijgen als ze hun steun voor de vakbonden intrekt, omdat slechts weinig individuele werknemers sterk genoeg zijn om op gelijke voet met hun werkgever te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden. Er is collectieve actie nodig.

De Ceulaer heeft een punt: zonder collectieve actie staat de overgrote meerderheid van de werknemers zwak tegenover de werkgever. De vraag is of er speciale regels nodig zijn voor de vakbond, zoals het gebrek aan rechtspersoonlijkheid of de bescherming tegen ontslag van de vakbondsafgevaardigde. Je zou kunnen stellen dat de grondwet voldoende garanties geeft opdat werknemers zich kunnen organiseren. Die speciale regels, noem het maar privileges, zijn dan onnodig.

De belangen van werknemers lopen immers vaak gelijk en dus kan men aannemen dat werknemers zich ook zonder privileges voldoende sterk zullen organiseren; net zoals de werkgevers dat overigens doen. Maar dat gaat voorbij aan de logica van collectieve actie, zoals in de jaren ‘60 beschreven door de Amerikaanse econoom Mancur Olson. Hij stelde dat collectieve actie een systeemfout heeft, namelijk het vrijbuitersgedrag of ‘free riding’. Het is immers rationeel om als individu de anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen en mee te genieten van het resultaat, zonder zelf inspanningen te leveren.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag is zeer groot bij vakbondsacties. Als er gestaakt wordt om betere arbeidsvoorwaarden te eisen, dan is het bekomen resultaat niet enkel geldig voor zij die gestaakt hebben, maar ook voor alle andere werknemers. Bovendien zijn werknemers doorgaans met relatief veel, waardoor een individuele werknemer zichzelf en anderen relatief makkelijk kan geruststellen dat één persoon meer of minder het verschil niet maakt en dat het dus niet erg is dat hij of zij niet meedoet. Maar die redenering geldt natuurlijk voor elke individuele werknemer, waardoor het risico bestaat dat uiteindelijk niemand nog kiest voor collectieve actie. En dan staat de werknemer plots alleen tegenover zijn werkgever, die doorgaans (veel) meer macht heeft, ook ten aanzien van de individuele werknemer uit de middenklasse.

Het gevaar van vrijbuitersgedrag geldt op macro-niveau ook voor werkgevers, maar het speelt er veel minder sterk dan bij werknemers. Dat komt simpelweg doordat het aantal werkgevers veel kleiner is. Door dat kleiner aantal is het makkelijker om elkaar in het oog te houden en de vrijbuiters op te sporen en aan te manen om hun steentje bij te dragen. Bovendien moet de winst van de collectieve actie door veel minder personen gedeeld worden, waardoor de inzet per individu veel groter is, wat sterker aanzet tot actie.

Er is dus een sterk onevenwicht in het vrijbuitersprobleem tussen werkgevers en werknemers. Als je dan wil dat ze op gelijke voet kunnen onderhandelen, dan moet het vrijbuitersprobleem voor de vakbond gemilderd worden. En dat is dan ook een solide economische argumentatie om vakbonden bepaalde privileges te gunnen om zo het vrijbuitersgedrag te milderen en de macht van de vakbond te vergroten. Want een vakbond moet macht hebben en heeft die vooral via collectieve actie.

Helaas, macht kan ook misbruikt worden, zeker in monopoliebedrijven. Ik denk dan ook dat dit de voornaamste kritiek is op de vakbond. Wat betreft de huidige staking door bijvoorbeeld de cipiers is het voor mij niet zo duidelijk of dit al dan niet terecht is, omdat ik hun situatie niet ken. Maar er zijn een aantal strijdpunten van de vakbond die volgens mij een redelijke grond missen, zoals de vaste benoeming bij het spoor, onderwijs en ambtenarij. Ook het halsstarrig bekampen van het langer werken kan ik maar niet begrijpen, omdat de nood aan langer werken resulteert uit het behoud van een billijk deel van de economische output voor de gepensioneerden (niet meer, maar ook niet minder).

Het zijn strijdpunten die volgens mij wijzen op het feit dat de vakbond haar macht op elk domein gebruikt om zoveel mogelijk binnen te halen, of het nu redelijk is of niet. Het is dan ook normaal dat een samenleving zich hier vragen over stelt. Maar zelfs al zijn er goede redenen om de regels voor de vakbond te verstrengen, ze zal altijd bepaalde privileges nodig hebben om het vrijbuitersgedrag tegen te gaan.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Loontrekkende werknemer staat niet onder druk in België

Als het over de Belgische overheidsfinanciën gaat, is de discussie over de vermogensbelasting nooit ver weg. Deze discussies worden gevoed door de Piketty-theorie die stelt dat het rendement op kapitaal sterker groeit dan de economie en kapitaal dus een almaar groter aandeel zal krijgen in de economie ten koste van het loonaandeel. Daardoor neemt de ongelijkheid toe.

In de Verenigde Staten woedde de discussie al een paar jaren, omdat meer en meer duidelijk werd dat de mediaanlonen stagneren terwijl de economie groeit en de rijken rijker worden. De theorie van Piketty lijkt er dus bevestigd te worden door de feiten. In de VS pleiten sommigen, waaronder ook de steenrijke Warren Buffett, om de ongelijkheid in te dijken door inkomen uit vermogen of vermogen zelf sterker te belasten. Dat is dan ook een belangrijke voorstel dat Piketty als oplossing naar voren schuift tegen de gestegen ongelijkheid. Ook Paul De Grauwe bepleit dit in zijn boek ‘De limieten van de markt’.

De vraag is of de Piketty-theorie ook voor België en Europa geldt. De bijgaande figuur geeft het loonaandeel van België en negen andere landen in 2007 en 2015 weer. Deze jaren zijn geen (diepe) crisisjaren omdat dat de evolutie van het loonaandeel zou vertekenen. Tijdens economische crisissen daalt de bedrijfswinst immers veel sterker dan de lonen, waardoor het loonaandeel in de economie tijdens een crisis zou moeten stijgen. Uit de figuur blijkt dat er een duidelijke opdeling is. Alleen het loonaandeel de twee Angelsaksische landen (VK en VS daalt), terwijl het stijgt in de Scandinavische landen en continentaal Europa. Wat ook opvallend is (en niet te zien op de figuur) is het feit dat het loonaandeel tijdens de crisisjaren vanaf 2008 niet steeg in de VS, wat je normaal dus wel verwacht.

tijdloonaandeel

Een periode van acht jaar is natuurlijk te kort om de Piketty-theorie af te serveren voor continentaal Europa. Bovendien hoeft een stijgend loonaandeel niet in te gaan tegen zijn theorie, omdat Piketty zelf zegt dat een dalend loonaandeel en een stijgende ongelijkheid niet onvermijdelijk zijn: met passend beleid, zoals progressieve belastingen of sterke vakbonden, kan deze trend gecompenseerd worden. Het zou dus kunnen dat in continentaal Europa dergelijk beleid reeds voldoende geïmplementeerd is.

Een tweede opvallende conclusie is dat het loonaandeel in België het hoogste is van deze tien landen. We weten dat de lonen in België hoog zijn, met als gevolg –zou je kunnen afleiden- de relatief hoge werkloosheid in België. De vaststelling dat het loonaandeel in België zeer hoog is leidt dan tot de conclusie dat de hoogte van de lonen het lager aandeel werkenden ruimschoots compenseert. Als je de Belgische werknemers als één groep beschouwd, heeft die baat bij de hoge lonen, ondanks de lagere werkgelegenheid.

Er zijn wel wat kritische bedenkingen. Ik geef er alvast twee. Ten eerste zijn de cijfers over het loon- en kapitaalaandeel brutoc=ijfers: ze zeggen niets over de belastingen die betaald worden op het bruto-inkomen uit arbeid en kapitaal. Dat is relevant als de belastingen op arbeid en kapitaal significant veranderd zijn.

Een twee opmerking is dat een dalend kapitaalaandeel, zoals in België, niet noodzakelijk betekent dat de vermogensongelijkheid gedaald is. Zo stelt Piketty dat eerder grote vermogens een hoger rendement behalen, en niet zozeer de kleine vermogens. Dat mechanisme leidt tot een hogere concentratie van vermogen (en inkomen uit dat vermogen). Het is in principe dus mogelijk dat het kapitaalaandeel daalt terwijl de vermogensongelijkheid stijgt. Bovendien zit in het loonaandeel ook het loon van de CEO en andere grootverdieners.

Toch vind ik het opmerkelijk dat het loonaandeel zo hoog is in België en daarenboven gestegen is, ook in continentaal Europa. Terwijl de evolutie in de Angelsaksische wereld in tegengestelde richting gaat. Innovatie en globalisering zijn krachten die overal sterk spelen, dus moet de verklaring elders te vinden zijn. Het lijkt er in ieder geval niet op dat de werknemers in België en Europa onder druk staan.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Migranten doen het op school beter dan het lijkt

Vorige week publiceerde de Oeso een interim rapport over de onderwijssituatie van migranten in de ontwikkelde wereld. Het rapport kreeg in de Vlaamse pers enige aandacht omdat uit het rapport blijkt dat slechts 60% van de leerlingen met een migratie-achtergrond zich thuis voelen op school. In Duitsland en Nederland is dat respectievelijk 75% en 82%; in het Verenigd Koninkrijk zelfs 84%. Enkel Frankrijk doet het met 47% slechter dan België in een selectie van 34 landen. Het gemiddelde in de Oeso is 77%.

Volgens Dirk Van Damme, onderwijsonderzoeker van de Oeso, zijn de cijfers voor België vrij dramatisch. Zich thuis voelen op school is immers belangrijk om goed te presteren op school. Als dat niet lukt, heeft dat gevolgen voor de latere jobkansen en integratie. En het is gekend dat België er moeilijker in slaagt dan andere landen om mensen met een migratie-achtergrond aan het werk te krijgen. De geciteerde onderwijscijfers lijken dat te bevestigen.

Toch zijn er een aantal bedenkingen bij deze en andere cijfers in het rapport. Ten eerste zijn de cijfers voor autochtone leerlingen ook niet zo denderend: in België voelt ook maar 70% van de autochtone studenten zich thuis op school; dat is slechts 10 procentpunt meer. In Frankrijk is de impact van een migratie-achtergrond nog kleiner.

Bovendien zijn de cijfers over het zich thuis voelen op school niet gecorrigeerd voor de sociaal-economische status (SES). Uit ander onderzoek van de Oeso weten we dat Belgische immigranten gemiddeld lager geschoold zijn in vergelijking met autochtone Belgen en dat verschil is groter dan in vele andere Oeso-landen. Het zou best kunnen dat het zich thuis voelen op school mede bepaald wordt door de SES en dat studenten zonder migratie-achtergrond maar met een lage SES zich even weinig thuis voelen op school.

Dat effect speelt ook deels mee wat betreft het zittenblijven. Zonder te corrigeren voor SES en testscores blijkt dat studenten met een migratie-achtergrond in België tweemaal meer zittenblijven dan autochtone studenten. Met correctie van SES en testscores blijven allochtone studenten minder zitten dan autochtone studenten. Dit betekent dat andere aspecten, zoals bijvoorbeeld de attitude van de leerkracht of de culturele achtergrond, een positief effect hebben op de slaagkansen van de allochtone studenten. Men zou zelfs voorzichtig kunnen poneren dat discriminatie op school geen aantoonbare rol speelt. Hetzelfde geldt overigens ook voor Frankrijk.

Ten slotte is er nog de grote prestatiekloof in België tussen allochtone en autochtone studenten wat wiskunde betreft. In 2012 was die kloof de op één na grootste van de Oeso-landen. Enkel Finland doet het slechter. Van de buurlanden zit, opnieuw, Frankrijk dicht tegen België. Nederland en Duitsland doen het beter. Het goede nieuws is echter dat de onderwijskloof van 2003 tot 2012 in België spectaculair verbeterd is van een verschil van 100 naar 75 punten, of een vermindering met 25 procent. Blijkbaar is België erin geslaagd om de kloof tussen migranten en autochtonen sterk te verkleinen. Enkel Duitsland is geslaagd in een gelijkaardige vermindering; in Frankrijk werd de kloof groter.

Het Oeso-rapport over de onderwijsprestaties van studenten met een migratie-achtergrond geeft dus een gemengd resultaat voor België. Met de aanslagen in Parijs en de zoektocht naar verklaringen voor de voedingsbodem voor terroristen kan dit rapport dan ook geen duidelijke indicaties geven dat het in het Belgische onderwijs fout loopt. Ja, migranten voelen zich gemiddeld minder goed op school en dat is ongetwijfeld een belangrijke voorwaarde om goed te presteren. Maar het is onduidelijk of de sociaal-economische status niet de grote verklarende factor is, zoals dat zo vaak het geval is. Bovendien zijn er geen directe aanwijzingen van discriminatie bij zittenblijven, eerder integendeel, en verkleint de wiskundekloof met de autochtone studenten. Men zou kunnen concluderen dat onderwijs in België het voor allochtone studenten beter doet dan op het eerste gezicht lijkt.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Overheid gokt te zwaar op de trein

Honderd jaar geleden kende België een spoorwegennet van meer dan 5000 kilometer. Vandaag is dat 3600 km, een daling met 30%. Vooral in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw werden veel spoorlijnen opgedoekt, lijnen die verlieslatend geworden werden door de massale komst van de auto en de vrachtwagen.

Er staat het spoor, en ander openbaar vervoer, een nieuwe technologische uitdager te wachten, namelijk de zelfrijdende auto. Verschillende autoproducenten verwachten, samen met Google, dat de zelfrijdende auto voor het publiek reeds binnen vijf jaar beschikbaar zal zijn. Volvo verklaarde recent zelfs al in 2019 klaar te zijn.

De komst van de zelfrijdende auto zal op vele domeinen een ingrijpende impact hebben, ook op het openbaar vervoer. Autodelen zal immers de norm worden. Uber, de Amerikaanse gigant in autodelen, kan niet wachten om de zelfrijdende auto in te voeren. Op die manier zullen Uber en haar concurrenten een soort “geïndividualiseerd openbaar vervoer” aanbieden dat sterk zal concurreren met het “collectief openbaar vervoer”. Als enige aandeelhouder van het collectief openbaar vervoer moet de overheid deze ontwikkelingen op de voet volgen en nagaan wat de risico’s zijn. Zeker voor investeringen die een zeer lange levensduur en ditto terugbetalingsperiode hebben is dit essentieel; dat is vooral zo voor het spoor.

De vraag is of de overheid die risico’s wel goed inschat. De vorige regering keurde in 2013 het meerjareninvesteringsplan van de NMBS-Groep goed. Het gaat om 26 miljard euro voor de periode 2013-2025, of 2 miljard euro per jaar. Dat zijn gigantische bedragen, waarvan men zich kan afvragen of deze verantwoord zijn. Te meer omdat het spoorvervoer voor “slechts” elf miljard reizigerskilometer instaat; dat is tien keer minder dan via de weg. En de zelfrijdende auto zal die discrepantie nog verhogen.

Om de geplande spoorinvesteringen goed te kunnen vergelijken met de overheidsinvesteringen in het wegennet moeten de investeringen per reizigerskilometer berekend worden; voor de weg schat ik de overheidsinvesteringen op 1,2 miljard euro per jaar dat aan personenvervoer kan toegewezen worden. Ik heb hiervoor enkel de snel- en gewestwegen beschouwd omdat treingebruikers ook de gemeentelijke wegen gebruiken.

De bijgaande grafiek geeft het resultaat van deze berekeningen. Als die correct zijn, dan zal de overheid jaarlijks gemiddeld 183 euro per 1000 spoorreizigerskilometer investeren en slechts 11 euro voor de weg, of bijna 17 keer minder. De cijfers moeten correct geïnterpreteerd worden; het gaat om overheidsinvesteringen. De totale investeringen in wegvervoer zijn veel hoger, omdat autogebruikers ook moeten investeren in hun auto. Maar dat is een keuze die elk individu zelf mag maken. Dat is niet het geval met het treinvervoer: hier is het de overheid die beslist en iedereen betaalt verplicht mee.

tijdtreininvesteringen

En die overheid zet dus zwaar in op investeringen in het spoor. Een beslissing die maar weinig individuele investeerders zouden maken, gezien de risico’s verbonden met de nakende komst van de zelfrijdende auto en de exponentiële stijging van het gebruik van mobiele apps voor autodelen.

Dat betekent niet dat er geen investeringen moeten gebeuren in het spoor; maar er is wel een rationalisatie van die investeringen nodig. 80 van de 550 spoorstations, zo’n 15%, zorgen voor 80% van de treinreizigers; de overige 470 voor nauwelijks 20%. In haar jaarverslag van 2013 geeft de NMBS zelf als reden onder meer de wijzigende mobiliteit. De kans is groot dat deze trend zich zal doorzetten.

Het beleid kan nu nog gekeerd worden. Er zou een investeringsplan moeten komen dat rekening houdt met de waarschijnlijke en snelle komst van de zelfrijdende auto en de mobiele apps, met al haar mogelijke implicaties. Wellicht resulteert een dergelijke oefening om de investeringen te concentreren op de meer rendabele trajecten tussen grote steden. Het zal eveneens waarschijnlijk resulteren in een verdere daling van het aantal spoorkilometers en sluitingen van stations, zoals 50 jaar geleden. Geen nood, de zelfrijdende Uber zal wel klaarstaan om in de mobiliteitsnoden te voorzien. De hierdoor uitgespaarde investeringen kunnen de discussie over taxshift en taxcut misschien wat smeren.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Eerlijke kilometerheffing is voor velen belastingverlaging

Vlaams minister van Mobiliteit en Openbare Werken Ben Weyts pleitte dit weekend in De Tijd voor een slimme kilometerheffing voor personenwagens, waarbij kilometers tijdens de spits op filegevoelige plaatsen duurder zullen zijn. Het is een soort congestietaks zoals Londen, Stockholm en Gothenburg al kennen, maar dan veralgemeend naar Vlaanderen. Voor vrachtwagens zal die taks er sowieso komen in april 2016. Weyts verantwoordt dit omdat enkel extra beton de files niet zal doen verdwijnen. De mobiliteit moet aangestuurd worden.

Een filerijder veroorzaakt immers niet enkel kosten voor zichzelf, door de langere wachttijd, maar ook voor de andere filerijders. Dat zijn de zogenaamde externe effecten, die de filerijder per definitie niet voor zichzelf in rekening neemt. Een slimme kilometerheffing gaat de filerijder dwingen om die externe kosten via een heffing toch te betalen en dus mee te nemen in de beslissing om al dan niet tijdens de spits op filegevoelige plaatsen te rijden of te carpoolen.

Weyts stelde in het interview ook dat sommige autobezitters nu te veel verkeersbelasting betalen. Een studie van Transport&Mobility Leuven uit 2010 geeft hem gelijk. In die studie worden de belangrijkste marginale externe kosten, zoals congestie en luchtvervuiling, ingeschat voor onder meer diesel- en benzineauto’s. Tevens werd berekend hoeveel belastingen (exclusief BTW), omgerekend per kilometer, betaald worden door de gemiddelde autobezitter. Het gaat dan om vaste en variabele belastingen, zoals de BIV en de accijnzen op brandstof.

De bijgaande figuur geeft die externe kosten en betaalde belastingen in eurocent per kilomter voor een aantal scenario’s. Opmerkelijk is dat de benzinewagen in elk scenario meer belastingen betaalt dan de externe kosten die hij veroorzaakt. Dat is niet zo voor een dieselwagen, die tijdens de spits in de stad nog niet de helft betaalt van de externe kosten die hij veroorzaakt.

tijdcongestietaks

Wat ook opvalt is dat de externe kosten sterk kunnen variëren naar gelang het scenario en dat deze variatie voornamelijk wordt veroorzaakt door de congestiekosten. Die kosten zijn het hoogst tijdens de spits in stedelijk gebied, ongeveer 8 c€/km of 80% van de totale externe kosten. Zelfs tijdens de daluren en buiten de Vlaamse ruit zijn de externe congestiekosten nog hoger dan de kosten veroorzaakt door emissies, geluid en ongevallen, ook voor een dieselwagen. Het zou dus efficiënt en rechtvaardig zijn als die externe kosten geïnternaliseerd worden via een slimme kilometerheffing: nu betaalt een benzinerijder buiten de spits teveel en de dieselrijder tijdens de spits te weinig.

Een correcte verkeersbelasting bevat dus niet enkel een slimme kilometerheffing, maar ook een verlaging van de bestaande belastingen. De auto zal dan enkel duurder mogen worden voor de dieselrijder tijdens de spits in stedelijk gebied. Tijdens daluren of op het platteland mag rijden niet duurder worden; voor de benzinerijder moet de belasting zelfs een pak lager worden. Op die manier wordt de auto, zeker voor de benzinerijder, buiten de stad goedkoper, net daar waar een fijnmazig openbaar vervoer vaak te duur is.

Een efficiënte en eerlijke autobelasting kan niet zonder een kilometerheffing. Als de cijfers van de TML studie kloppen, zal dat voor vele autogebruikers bovendien moeten leiden tot een belastingverlaging. Het belangrijkste effect zal echter op de economie in haar geheel te zien zijn. Files verlagen immers de economische activiteit. En dat kan fors oplopen: een studie waarnaar de Oeso verwijst (Van Essen, 2011) schat dat files 1 à 2 % van het BBP kunnen kosten. Een andere studie (Profillidis, 2014) komt op 200 miljard euro voor Europa of 1,65% van het BBP. België, met veel files, zal dus eerder tegen 2% economische verlies aanleunen, wat neerkomt op 8 miljard euro. Dat is uiteindelijk de enorme bonus die we jaarlijks zullen krijgen als we de files oplossen door de autogebruikers correct te laten betalen voor de kosten die ze veroorzaken.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Leeflonen worden beter automatisch toegekend

Vorige week was er commotie rond sociale fraude. De RVA moet nog 291 miljoen euro aan uitkeringen terugvorderen die onterecht zijn betaald, een bedrag dat gecumuleerd is over de jaren heen. Voor 2014 ging het om 139 miljoen euro nieuwe vaststellingen, waarvan al 70 miljoen euro terugbetaald is. Er moet voor 2014 dus nog steeds 69 miljoen euro terugvorderd worden.

Het totale uitkeringsbedrag is 11 miljard euro, dus de vastgestelde fraude is met 1% relatief klein. Toch raakt dit debat een essentieel deel van de sociale zekerheid, namelijk de doelmatigheid van het sociale beleid: in welke mate raken de middelen bij zij die het echt nodig hebben?

Dit betekent echter niet enkel dat er vermeden moet worden dat geld terecht komt bij zij die er geen recht op hebben, maar ook dat het geld daadwerkelijk terecht komt bij zij die er wel recht op hebben. Dat laatste aspect was afwezig in het debat van vorige week, terwijl dat probleem wel eens veel groter zou kunnen zijn.

Dat blijkt althans uit een publicatie in 2011 van Bouckaert en Schokkaert, twee economen van de KULeuven, over het leefloon in België. Volgens hun schattingen zou 24% van de individuen die een leefloon ontvangen er geen recht op hebben. Van de rechthebben zouden er echter 57% tot 76%, met als 65% als referentiewaarde. Dat betekent dat er voor elke rechthebbende die een leefloon ontvangt er bijna twee rechthebbenden geen leefloon ontvangen. De cijfers zijn maar schattingen en de auteurs van de studie drukken erop dat de percentages met voorzichtigheid geïnterpreteerd wordden. Anderzijds geven ze aan dat de percentages wel in lijn liggen van eerdere schattingen voor Duitsland en Nederland.

Indien de cijfers een goede schatting zijn van de werkelijkheid, dan geeft dit wel een opmerkelijk beeld. Van 100 leefloners zijn er 24 die fraude plegen en 76 die terecht het leefloon ontvangen. Er zijn er echter ook nog eens 141 die het leefloon niet onvangen maar er wel recht op hebben. De auteurs schatten ook de bijhorende bedragen die naar rechthebbenden en fraudeurs gegaan zijn; en welke er niet naar rechthebbenden is gegaan.

De grafiek geeft de geschatte bedragen uit de studie op basis van data voor 2006. In totaal werd 689 miljoen euro uitgekeerd, waarvan 106 miljoen euro onterecht, of 15% van het uitgekeerde bedrag. Dat is procentueel veel hoger dan het bedrag van de nieuw vastgestelde onterechte uitkeringen door de RVA in 2014. De schatting van het niet-opgevraagde bedrag door rechthebbenden is 258 miljoen euro, of 37% van het uitgekeerde bedrag. Dat is 2,5 keer groter dan de geschatte fraude.

tijdleefloon

Vanuit sociaal oogpunt zou het niet uitkeren van het leefloon aan rechthebbenden even nefast kunnen beschouwd worden als het leefloon uitkeren aan zij die er geen recht op hebben. Zeker wat het leefloon betreft, omdat het hier gaat over mensen die helemaal onderaan de inkomensverdeling zitten.

Het is dus duidelijk dat het leefloon niet terechtkomt bij zij die het nodig hebben. De grootste inefficiëntie zit echter niet bij fraude maar bij de rechthebbenden die het niet aanvragen. Er zijn allerlei redenen waarom mensen het leefloon niet aanvragen: ze kennen het niet, of ze weten niet dat ze er recht op hebben; ook kunnen er taal- of administratieve barrières zijn. Een andere belangrijke reden is het sociale stigma dat aan het leefloon kleeft, en dat bepaalde rechthebbenden absoluut willen vermijden.

De economen van de studie pleiten ervoor om het niet opnemen van het leefloon aan te pakken door de standaardoptie te veranderen. Nu krijg je enkel een leefloon als je het expliciet aanvraagt. Dat zou je kunnen omkeren door automatisch het leefloon uit te keren aan zij die er recht op hebben. Je kan afzien van het loon door dit expliciet aan te vragen. Het zou de doelmatigheid van dit belangrijk domein van het sociaal beleid ongetwijfeld sterk verhogen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Meer sociale mobiliteit vermindert discriminatie

In de Terzake-uitzending van maandag 23 maart werd Bart De Wever geïnterviewd over de integratieproblematiek. Na het interview was het de uitspraak van Bart De Wever dat vooral de Marokkannen van Berberse origine integratieproblemen opleveren die bleef nazinderen.

De reacties van oppositiepartijen en coalitiepartners en ook daarbuiten was er één van afwijzing. Sommigen gingen verder en noemden de uitspraken racistisch. Een week later diende een Marokkaanse organisatie zelfs een klacht in tegen De Wever wegens racisme.

Statistische discriminatie

De Wever zei in dezelfde uitzending ook dat je racisme enkel structureel kan aanpakken door sociaal-economische vooruitgang bij allochtonen te realiseren. Dat impliceert volgens mij dat Bart De Wever denkt dat veel discriminatie een specifieke, niet-racistische vorm van discriminatie is, namelijk statistische discriminatie. Het is een economische theorie die stelt dat in een omgeving met onvoldoende informatie het rationeel is om gebruik te maken van stereotypen, waarbij dus groepsgemiddelden gebruikt worden.

Statistische discriminatie zou veel discriminatie kunnen verklaren, bijvoorbeeld op de huurmarkt. Stel dat je een appartement wil verhuren. Eén van de grootste risico’s is het verhuren aan mensen die de huur niet (kunnen) betalen. Dat komt veel vaker voor bij mensen met een laag inkomen, maar het is niet altijd aan mensen te zien dat ze een laag inkomen hebben. Tegelijk weet je dat allochtonen veel vaker een laag inkomen hebben. Het kan dan rationeel zijn om niet te verhuren aan allochtonen. Uit rencent onderzoek blijkt dat ook: bij 1 op 3 vreemde namen zou gediscrimineerd worden.

Dat is maatschappelijk belangrijk, omdat door een dergelijke discriminatie het allochtonen nog moeilijker gemaakt wordt, terwijl ze het al moeilijk hebben. Zo komen ze in een vicieuze cirkel terecht. Statistische discriminatie is dus wel degelijk discriminatie, met alle negatieve gevolgen voor zij die gediscrimineerd worden. Een dergelijke discriminatie is inderdaad, zoals De Wever impliciet aangeeft, op te lossen door sociaal-economische vooruitgang te realiseren bij allochtonen. Als allochtonen en autochtonen gemiddeld dezelfde sociaal-economische status hebben, dan geeft het al dan niet allochtoon zijn geen informatie over de inkomensklassen.

Statistische discriminatie betekent niet dat er geen discriminatie kan bestaan op basis van ras. De twee kunnen zeker naast elkaar bestaan. Het zou zelfs kunnen dat statistische discriminatie een voedingsbodem is voor “racistische discriminatie” doordat ze racisme maatschappelijk meer aanvaardbaar maakt. Daardoor zullen racisme en de kenmerken ervan meer voorkomen als er veel statistische discriminatie is. Het is heel moeilijk om de wisselwerking tussen deze twee vormen van discriminatie te begrijpen.

Zo blijkt ook dat hoogopgeleiden van vreemde origine minder snel uitgenodigd worden voor een job-interview. Op het eerste gezicht is hier geen sprake van statistische discriminatie, maar discriminatie op basis van afkomst. De vraag is dan in welke mate statistische discriminatie de “racistische discriminatie” in de hand zou kunnen werken. En omgekeerd, indien er geen redenen meer zouden zijn voor statistische discriminatie (omdat de allochtone groep gemiddeld dezelfde sociaal-economische positie heeft), zou er dan ook minder racisme zijn?

Sociale mobiliteit is mogelijk

Een belangrijke voorwaarde om statistische discriminatie te bestrijden door sociale mobiliteit te realiseren is dat er voldoende talent aanwezig is in de sociaal-economisch achtergestelde groep. Voor een racist is het duidelijk: deze voorwaarde is niet vervuld.

De Wever zegt in de Terzake-uitzending dat hij ervan uitgaat dat er in elke mens en elke gemeenschap evenveel talent zit. Deze uitspraak is dus radicaal tegengesteld aan wat een racist zou zeggen. Voor De Wever komt het erop aan om het aanwezige potentieel te ontwikkelen en dat potentieel is volgens hem niet bepaald door de gemeenschap waarin je geboren wordt.

Dit was dan ook volgens mij de belangrijkste boodschap van het interview, en tegelijk een boodschap waar de hele politieke klasse mee akkoord gaat (behalve het Vlaams Belang). Bovendien is het ook zo dat het beleid dat sociale mobiliteit moet bevorderen onvoldoende gewerkt heeft. Er is dus nog wel wat werk aan de winkel.

Er bestaat zeer veel wetenschappelijke literatuur over sociale mobiliteit. Inburgeringscursussen zijn ruimschoots onvoldoende. Er moet meer aandacht, geld en middelen naar een breed opgezet gelijkekansenbeleid gaan, met focus op (zeer jonge) kinderen. En deze uitgaven moeten bekeken worden als investeringen waarvan de opbrengst pas binnen 10 of 20 jaar te zien zullen zijn.

Als N-VA het meent dat ze willen inzetten op sociale mobiliteit dan denk ik dat ze snel steun zullen vinden in de Vlaamse regering en weinig weerstand zullen ondervinden van de linkse oppositie.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het is de inflatie, domoor!

Met het voorlopige akkoord met Griekenland zijn de existentiële problemen binnen de Eurozone weer even geweken. Die problemen zijn niet opgelost als iedereen het Duitse model zou volgen. De muntunie heeft een systeemfout en dat heeft veel met inflatie te maken.

Bij de start van de eurozone in 2002 presteerde Duitsland ondermaats, waardoor het zelfs de begrotingsregels meerdere jaren overtrad. Langzaamaan klomt Duitsland echter uit het dal en nu is het al jaren terug de economische motor van Europa. Voor sommigen wordt deze prestatie aangeprezen als het te volgen voorbeeld voor de andere eurolanden.

Het is echter onmogelijk dat alle landen in de muntunie dezelfde strategie volgen om zo dezelfde prestaties te kunnen leveren als Duitsland. Ten eerste is Duitsland uit het dal geklommen tijdens een periode van hoogconjunctuur waardoor het zich uit haar crisis kon exporteren. Ten tweede, en dat is volgens mij onderbelicht, is deze Duitse prestatie net kunnen gebeuren omdat ze in de eurozone zat.

De Duitsers hebben hun prestatie immers niet te danken aan het feit dat ze plots productiever geworden zijn. Duitse bakkers bakten niet plots meer broden per uur dan hun collega’s elders. Hun broden waren echter wel goedkoper omdat de lonen goedkoper zijn. Duitsland is dus vooral in monetaire termen productiever en niet zozeer in reële productie.

De Duitse loonmatiging heeft dus wel degelijk gewerkt maar dat ging ten koste van andere landen. Dat is ook de reden waarom veel economen zeggen dat het Duitse model niet door iedereen kan gevolgd worden met hetzelfde succes. Niet enkel omdat we nu een economische recessie beleven die veroorzaakt is door vraaguitval, maar ook doordat als iedereen dezelfde strategie van loonmatiging volgt er helemaal niets verandert. Loonmatiging zorgt immers voor een versterking van de concurrentiekracht en dat is altijd ten opzichte van anderen; als iedereen dat doet zijn we terug bij de initiële positie.

Het feit dat Duitsland in de eurozone zit, heeft het succes van de Duitse loonmatiging echter nog versterkt. Het was vóór de creatie van de eurozone reeds het geval dat de Duitse inflatie consequent lager was dan in de andere. De figuur toont dit met de linkse balkjes die de cumulatieve extra inflatie geeft in de zeven jaar voor de creatie van de eurozone. Griekenland kende in die periode een inflatie die in totaal 30% hoger was dan in Duitsland, maar ook de ander landen uit de periferie kenden een totale inflatie die 10% hoger lag.

tijdinflatie

Voor de creactie van de eurozone was dit in principe niet problematisch omdat een de munt steeds kan devalueren als de concurrentiekracht te zwak geworden is. Dat gebeurde niet enkel in de periferie, maar ook in Frankrijk en België. De afspraak bij de creatie van de eurozone was dat de inflatie beperkt moest blijven. Zoals te zien is op de figuur zakte de inflatie in de meeste landen ten opzichte van Duitsland na de start van de eurozone, maar ze bleef, vooral in de periferi, een pak hoger dan in Duitsland. Een hogere inflatie, ook al is die gedaald, is in een muntunie veel nefaster omdat er geen devaluatie meer mogelijk is. Hierdoor werd de duitse herwonnen concurrentiekracht gebetonneerd.

En of dat nog niet genoeg was, is de grote divergentie in inflatie ook in het voordeel van Duitsland omdat de euro vanuit Duits oogpunt ondergewaardeerd is ten opzichte van andere munten, waardoor ook de export naar niet-eurolanden verhoogd wordt. De ECB voert immers een beleid voor het gemiddelde.

En al die effecten zijn te wijten aan een verschillende inflatie binnen een muntunie waarbij diegene die de laagste inflatie heeft aan het langste eind trekt, terwijl de landen met een hogere inflatie de pineut zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Het dragen van een hoofddoek is een liberaal grondrecht

Vorige week bracht Lieven Boeve, de topman van het katholiek onderwijs, het hoofddoekenverbod terug ter sprake. Volgens Boeve zou de hoofddoek in principe niet meer verboden mogen worden op scholen; hij maakt een uitzondering voor scholen waar er aantoonbaar problemen zouden zijn. Boudewijn Bouckaert noemde dit in de vorige Liberales-nieuwsbrief het slechtst mogelijke signaal.

Bouckaert argumenteert dat

het hoofddoekenverbod tijdens de schooluren vervat ligt in een pedagogisch project, waarbij aan leerlingen de ruimte wordt gegeven zich in hun individualiteit te ontplooien. Niet als lid van een groep, niet als een van de ‘wij’ tegen de ‘zij’ in de klas, maar als onafhankelijke persoon”.

Recht op zelfbeschikking

Ik kan niet akkoord gaan met die argumentatie. Liberalisme staat voor een zo groot mogelijk recht op zelfbeschikking voor elk individu. Maar wat dat individu met die zelfbeschikking doet, is niet aan mij (of iemand anders) om hierover een oordeel te vellen, zolang anderen niet geschaad worden. Dat een individu dus kiest om zich bij een groep aan te sluiten en daar (een deel ) van zijn of haar identiteit mee in te vullen, behoort ook tot de mogelijkheden. Zelfbeschikking betekent inderdaad dat je uit een groep kan en mag stappen, maar ook dat je je bij een groep kan en mag aansluiten, als jij dat als individu belangrijk vindt. Anderen hebben je dat niet te verbieden. En het eventueel veruitwendigen van dat lidmaatschap moet bekeken worden als wat het is: een vorm van vrije meningsuiting.

Groepsdruk

Het argument van de groepsdruk is natuurlijk belangrijk, omdat bij groepsdruk bepaalde individuen de facto geen keuzevrijheid meer hebben. Maar Lieven Boeve erkent dat ook wanneer hij stelt dat er uitzonderingen kunnen toegestaan worden voor scholen waar problemen, zoals groepsdruk, zich zouden manifesteren. Het recht van vrije meningsuiting is immers niet absoluut, maar moet afgewogen worden tegenover de vrijheden en rechten van anderen. Als er problemen zouden zijn, kan dus altijd een verbod ingesteld worden. De beslissing door het schoolbestuur om een hoofddoekenverbod in te stellen zou dan gebonden moeten zijn aan bepaalde voorwaarden.

Vrijheid van meningsuiting

In onze liberale democratie moet een hoofddoekenverbod goed gemotiveerd worden, omdat het een beperking is van de individuele vrijheid, zoals het recht op vrije meningsuiting. Een algemeen vermoeden van groepsdruk is onvoldoende. Ik ken bovendien geen degelijke studies die aantonen dat groepsdruk een relevant en wijdverspreid probleem is. De afwezigheid van dergelijke studies is ook geen bewijs dat het geen relevant en wijdverspreid probleem zou kunnen zijn, maar de bewijslast ligt bij diegene die wil verbieden. Alvast wat anekdotiek (geen bewijs!) van mijn kant: ik zie regelmatig groepjes moslima’s waarvan sommige wel en andere geen hoofddoek dragen.

Al dan niet religieus karakter van de hoofddoek is irrelevant

Bouckaert haalt nog een ander argument aan. Hij schrijft:

Het dragen van de hoofddoek wordt trouwens volkomen onterecht als een godsdienstig symbool beschouwd. Het is inderdaad de uiting van een groepsidentiteit, maar dan wel van een identiteit waar wij als moderne samenleving niet achter staan. Een identiteit van het behoren tot een gemeenschap waarin de vrouw inferieur is aan de man

Ook met deze argumentatie ben ik het niet eens en wel om twee redenen. Ten eerste zou het irrelevant moeten zijn of een hoofddoek een religieus symbool is of niet. Voor de neutrale staat gaat het om een kledingstuk. Het religieuze karakter is van geen tel, en al helemaal niet of de religie al dan niet erkend zou zijn. Dat werd overigens mooi geïlllustreerd door Niko Alm, een Oostenrijker die lid is van The Church of The Flying Spaghetti Monster, een parodie op religies. Alm wou voor de foto van zijn rijbewijs een spaghetti-vergiet op zijn hoofd. Het werd hem in eerste instantie geweigerd, maar in 2011 uiteindelijk toegekend. En terecht, volgens mij: de enige reden waarom je het eventueel zou kunnen weigeren, is dat er vastgesteld wordt dat aanhangers van The Church of The Flying Spaghetti Monster zelden of nooit hun vergiet opzetten, waardoor de herkenbaarheid van de persoon -een belangrijke functie van een foto- mét een vergiet op zijn hoofd lager wordt.

Ten tweede, Bouckaert maakt in het bovenstaande citaat een verregaande interpretatie van de hoofddoek. Voor hem is het blijkbaar een uitgemaakte zaak dat dit een symbool is van een groepsidentiteit waarbij de vrouw inferieur is aan de man. Het is best mogelijk dat er veel voorbeelden te vinden zijn waarbij moslima’s niet gelijkwaardig behandeld worden. En dat zou onaanvaardbaar zijn. De vraag is echter of de draagster van een hoofddoek hiermee ook uiting wil geven aan de minderwaardigheid van de vrouw. Dat is veel minder evident. Meer nog, dat weten we eigenlijk niet en enige bescheidenheid hieromtrent zou de tegenstanders sieren.

De liberale grondrechten zijn er voor iedereen

Ik denk dat liberalen die pleiten voor een hoofddoekenverbod zich bescheidener moeten opstellen in hun oordeel over de hoofddoek. Er bestaat ongetwijfeld groepsdruk, maar ik ken geen bewijs dat dit wijdverspreid is. Zonder dat hard bewijs kan je een liberaal grondrecht niet op algemene basis gaan inperken. Er is ook een gebrek aan voorzichtigheid en bescheidenheid in de interpretatie van de hoofddoek. Is het echt zo dat vrouwen hiermee symbool staan voor de minderwaardigheid van de vrouw? Als je dat stelt, dan leg je een verregaande interpretatie op aan elke moslima met een hoofddoek, zonder dat er aanwijzingen zijn dat moslima’s met een hoofddoek hier werkelijk zo over denken. De moslima wordt dan niet meer in de eerste plaats beschouwd als een individu, maar wel als lid van een groep.

Zeker liberalen zouden twee keer moeten nadenken vooraleer te pleiten voor algemene beperkingen van de vrije meningsuiting en andere vrijheden. En als je toch pleit voor dergelijke algemene beperkingen, dan moeten er harde, concrete bewijzen zijn dat andere rechten en vrijheden in het gedrang zijn. Onze liberale grondrechten zijn er immers voor iedereen, ook, nee, zeker voor zij die willen afwijken van de norm.

Deze tekst verscheen eerst als column bij in de nieuwsbrief van Liberales.

Over het hoofddoekenverbod op school schreef ik in 2009 deze tekst: “Tegen een algemeen hoofddoekenverbod op school“. 

De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.