De individuele verantwoordelijkheid van een arm kind is nul

Afgelopen zondag was er een relletje over de uitspraken van Vlaams minister van armoedebestrijding Liesbeth Homans. Homans (N-VA) beweerde dat er een trendbreuk was in de Vlaamse armoedecijfers. Het algemene armoederisico is gedaald van 11,1 procent naar 10,3 procent en dat is volgens de minister een trendbreuk.

Er kwam onmiddellijk kritiek van de oppositie, maar ook van armoedeverenigingen en onderzoekers. Een daling met 0,8 procentpunt kan niet bekeken worden als een statistisch significante daling, omdat het binnen de foutenmarge zit, zoals Toon Vanheukelom, onderzoeker van de KU Leuven, berekende. Armoedecijfers schommelen altijd wat, want ze zijn gebaseerd op enquêtes en dus zijn er ook steekproeffouten (zie figuur). Bovendien, en dat is nog het meest opmerkelijk, zijn de door Homans geciteerde cijfers minstens deels gebaseerd op 2014, terwijl de huidige Vlaamse regering pas echt startte na de zomer van 2014. En dan nog kan men zich de vraag stellen of het Vlaamse beleid een echte kentering kan inzetten, zelfs op een paar jaar tijd, omdat onder meer demografie en het federale beleid een grote impact kunnen hebben.

tijdarmoederisicoToon

Over het te voeren armoedebeleid van deze Vlaamse regering was ik in deze krant in 2014 al kritisch, omdat het volgens mij stiefmoederlijk behandeld werd in het regeerakkoord. In de gehele tekst was armoedebeleid goed voor minder dan 400 woorden. Op een totaal van 24 beleidsdomeinen kreeg enkel dierenbescherming minder aandacht. Terwijl ik toen nog het voordeel van de twijfel wou geven, aangezien je nooit weet of de daden de woorden zullen overtreffen, is dat nu niet meer het geval. Deze minister en, bij uitbreiding, deze Vlaamse regering lijkt armoedebestrijding niet als prioriteit te zien.

Die lage prioriteit kan ideologisch te verklaren zijn. Het is immers mogelijk dat een te genereus armoedebeleid leidt tot moral hazard, waarbij het genereuze beleid -bewust of onbewust- wordt meegerekend in de hoofden van individuen en leidt tot minder inspanningen om zelf armoede te vermijden. Deze ideologische kijk gaat uit van een grote individuele verantwoordelijkheid voor de eigen positie en wordt vaak aan rechtse ideologieën toegewezen. Links zal dit afstrijden en stellen dat veel armen zeer vaak tegen hun zin en ondanks zichzelf arm zijn. Beide posities hebben een deel van de waarheid. De vraag is dan hoeveel, waarbij rechts dus meer belang hecht aan het gevaar van moral hazard waardoor armoedebestrijding minder belangrijk kan worden.

Het gevaar van moral hazard is een belangrijk argument als het volwassenen betreft. Het is echter absoluut niet te verdedigen als het over kinderen gaat. De individuele verantwoordelijkheid van een arm kind is nul. Een vijfjarige heeft er absoluut geen enkele fout aan als beide ouders werkloos zijn, als de woning vochtig en schimmelig is of als er geen geld meer over is op het einde van de maand zodat ze letterlijk met een lege brooddoos naar school moeten.

Ik besef dat kinderarmoede bestrijden in de praktijk vaak neerkomt op het bestrijden van gezinsarmoede, en dus ook armoede bij de ouders. Het probleem van moral hazard bij volwassen komt dan weer om de hoek kijken. Maar zelfs als je dat probleem groot inschat, dan nog moet je het belang ervan minimaliseren, omdat het probleem van kinderarmoede onaanvaardbaar is. Bovendien zijn er maatregelen denkbaar die zich vooral richten op de (kans)armoede van kinderen.

Er is dus voor links en rechts geen enkele ideologische reden om kinderarmoede niet hoog op de agenda te zetten, integendeel. Bovendien blijkt uit internationaal onderzoek dat het investeren in kansarme kinderen ook economisch efficiënt is: op lange termijn wordt de investering dubbel en dik terugverdiend, zeker in tijden van lage rentes.

Het bovenstaande betekent niet dat eenvoudige en budgettair makkelijk haalbare oplossingen voor het grijpen liggen. Kinderarmoede is een complex probleem, dat overigens niet enkel over het financiële gaat. Maar dat impliceert net dat armoedebestrijding veel aandacht moet krijgen, en zeker veel meer dan nu.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Belgë zal zijn defensie-uitgaven fors moeten verhogen

Vorige week werd Trump ingezworen als 45ste president van de Verenigde Staten. De dag erna werd al meteen duidelijk dat Trump ook als president geheel zichzelf blijft. De komende vier jaar zal het een trumpiaans presidentschap worden en dus niet zozeer een presidentiële Trump. Zo gaf Sean Spicer, de woordvoerder van het Witte Huis, in zijn eerste persconferentie van een vijftal minuten de pers een uitbrander omdat ze de mensenmassa bij de inauguratie van Trump veel lager inschatte dan ten tijde van Obama. Dat werd nochtans door fotomateriaal duidelijk aangetoond door meerdere media. Ook de rest van de persconferentie was ongezien, met een verheerlijking van Trump en het geven van valse informatie.

Men kan deze zaken wegzetten als akkefietjes en “cheap talk”, uitspraken die de werkelijkheid niet beïnvloeden. En het is inderdaad nog steeds mogelijk dat het presidentschap van Trump uiteindelijk wel meevalt, ook al lijkt dit steeds onwaarschijnlijker. Er zijn echter nu reeds een aantal zaken die vrijwel zeker een impact zullen hebben op Europa en België. Eén van die zaken is volgens mij het lot van de Navo.

Trump heeft al meermaals aangeklaagd dat de meeste leden van de Navo onvoldoende militaire uitgaven doen. De uitgaverichtlijn van 2 procent van het BBP wordt slechts door 5 van de 27 leden gehaald, waaronder de VS, met 3,6% van het BBP aan defensie-uitgaven in 2016, en het Verenigd Koninkrijk (zie figuur). De 22 andere landen zitten eronder, met vijf landen zelfs onder 1 procent, waaronder België. Wij bengelen met 0,85% bijna helemaal achteraan; enkel Luxemburg doet het slechter. De VS spendeerden 664 miljard dollar aan defensie, bijna driekwart van de totale militaire uitgaven binnen de Navo.

tijddefensieuitgaven

Trump staat in de VS met zijn kritiek op zij die te weinig bijdragen niet alleen. Ook Hillary Clinton en Bernie Sanders klaagden dit aan tijdens de Amerikaanse voorverkiezingen. En ook Paul De Grauwe zei recent dat de lage uitgaven van de meerderheid van Navo-landen niet duurzaam zijn. Het is dan ook een terechte aanklacht: landen zoals België hangen voor hun veiligheid bijna volledig af van anderen. We nemen een free ride op de inspanningen van landen als de VS en het VK.

Het is goed mogelijk dat Trump de zwakke financiering van de meeste Navo-landen aangrijpt om het trans-atlantische verdrag op te blazen. Dan zit Europa, met nauwelijks een kwart van de Navo-slagkracht, plots zonder de VS als grote beschermheer. Een minder slecht scenario is dat Trump enkel dreigt om het verdrag op te zeggen om zo de free riders, zoals België, aan te zetten een grotere financiële inspanning te doen.

In beide gevallen zit België met een probleem. Met 0,85% zit België nog niet aan de helft van haar inspanning. Om tot 2 procent te komen zou de Belgische regering 1,15 procent of bijna 5 miljard extra militaire uitgaven moeten doen. Het Belgisch begrotingstekort zit echter al dicht tegen de 3 procent aan, wat betekent dat die 5 miljard bijkomend bespaard moet worden. En dat zal waarschijnlijk nog (deels) in deze legislatuur moeten gevonden worden.

Dat wordt geen wandeling in het park. Maar het alternatief is het risico dat Trump de Navo opblaast, waarna de Europese landen zelf moeten instaan voor hun veiligheid. Zal Europa dan het risico willen lopen om niet te investeren in militaire slagkracht, met een “strijdvaardig” Rusland als buur?

Het zilveren randje aan dit verhaal is dat extra militaire uitgaven de economie een duw kunnen geven waardoor de groei verhoogt en de begroting er iets beter voorstaat. Zo is de recessie van de jaren dertig van de vorige eeuw ook beteugeld. Maar het is geen geruststellende gedachte als we die geschiedenis min of meer aan het herbeleven zouden zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd

Nadruk moet blijven op verhogen werkzaamheidsgraad

De Tijd schreef vorige maand dat Nederland België macro-economisch met 4-0 naar huis speelt. De crisis was in Nederland dan misschien wel langer en dieper, maar het herstel verloopt nu een stuk sneller, klonk het.

Dat werd geïllustreerd met vier grafieken over werkloosheid, begrotingssaldo, bbp-groei en overheidsbeslag. Telkens met cijfers voor de periode van 2007 tot 2017. Ik heb wat kritische bemerkingen bij de grafieken, maar vraag me ook af of de impact van de crisis nog relevant kan zijn voor het beleid.

Het is belangrijk om voor ogen te houden wat er vergeleken wordt. Het ging De Tijd niet om het feit dat Nederland het economisch beter doet. Daar bestaat weinig discussie over, denk ik. De oefening ging om de manier waarop de twee landen de crisis hebben aangepakt en doorstaan. Dat is ook de reden waarom er vergeleken wordt met 2007. De prestaties uit het verdere verleden zijn dus irrelevant in deze oefening.

Als we met 2007 willen vergelijken, moeten we dus de verandering bekijken, en niet het niveau. Het klopt dat de werkloosheid in België nog altijd fors hoger is dan in Nederland, maar tegenover 2007 is ze wel slechts met 0.4 procentpunt gestegen, tegenover 1,1 procentpunt in Nederland.

Een andere kritiek gaat over het begrotingssaldo van de twee landen. Dat zal dit jaar in Nederland weer een evenwicht vertonen, terwijl er voor België een tekort van 2,3 procent voorspeld wordt. Toch is de vraag of de verandering van de schuldratio geen betere indicator is. Het is best mogelijk dat het begrotingssaldo beter is, maar dat de schuldratio stijgt, omdat je je kapot bespaart. Als je de verandering van de schuldratio bekijkt zal België, met een stijging van de schuldratio met 20 procent van het bruto binnenlands product (bbp), het nagenoeg even goed doen dan Nederland, met een stijging van 19 procent.

Groeicijfers

Ook de gekozen economische groeicijfers zijn vatbaar voor kritiek. De Tijd toont de jaarlijkse groeicijfers van het bbp en constateert dat die in 2017 hoger liggen voor Nederland dan voor België. Maar als je naar het bbp per capita kijkt en vergelijkt met 2007, blijkt België nog steeds een halve procent meer te zijn gegroeid dan Nederland.

België heeft de crisis dus beter doorstaan dan op basis van de grafieken van De Tijd blijkt. De vraag is wat de relevantie nog is. We zijn nu 2017m bijna 10 jaar na de start van de financiële crisis en vier jaar na de tweede dip in 2013. Als de economische prestaties in de toekomst tegenvallen, kan de schuld minder en minder aan die vermaledijde bankiers gegeven worden.

De crisis uit het verleden mag geen excuus meer zijn om het grote probleem van onze economie aan te pakken, en dat is de werkgelegenheidsgraad. Daar is Nederland nog steeds gidsland: in 2015 werkte 74% van de beroepsbevolking, overigens een lichte daling tegenover 2007. In België is dat 62 procent, nagenoeg constant tegenover 2007. Dat blijft een enorme kloof met Nederland.

Die kloof wordt vooral veroorzaakt in de groep van 55 tot 64-jarigen. De bijgaande grafiek toont dat de werkzaamheidsgraad in deze leeftijdscategorie sterk is gestegen in België: van 34% in 2007 naar 44% in 2015. Maar in Nederland steeg deze werkzaamheidsgraad nog ietsje meer: tot bijna 62%.

tijdwerkwaamheidsgraadJan2017

Dat de werkzaamheidsgraad bij de 55-64-jarigen blijft stijgen, is zonder meer een goede zaak. Het is noodzakelijk indien België op langere termijn in de buurt wil komen van Nederland wat betreft macro-economische prestaties. De focus van deze regering op het einde van de loopbaan mag dan ook niet verslappen, en wint steeds meer aan belang in vergelijking met het bestrijden van een crisis uit het verleden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Regels zijn soms belangrijker dan democratische controle

Vorige week werd in het parlement gedebatteerd over een wetsvoorstel van Groen en Ecolo rond lobbyen. De groene partijen willen de transparantie inzake contacten tussen belangenorganisaties en beleidsmarkers sterk verhogen. Het voorstel, dat zich enkel richt op legeraankopen, is om onder meer een transparantieregister op te zetten dat alle contacten en hun inhoud registreert.

Die verhoogde transparantie laat toe dat oppositie, media of andere belangengroepen beter kunnen controleren wat er achter de schermen gebeurt. Dat is essentieel om het vertrouwen in en de efficiëntie van ons politiek systeem te verbeteren. Gewoon al het feit dat besluitmakers weten dat ze gecontroleerd kunnen worden, geeft hen een prikkel om niet enkel de regels beter te volgen, maar ook om de kwaliteit van hun werk te verbeteren. Meer transparantie kan dan ook de werking van onze instellingen verbeteren.

Maar hogere transparantie is niet voldoende. Er moet ook nog voldoende aandacht zijn van de kiezer voor de fouten die de verhoogde transparantie naar boven zou halen. Zoniet zal de verkozen politicus zich er weinig van aantrekken. En van de kiezer is geweten dat die zich doorgaans maar weinig tot niet interesseert in het politieke reilen en zielen.

Die desinteresse kan verklaard worden doordat de individuele kiezer zich realiseert dat het niet de moeite loont om de publieke besluitvorming van nabij op te volgen. Het is een stelling die centraal staat in de public choice theorie, zeg maar de economische theorie van de politiek. Vooral in de Verenigde Staten kent de theorie aanhang. Hier veel minder. En dat verbaast me telkens weer, omdat deze theorie een krachtig denkkader geeft om de politieke besluitvorming beter te doorgronden.

De public choice theorie onderscheidt zich door de besluitvorming niet zozeer vanuit groepen of machtsblokken te benaderen, maar vanuit individuen binnen die blokken. Bij elke beslissing wegen die individuen hun voor- en nadelen af. De overheid, een politieke partij of “de kiezer” is dan geen monolithisch blok, maar een groep van individuen met soms verschillende posities en belangen. En wat die kiezer betreft stelt de theorie dat deze tot het besluit komt dat het niet de moeite loont om zich goed te informeren over politiek.

De reden is heel simpel: de individuele kiezer weet dat zijn ene stem nooit het verschil zal maken bij een verkiezing. Dus waarom al die moeite doen om, ook al verloopt alles heel transparant, zich terdege te informeren? Uiteindelijk slaat ook één goed geïnformeerde stem geen deuk in een pakje politieke boter. Enkel als je toevallig van nature geïnteresseerd bent in politiek, zal je je goed informeren. Maar dat gebeurt dan omdat die bepaalde kiezer de politieke besluitvorming gewoon leuk vindt en die aantallen zijn zeer beperkt.

Men kan dus niet rekenen op de kiezer om de machtshebbers democratisch goed te controleren (op een paar schandaaltjes na), omdat die kiezer -overigens rationeel- besloten heeft zich weinig of niet te interesseren om die controle geïnformeerd uit te oefenen.

De public choice theorie schuift een alternatief voor de democratische controle naar voren: regels. Dat is in de eerste plaats de grondwet, die de bewegingsruimte van wetgevers en andere machtshebbers beperkt. Dat kan pas goed werken als er bij de machthebbers een collectief besef is dat het voor de maatschappij en voor hen op lange termijn beter is dat die regels scrupuleus gevolgd worden, ook en vooral door henzelf.

Dat machtshebbers publiekelijk die regels aan hun laars dreigen te lappen, is dan ook een groot gevaar. Toen Donald Trump voor de verkiezingen aangaf dat hij bij verlies de uitslag niet noodzakelijk zou aanvaarden, leidde dit dan ook terecht tot grote consternatie. Recent en dichter bij huis wil staatssecretaris voor Asiel en Migratie Theo Francken een arrest van een administratieve rechter niet uitvoeren, ook al is hij daartoe verplicht. Dat betekent dat hij wetens en willens een belangrijke regel niet volgt. Ook dit is een ernstig incident. Niet zozeer de zaak zelf, maar wel het niet volgen van de regel. Het is verontrustend dat Francken noch zijn partij N-VA niet lijken te beseffen waarom het zo belangrijk is dat machtshebber de regels volgen.

We kunnen vaak niet rekenen op een goed geïnformeerde, democratische controle. Niet omdat kiezers dom zijn, maar omdat het niet rationeel is om zich als individuele kiezer goed te informeren. Het alternatief is dat machtshebbers zich collectief laten beperken door regels. Maar dan moeten ze die wel volgen. Doen ze dat niet, dan hollen ze -zeker op langere termijn- de goede werking van onze democratie uit.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Politiek heeft weinig impact op de werkloosheidskloof

Deze week kwam nog eens een bekende toestand van de Belgische arbeidsmarkt onder de aandacht : de werkloosheidscijfers in de drie Gewesten zijn sterk verschillend, met veel hogere cijfers in het Franstalige landsgedeelte tegenover Vlaanderen. Die kloof is eigenlijk pas in de jaren ‘80 ontstaan, dus vóór de belangrijke staatshervormingen.

Voor tegenstanders van deze staatshervormingen is dit een bewijs dat ze weinig geholpen hebben om de regionale economieën te doen convergeren. De voorstanders merken dan weer op dat de divergentie vooral vóór de staatshervormingen plaatsvond, dus in het unitaire België, wat dan weer zou suggereren dat het unitaire België niet goed werkte voor de Franstalige economie.

Beide groepen overschatten volgens mij de impact van staatsstructuren en politiek op de arbeidsmarkt. Economische evoluties zijn vaak weinig of niet te sturen door de politiek. Die evolutie kunnen globaal zijn, zoals de globalisering, maar kleiner van schaal, zoals agglomeratie-effecten.

Die agglomeratie-effecten zijn minder bekend, maar kunnen belangrijk zijn om de verschillen in België te verklaren. Ze gaan terug op de –niet meer zo nieuwe- “nieuwe economische geografie”. Het is een theorie waar onder meer Paul Krugman school mee gemaakt heeft. In deze economische theorie tracht men rekening te houden met de ruimtelijke dimensie in de economie, zoals transportkosten, maar ook concentratie- of agglomeratie-effecten. De theorie stelt dat het voor bedrijven vaak voordelig is om zich dicht bij elkaar te vestigen.

Een voorbeeld is de haven van Antwerpen. Uiteraard is er de haven die aanvoer en afvoer van goederen gemakkelijk maakt. Maar ook het vinden van gespecialiseerd personeel zal makkelijker worden omdat de bedrijvencluster deze mensen ook aantrekt. In de “nieuwe economische geografie” wordt veel aandacht gegeven aan niet-tastbare zaken, zoals effecten van spill-over van kennis. Ook steden kunnen als clusters bekeken worden.

Het ontstaan van clusters is moeilijk te sturen en eens ze ontstaan versterken ze elkaar. Des te belangrijker clusters zijn voor de rijkdom van een regio en hoe moeilijker clusters te sturen zijn, des te minder verantwoordelijk de politiek (en haar kiezers) zijn voor de gerealiseerde economische activiteit.

De bijgaande grafiek geeft een beeld van het belang van steden als economische clusters in België. De grafiek vergelijkt per arrondissement de economische activiteit met de bevolkingsdichtheid. De economische activiteit wordt berekend als BBP per inwoner ten opzichte van het Belgische gemiddelde (uitgedrukt in procent).

tijdecongeografie

Het resultaat is verrassend: bijna de helft van variatie in de economische activiteit per inwoner wordt verklaard door de bevolkingsdichtheid van het arrondissement.

Men zou kunnen argumenteren dat de causaliteit omgekeerd ligt: economische centra trekken mensen aan. Maar dat is net het punt: het is zeer waarschijnlijk een wederzijds versterkend effect, waarbij economische activiteit mensen aantrekt en mensen op hun beurt economische activiteit aantrekken. Eens dit proces gestart is, heeft de politiek hier nog weinig vat op.

Men zou eveneens kunnen argumenteren dat mensen maar moeten verhuizen naar de economische centra. Dat zou het probleem van het armere Wallonië echter niet oplossen, integendeel: indien productieve Waalse werknemers massaal naar de economisch centra van Vlaanderen en Brussel zouden verhuizen, dan zou de activiteit in Vlaanderen en Brussel blijven en zou de activiteit in Wallonië afnemen (de bevolkingsdichtheid in Wallonië zou ook afnemen). Bovendien is het wellicht zo dat veel Franstaligen inderdaad naar Brussel verhuisd zijn, of toch in de omgeving van Brussel, onder meer in de Vlaamse rand rond Brussel.

De bovenstaande cijfers zijn volgens mij een sterke indicatie dat de economische activiteit moeilijk te sturen is door de politiek. Dat betekent niet dat politici geen verantwoordelijkheid hebben: je kan immers ook verhinderen dat de economie zich ontwikkelt. Maar het betekent volgens mij wel dat in de discussie over noord en zuid in België de impact van politiek op economie vaak overschat wordt.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Trump is breuk met verleden, zijn kiezers niet

De onverwachte overwinning van Donald Trump lijkt ons in een totaal andere wereld gebracht te hebben. Dat is waarschijnlijk correct als het over Trump als president gaat, maar is niet het geval wat zijn kiezers betreft.

Voor sommige waarnemers lijkt het alsof de Verenigde Staten na 8 november een totaal ander land geworden zijn. Plots is het onontbeerlijk dat er naar de stem van de laaggeschoolde blanke man geluisterd wordt. We zouden deze verliezers van de globalisering te lang genegeerd hebben waardoor het onvermijdelijk is dat populisten verkozen worden. Het zou ook een waarschuwing zijn voor Europa, waar Le Pen in Frankrijk, Wilders in Nederland met Wilders en AfD in Duitlsand dezelfde stunt willen uithalen.

Het is een te verdedigen stelling dat er meer aandacht moet zijn voor de verliezers van de globalisering, die, zeker in landen als de VS, te weinig gecompenseerd worden door de winnaars van de globalisering. Maar een overwinning van Trump voegt daar weinig aan toe: er werd soweiso voorspeld dat hij in de buurt van de meerderheid van de stemmen zou landen. Nu waren het een paar procentpunten meer of, misschien correcter, net in de juiste staten wat meer dan verwacht, zodat hij een meerderheid van kiesmannen achter zich kreeg. Die relatief nipte overwinning is niet relevant voor het belang van het maatschappelijk fenomeen. Zijn overwinning kan enkel gezien worden als een bijkomend ondersteuning  voor de stelling dat deze groep wat uit het ook verloren is.

Bovendien stemmen mensen om heel gevarieerde redenen voor een politicus. Economische stagnatie van een bepaalde groep door globalisering kan maar één element zijn, gezien Trump ook heel wat stemmen haalde bij de hogere inkomens, doorgaans de winnaars van de globalisering. Bovendien zijn niet alle redenen het waard om het beleid op af te stemmen. Trump heeft met zijn stigmatiserende uitspraken over Mexicanen en moslims zonder twijfel ook heel wat racisten aangetrokken.

Meer nog, Clinton won de popular vote; er zijn dus meer kiezers die op haar gestemd hebben dan op de winnaar. Dat betekent niet dat Trump zijn verkiezing gestolen heeft: de regels zijn de regels en zijn op voorhand gekend. Maar het betekent wel dat ook de kiezers van Clinton gehoord moeten worden, zoniet nog meer dan die van Trump. Het is dus verkeerd om de overwinning van Trump aan te grijpen om vooral de problemen van de blanke, laaggeschoolde man aan te pakken. Er zijn ook de minderheden en vrouwen die aandacht verdienen. Die maatschappelijke realiteit is niet van 7 op 8 november veranderd omdat Trump onverwacht een paar procentpunten meer gehaald heeft dan voorspeld.

Als het op de president aankomt, kan er wel gesproken worden van een breuk met het verleden. Het is uitzonderlijk dat een totale outsider de Amerikaanse presidentsverkiezingen wint. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn. De voorstanders van Trump vergelijken dan ook graag met Ronald Reagan die toen hij president werd ook als een outsider beschouwd werd. Reagan had als gouverneur van California wel al acht jaar bestuurservaring opgedaan; Trump nog helemaal niets.

Een aantal beleidsintenties van de toekomstige president worden positief onthaald, zoals zijn pleidooi voor meer investeringen in infrastructuur. Ook heeft hij zijn standpunt al bijgeschaafd wat betreft Obamacare, de Amerikaanse verplichte ziekteverzekering, waarvan hij een aantal belangrijke elementen zou willen behouden. En ook zijn kritiek op de globalisering en vrijhandel is een te verdedigen standpunt. Maar Trump houdt er ook standpunten op na die ver van het centrum staan en niet te verdedigen zijn. Zijn virulente kritiek op en stigmatisering van zowel Mexicaanse immigranten als moslims is ongezien voor een westerse machthebber en kan een cesuur worden voor de VS.

De vraag is dan of Trump deze zienswijze zal omzetten in beleid en in welke mate dit zal gebeuren. Het volgens mij in ieder geval een misvatting om er voetstoots vanuit te gaan dat de toon als president gematigd zal worden. Het is wat men dacht nadat hij de voorverkiezingen gewonnen had, maar wat niet gebeurde. Alvast de recente aanduiding van Steve Bannon, de voormalige baas van een extreemrechts online nieuwsmagazine, als chef strategie in het Witte Huis wijst in de richting dat zijn toon noch zijn beleid zal gewijzigd worden. Het wordt dus afwachten en met Trump lijkt het alle kanten te kunnen opgaan. En dus even goed de verkeerde kant.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Je kan België niet zomaar vergelijken met Nederland

Enige tijd terug herhaalde Luc Coenen in een Tijd-interview nog eens zijn oproep om dringend te besparen in de sociale zekerheid. Om zijn betoog kracht bij te zetten vergeleek hij het Belgische overheidsbeslag met dat van Nederland. Met een kloof van 8 procent van het BBP in het nadeel van België was het voor Coenen duidelijk: België heeft een inefficiëntieprobleem, en Nederland lijkt terug het gidsland.

Dat lijkt op het eerste gezicht overduidelijk. Echter, een vergelijking die iets meer in detail gaat, nuanceert dat sterk. De onderstaande figuur geeft de overheidsuitgaven van België en Nederland voor het jaar 2014, opgedeeld in tien domeinen. In totaal was het overheidsbeslag van België in 2014 bijna 9% hoger dan in Nederland, nog iets hoger dan Coenen vooropstelde dus. Drie domeinen springen hierbij in het oog: de sociale bescherming, de algemene publieke diensten en economische zaken. Opmerkelijk: wat betreft de gezondheidszorg is het overheidsbeslag in België en Nederland nagenoeg gelijk.

tijdBEvsNL

Sociale bescherming

Als de uitgaven voor sociale bescherming meer in detail bekeken worden (ook te vinden in de Oeso-databanken), dan blijkt dat België voor sociale bescherming vooral meer uitgeeft voor pensioenen: 10,8% in België tegenover 6,9% in Nederland of bijna 4% verschil.

Dat hoeft geen verrassing te zijn. Naast de grote overheidsschuld is hét grote probleem in België de veel te korte loopbaan. Het opkrikken van de pensioenleeftijd is dan ook zonder twijfel één van de grootste uitdagingen van ons land. Maar het verhogen van de pensioenleeftijd is een werk dat in stapjes gaat. Drastisch besparen op pensioenen is dan niet alleen moeilijk haalbaar, maar ook onwenselijk. Men kan de bestaande pensioenen, die al relatief laag zijn, niet zomaar verlagen zonder sociale drama’s te veroorzaken.

Bovendien is de kloof in de totale pensioenuitgaven veel kleiner dan deze cijfers tonen. In Nederland worden immers ook veel privé-uitgaven voor pensioenen gedaan, omdat ze een totaal ander pensioenstelsel hebben. Als je die uitgaven meetelt, verkleint de kloof tot minder dan 1% van het BBP.

Algemene publieke diensten

Een andere post zijn de algemene publieke diensten. Hier is de kloof met Nederland 3,2% van het BBP. Maar daar zitten 1,7% meer rente-uitgaven tussen. Ook hier kan de huidige Belgische overheid moeilijk met de vinger gewezen worden, gezien de hogere overheidsschuld vooral een gevolg is van het beleid in de jaren 70 en 80.

De overige meeruitgaven betreffen basisonderzoek en “algemene diensten”, beide goed voor 0,8 procent meeruitgaven. Dit vraagt meer analyse om deze verschillen te verklaren. Feit is wel dat Nederland minder kosten heeft aan ambtenaren, maar dat de overheid wel meer werk uitbesteed aan externe partners.

Economische zaken

Ten slotte is er de post “economische zaken” waar België 2,8 procent van het BBP meer uitgeeft dan Nederland, wat fors meer is. Hier is de boosdoener vooral de bedrijfssubsidies die België geeft, goed voor ruim 2 procent meer dan Nederland. Dat zijn in grote mate subsidies aan bedrijven, zoals kortingen op de RSZ en voor dienstencheques; het is niet zozeer de overheid die met dit geld werkt. De vraag is of besparingen op bedrijfssubsidies het begrotingstekort zullen verminderen. Immers, indien deze subsidies afgeschaft worden, zullen ze wellicht gecompenseerd moeten worden door een algemene lastenverlaging, zoniet wordt het ondernemen veel sterker belast.

Conclusie

Wat dus op het eerste gezicht een grote kloof lijkt, blijkt meer in detail vaak goed verklaarbaar, door bijvoorbeeld het type van pensioenstelsel of de schulderfenis uit het verleden. De bedrijfssubsidies verminderen zou dan weer wel het overheidsbeslag significant kunnen doen dalen, maar niet zozeer het begrotingstekort, omdat de lagere subsidies zouden moeten gecompenseerd worden door lagere algemene lasten. De enige post die in deze korte analyse vragen oproept zijn de hoge kosten van de algemene diensten, maar ook daar gaat het “slechts” over minder dan 1 procent verschil met Nederland. Kortom, het is best mogelijk dat België dringend moet besparen, maar een oppervlakkige vergelijking met Nederland is daarvoor ruimschoots onvoldoende als argument.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

De ene particratie is de andere niet

Het voorbije weekend werd bekend dat Hermes Sanctorum, Vlaams parlementslid voor Groen, uit zijn partij stapt en als onafhankelijke zal zetelen. Sanctorum ijvert voor een verbod op onverdoofd slachten en klaagt aan dat dit verbod er nog steeds niet is. De reden van zijn exit uit de partij is volgens Sanctorum niet zozeer gelegen aan de werking van Groen, maar wel aan de algehele politieke werking. Sanctorum laakt de macht van de partijen: zij zouden het vrije initiatief van de gekozen volksvertegenwoordigers teveel aan banden leggen, waardoor het parlement te vaak een gedrilde stemmachine is.

Het is een regelmatig terugkerende kritiek op ons politieke bestel: we leven niet in een democratie, waar het volk de macht heeft, maar in een particratie, waar de politieke partijen de macht hebben. De vorm van particratie die Sanctorum aanklaagt is echter onvermijdelijk en zelfs nodig in ons coalitiesysteem.

Een coalitie maakt bij de start een regeerakkoord dat in grote lijnen bepaalt welk beleid er zal gevoerd worden. Dat akkoord is steeds een compromis: niet met alles is elke partij of parlementslid van de coalitie even gelukkig. En dan worden partijdiscipline en particratie erg belangrijk.

Om dat te illustreren het volgende voorbeeld. Stel dat er drie serieuze kandidaten zijn om een regering te vormen: N-VA, Groen en CD&V. Elke partij heeft 25 parlementsleden en er zijn 50 zetels nodig om een regering te kunnen vormen. De drie partijen hebben elk één programmapunt dat voor hen heel belangrijk is (omdat het hen veel stemmen kan opleveren, aangeduid met een winst van 100), maar voor de andere partijen liever niet wordt uitgevoerd (omdat het hen een beetje stemmen kan kosten, aangeduid met een verlies van 25). Het is dan rationeel dat twee partijen een regering trachten te vormen en elk hun programmapunt kunnen realiseren, want dat levert de meeste winst op voor die partijen (elk 75). Dat is te zien op bijgaande tabel.

tijdparticratie

In dit voorbeeld is het voor een partij niet belangrijk met wie precies ze in zee gaan, als ze maar met één andere partij in de regering zitten. Wat echter wél heel belangrijk is, is dat het eigen programmapunt tijdens de legislatuur daadwerkelijk gestemd wordt. Stel nu dat N-VA overweegt een coalitie te vormen met Groen, maar twijfelt over de partijdiscipline van Groen. In dat geval zal N-VA nooit met Groen in een coalitie stappen. Er is immers maar één groene dissident nodig die niet wil meestemmen met het wetsvoorstel van N-VA, waardoor het regeerakkoord onderuit gehaald wordt. Groen zou door N-VA een onbetrouwbare partner genoemd worden.

Met partijen die niet geloofwaardig tonen dat er partijdiscipline heerst, kan je in een coalitiesysteem geen afspraken maken. Die partijen kunnen veel moeilijker tot de macht toetreden en dus ook moeilijker hun programma realiseren. Deze vorm van partijdiscipline is dan ook nodig en onvermijdelijk, wil je politieke macht verwerven en je programma uitvoeren.

Er is echter een andere vorm van particratie die wel kan vermeden worden en dat is de macht die politieke partijen hebben in andere domeinen van de maatschappij dan het zuiver politieke. Dat gaat dan om de veelheid van publieke en semi-publieke organisaties, waar politici te vinden zijn in raden van bestuur, zij het een telecombedrijf, de opera of de VRT. Aan deze praktijken kan wel paal en perk gesteld worden.

Het is immers niet de taak van de overheid om inhoudelijk te bepalen wat er bijvoorbeeld op cultureel gebied of in het medialandschap gebeurt. De overheid moet een kader voorzien en dat afdwingen, maar daarna moet ze het speelveld aan het vrije initiatief laten. Dat gebeurt nu niet waardoor de politiek, en dus de politieke partijen, veel meer aspecten van de maatschappij bepalen dan zou moeten. Dat wordt door sommigen eufemistisch “democratische controle” genoemd, maar het is niet meer dan een vorm van particratie die ongewenst en vermijdbaar is.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Niet meer, wel anders herverdelen

In een eerdere column (DeTijd van 16 juni) stelde ik vast dat in België de inkomensongelijkheid relatief laag is en dat dit dankzij de Belgische overheid is. De marktinkomens, dus vóór herverdeling, zijn immers relatief sterk ongelijk verdeeld, ongelijker dan bijvoorbeeld in Nederland. De beschikbare inkomens, dus na herverdeling, zijn in België daarentegen gelijker verdeeld dan in Nederland.

Toch zijn er aanwijzingen dat dit in België niet leidt tot meer gelijke kansen dan elders. Zo is de correlatie tussen de prestaties van armere kinderen en hun ouders relatief hoog. Er is discussie of dit verklaard kan worden door aangeboren talent (bijvoorbeeld intelligentie) dan wel door sociaal-economische factoren. Maar zelfs al zou het voornamelijk verklaard kunnen worden door de sociaal-economische factoren, lijkt meer herverdelen niet aangewezen om deze problematiek aan te pakken. We behoren immers al tot de top van herverdelende landen. In mijn eerdere column pleitte ik dan ook voor meer niet-materiële ondersteuning van kansarme gezinnen met jonge kinderen om zo gelijkere kansen te creëren.

Maar er is nog een tweede, complementair spoor en dat is de focus op een andere herverdeling. Feit is dat België, ondanks een lage inkomensongelijkheid, het niet zo goed doet wat betreft kinderarmoede. Dat is te zien op bijgaande figuur die op de verticale as het percentage kinderen geeft met risico op kinderarmoede of sociale uitsluiting. Op de horizontale as staat de inkomensongelijkheid, gemeten aan de hand van de Gini-coëfficiënt. Beide cijfers gelden voor 2012.

tijdandersherverdelen

Het eerste wat opvalt aan de figuur is dat er wel degelijk een correlatie is tussen kinderarmoede en de totale inkomensongelijkheid: hoe lager die ongelijkheid, hoe lager de kinderarmoede. Dat is wat men zou verwachten. Die correlatie is echter niet perfect: slechts 75 procent van de variatie in de kinderarmoede tussen deze landen kan verklaard worden door de inkomensongelijkheid. Er zijn dus ook nog 25% onverklaarbare factoren.

De landen die onder de schuine rechte liggen doen het beter wat betreft de kinderarmoede dan je op basis van hun inkomensongelijkheid zou verwachten. Dat is bijvoorbeeld het geval voor Zweden en Nederland. Landen die boven deze rechte liggen, zoals België, doen het slechter dan men zou mogen verwachten.

De paradox is dan dat Nederland en Zweden met een iets hogere inkomensongelijkheid veel beter presteren wat betreft de kinderarmoede dan België. Dezelfde vaststelling geldt als men kijkt naar de mate van reductie van de inkomensongelijkheid (niet op de figuur): Zweden en Nederland reduceren de inkomensongelijkheid een pak minder dan België, maar hebben wel een lagere kinderarmoede.

Het is echter net de kinderarmoede die centraal zou moeten staan in het beleid, veel meer dan de totale inkomensongelijkheid. Een focus op kinderarmoede is rechtvaardiger, aangezien kinderen nog geen eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun economische positie. Bovendien is die focus ook efficiënter, omdat het aanpakken van kinderarmoede de maatschappij wellicht veel meer kan opleveren omdat kinderen die niet in armoede opgroeien gemiddeld succesvoller zullen zijn in het leven.

De vaststelling is dan dat België weliswaar veel herverdeelt, maar dat we dat niet zo rechtvaardig en efficiënt doen. Als we vergelijken met andere landen blijkt de herverdeling in België te weinig terecht te komen bij diegenen die er het meeste baat bij hebben.

Dat doet natuurlijk denken aan de recente discussie over de hervorming van de kinderbijslag, ondertussen een Vlaamse bevoegdheid. De kritiek is dat die hervorming onvoldoende is aangewend om de kinderarmoede terug te dringen. De bovenstaande cijfers bevestigen in ieder geval de nood aan een focus op kinderarmoede. En het buitenland leert dat dat niet gepaard hoeft te gaan met meer herverdeling.

Het is dan ook nodig dat de Vlaamse regering de hervorming van de kinderbijslag herbekijkt of dat ze bijkomende maatregelen neemt om de kinderarmoede te verminderen. En ze kan dat misschien buiten haar structureel begrotingsbudget houden, gezien de nieuwe begrotingsregels die minister Van Overtveldt bepleit voor investeringen. En is er nog een betere investering te bedenken dan investeren in kansarme kinderen?

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Gelijke kansen zijn in België belangrijker dan herverdeling

In een opgemerkt opiniestuk in De Morgen stelde Gwendolyn Rutten, voorzitster van Open VLD, dat ongelijkheid op zich geen probleem is, maar dat gelijke kansen moeten gepromoot worden. Hierop kwam heel wat reactie, voornamelijk met de kritiek dat ongelijkheid net de ongelijke kansen veroorzaakt.

Ongelijkheid kan een positieve en een negatieve impact hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van mensen en bijgevolg op de economische groei. In het ene extreme geval is er geen ongelijkheid en dus ook geen prikkel om zich moe te maken en zijn of haar talenten te ontwikkelen, wat leidt tot een lage economische activiteit en dus ook weinig te herverdelen. In het andere extreme geval heeft één potentaat alle rijkdom en leeft de rest in extreme armoede, waardoor ze onmogelijk hun talenten kunnen ontwikkelen. Ook dat leidt natuurlijk tot een lage economische activiteit. Er is dus ergens een optimaal niveau van ongelijkheid opdat mensen hun talenten ontwikkelen en er voldoende prikkels zijn wat leidt tot een maximale economische groei.

Tot voor enige jaren werd eerder benadrukt dat mensen prikkels nodig hebben vooruit te komen, en dat ongelijkheid dus goed is voor de economische groei, wat op zijn beurt toelaat om meer te herverdelen. Dit wordt niet tegengesproken, maar meer en meer wordt gesteld dat ongelijkheid nu te groot is, waardoor mensen te ongelijk aan de start komen. Als dat ook voor België geldt, hebben de criticasters van Rutten een belangrijk punt: ongelijkheid heeft dan indirect een negatieve invloed op gelijke kansen.

De vraag is of dit ook voor België geldt. De bijgaande figuur geeft voor 2012 aan de hand van de veel gebruikte Gini-coëfficiënt de inkomensongelijkheid voor een selectie van ontwikkelde landen. Hoe hoger deze coëfficiënt, hoe ongelijker de verdeling van de inkomens. De landen zijn gerangschikt van laag naar hoog wat betreft de ongelijkheid van het beschikbare inkomen, dus na belastingen en uitkeringen (rode balkjes). België behoort met een Gini-coëfficiënt tot de landen met een lage ongelijkheid. Enkel Denemarken en Finland doen het iets beter.

Dat België zo goed presteert is overigens te danken aan de overheid die via belastingen en uitkeringen de marktinkomens (blauwe balkjes) sterk herverdeelt. Zo is de ongelijkheid van het marktinkomen, dus vóór belastingen en uitkeringen, in Nederland een pak lager dan in België, maar is het beschikbare inkomen in België gelijker verdeeld dan in Nederland. België presteert dus goed wat betreft inkomensongelijkheid, net dankzij onze herverdelende Belgische overheid.

tijdginireductie

Gegeven de sterke herverdeling en de relatief lage inkomensongelijkheid zou je dan ook verwachten dat België het goed doet wat betreft gelijke kansen. Maar dat lijkt niet het geval. Een studie van de Oeso toont dat in België de correlatie tussen het inkomen van vader en zoon hoger is dan men zou verwachten op basis van de lage inkomensongelijkheid. Andere landen met een gelijkaardige inkomensongelijkheid, zoals Denemarken en Oostenrijk, hebben een hogere sociale mobiliteit. De mobiliteit op de sociaal-economische ladder is in België dus relatief laag, ondanks een lage inkomensongelijkheid.

Op basis van het bovenstaande lijkt het voor België dan niet de meest efficiënte beleidsoptie om door de inkomensongelijkheid te verminderen meer gelijke kansen te creëren. De inkomensongelijkheid is al laag, zonder hoge sociale mobiliteit. Om tot meer gelijke kansen te komen, lijkt het dan ook beter om meer te focussen op andere maatregelen voor de lage inkomensklassen. Naast de financiële focus, die uiteraard belangrijk blijft, moet men inzetten op ondersteuning, zoals bijvoorbeeld kwaliteitsvolle kinderopvang tegen zeer lage kost voor lage inkomens en op intensieve gezinsondersteuning aan huis. Ik denk ook aan initiatieven om het vaak zwakke sociale netwerk van kansarmen te versterken. Op dat vlak kunnen de overheden in België nog heel wat verbeteren.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.