Bied alle kansarme gezinnen gezinsondersteuning aan

De reeks ‘Bank achteruit’ in De Morgen toont in de eerste plaats dat de kloof tussen kansrijke en kansarme kinderen in Vlaanderen nog steeds groot is. Taalachterstand en armoede komen in de verhalen vaak naar voren als de oorzaken van deze kloof. De scholen en leerkrachten lijken, ondanks de energie en het enthousiasme, niet opgewassen tegen de opdracht om elk kind een gelijke kans te geven.

Het is dan ook niet enkel de schoolse omgeving die kansen van kinderen bepalen. Het gezin neemt ook een belangrijke plaats in, wellicht de belangrijkste. Zo is er het verhaal van de Turkse vader wiens jongste dochter, nog in de kleuterklas, onvoldoende goed Nederlands spreekt. Dat hypothekeert haar kansen om te slagen in het eerste leerjaar, en zo haar hele verdere schoolse en professionele carrière. Toch blijkt de dochter vaak maar halve dagen naar de kleuterschool te komen, te weinig om het Nederlands voldoende machtig te worden.

Voor Wouter Duyck, professor psychologie (UGent), is de uitbreiding van de leerplicht naar de kleuterjaren dan ook een must (DM 26/8). Het is een dwingende maatregel, maar één die hier gepast lijkt. Je kan als overheid paternalistisch optreden ten aanzien van kinderen als er duidelijk bewijs is dat de dwang in het belang van het kind is.

Het is echter nogmaals de oplossing zoeken op school. Dat is nodig, maar onvoldoende. Er moet ook meer in het gezin zelf gebeuren. Die interventie is veel moeilijker af te dwingen, omdat je dan binnentreedt in de privacy van het gezin. Dwang zou hier zelfs het tegengestelde effect kunnen hebben.

Maar dwang hoeft niet: er zijn sterke aanwijzingen in de wetenschappelijke literatuur dat het voldoende is om de ondersteuning vrijwillig aan te bieden. Ouders van kansarme kinderen zijn immers in essentie net zoals ouders uit de middenklasse: veruit de meeste ouders willen het beste voor hun kinderen. Als ondersteuning vrijwillig aangeboden wordt, gaan de meeste ouders daar ook op in. En wat meer is, dergelijke programma’s hebben een significante en blijvende impact te op de latere ontwikkeling van de kinderen.

Uit Amerikaans onderzoek naar deze vorm van early child education blijkt dat kansarme kinderen uit gezinnen die ondersteund worden doorgaans meer aan het werk zijn, minder crimineel gedrag vertonen en gezonder zijn. En het effect is sterker als de gezinsondersteuning vroeger begint, startend bij de geboorte (en zelfs nog vroeger). Dat impliceert dus een focus op het gezin.

De Amerikaanse initiatieven zijn misschien niet zomaar over te zetten naar Vlaanderen, omdat de context te verschillend kan zijn. We zullen dus zelf moeten uitzoeken wat hier wel en niet werkt. Dat betekent dat er experimenten moeten opgezet worden die wetenschappelijk opgevolgd worden, waarbij sommige, willekeurig geselecteerde gezinnen ondersteund worden en andere niet. Na een bepaalde tijd, te meten in jaren, kunnen dan de eventuele effecten van de ondersteuning gemeten worden.

Dat vraagt extra middelen en de nodige tijd. Daarbij mogen budgettaire overwegingen niet in de weg staan. Professor Duyck verwijst naar het onderzoek van James Heckman die het jaarlijks rendement van dergelijke investeringen schat op 7 à 10 procent; het gaat dan om gezinsondersteuning dat zich richt op zeer jonge kinderen. De langetermijnrente staat slechts op 1 procent. Met andere woorden, elke CEO geeft zijn zegen voor een dergelijke investering omdat ze veel geld zal opbrengen.

Bovendien is de investering rechtvaardig. De politiek mag dus niet aarzelen. Er moet nu meer geld naar vrijwillige gezinsondersteuning, met ruimte voor experimenten en wetenschappelijke omkadering.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Morgen

Overheid gokt te zwaar op de trein

Honderd jaar geleden kende België een spoorwegennet van meer dan 5000 kilometer. Vandaag is dat 3600 km, een daling met 30%. Vooral in de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw werden veel spoorlijnen opgedoekt, lijnen die verlieslatend geworden werden door de massale komst van de auto en de vrachtwagen.

Er staat het spoor, en ander openbaar vervoer, een nieuwe technologische uitdager te wachten, namelijk de zelfrijdende auto. Verschillende autoproducenten verwachten, samen met Google, dat de zelfrijdende auto voor het publiek reeds binnen vijf jaar beschikbaar zal zijn. Volvo verklaarde recent zelfs al in 2019 klaar te zijn.

De komst van de zelfrijdende auto zal op vele domeinen een ingrijpende impact hebben, ook op het openbaar vervoer. Autodelen zal immers de norm worden. Uber, de Amerikaanse gigant in autodelen, kan niet wachten om de zelfrijdende auto in te voeren. Op die manier zullen Uber en haar concurrenten een soort “geïndividualiseerd openbaar vervoer” aanbieden dat sterk zal concurreren met het “collectief openbaar vervoer”. Als enige aandeelhouder van het collectief openbaar vervoer moet de overheid deze ontwikkelingen op de voet volgen en nagaan wat de risico’s zijn. Zeker voor investeringen die een zeer lange levensduur en ditto terugbetalingsperiode hebben is dit essentieel; dat is vooral zo voor het spoor.

De vraag is of de overheid die risico’s wel goed inschat. De vorige regering keurde in 2013 het meerjareninvesteringsplan van de NMBS-Groep goed. Het gaat om 26 miljard euro voor de periode 2013-2025, of 2 miljard euro per jaar. Dat zijn gigantische bedragen, waarvan men zich kan afvragen of deze verantwoord zijn. Te meer omdat het spoorvervoer voor “slechts” elf miljard reizigerskilometer instaat; dat is tien keer minder dan via de weg. En de zelfrijdende auto zal die discrepantie nog verhogen.

Om de geplande spoorinvesteringen goed te kunnen vergelijken met de overheidsinvesteringen in het wegennet moeten de investeringen per reizigerskilometer berekend worden; voor de weg schat ik de overheidsinvesteringen op 1,2 miljard euro per jaar dat aan personenvervoer kan toegewezen worden. Ik heb hiervoor enkel de snel- en gewestwegen beschouwd omdat treingebruikers ook de gemeentelijke wegen gebruiken.

De bijgaande grafiek geeft het resultaat van deze berekeningen. Als die correct zijn, dan zal de overheid jaarlijks gemiddeld 183 euro per 1000 spoorreizigerskilometer investeren en slechts 11 euro voor de weg, of bijna 17 keer minder. De cijfers moeten correct geïnterpreteerd worden; het gaat om overheidsinvesteringen. De totale investeringen in wegvervoer zijn veel hoger, omdat autogebruikers ook moeten investeren in hun auto. Maar dat is een keuze die elk individu zelf mag maken. Dat is niet het geval met het treinvervoer: hier is het de overheid die beslist en iedereen betaalt verplicht mee.

tijdtreininvesteringen

En die overheid zet dus zwaar in op investeringen in het spoor. Een beslissing die maar weinig individuele investeerders zouden maken, gezien de risico’s verbonden met de nakende komst van de zelfrijdende auto en de exponentiële stijging van het gebruik van mobiele apps voor autodelen.

Dat betekent niet dat er geen investeringen moeten gebeuren in het spoor; maar er is wel een rationalisatie van die investeringen nodig. 80 van de 550 spoorstations, zo’n 15%, zorgen voor 80% van de treinreizigers; de overige 470 voor nauwelijks 20%. In haar jaarverslag van 2013 geeft de NMBS zelf als reden onder meer de wijzigende mobiliteit. De kans is groot dat deze trend zich zal doorzetten.

Het beleid kan nu nog gekeerd worden. Er zou een investeringsplan moeten komen dat rekening houdt met de waarschijnlijke en snelle komst van de zelfrijdende auto en de mobiele apps, met al haar mogelijke implicaties. Wellicht resulteert een dergelijke oefening om de investeringen te concentreren op de meer rendabele trajecten tussen grote steden. Het zal eveneens waarschijnlijk resulteren in een verdere daling van het aantal spoorkilometers en sluitingen van stations, zoals 50 jaar geleden. Geen nood, de zelfrijdende Uber zal wel klaarstaan om in de mobiliteitsnoden te voorzien. De hierdoor uitgespaarde investeringen kunnen de discussie over taxshift en taxcut misschien wat smeren.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Meer sociale mobiliteit als antwoord op discriminatie

In de Terzake-uitzending van maandag 23 maart werd Bart De Wever geïnterviewd over de integratieproblematiek. In het interview was het vooral de volgende uitspraak van Bart De Wever die nadien alle aandacht trok (vanaf 5’33):

“Ik zeg dat er negatieve ervaringen bestaan die ook reëel zijn met bepaalde bevolkingsgroepen.” [“Wie dan?”] “Het gaat dan over mensen van Noord-Afrikaanse afkomst, vooral dan de Marokkaanse gemeenschap en vooral Berbers.  80 procent van de Marokkanen in Antwerpen zijn van Berberse origine. En we hebben het zeer moeilijk om daar sociale mobiliteit in te organiseren. Dat zijn ook heel gesloten gemeenschappen met wantrouwen tegenover de overheid, zwak georganiseerde islam, zeer vatbaar voor die salafistische stroming en dus ook voor die radicalisering en dat is natuurlijk ook geen reclame dat die mensen de televisie opzetten dag na dag en dan onthoofdingen zien en mensen die daarmee sympathiseren hier of zelfs naar daar vertrekken om daaraan deel te nemen. En racisme of afwijzing komt ergens vandaan.”

De reacties van oppositiepartijen en coalitiepartners en ook daarbuiten was er één van afwijzing. Sommigen gingen verder en noemden de uitspraken racistisch. Een week later diende een Marokkaanse organisatie zelfs een klacht in tegen De Wever wegens racisme.

Statistische discriminatie

Het interview met De Wever in Terzake bevatte echter nog heel wat andere interessante uitspraken. De volgende uitspraken zijn voor mij heel belangrijk om te kunnen inschatten hoe De Wever (en N-VA) aankijkt tegen de problematiek van discriminatie.

“racisme structureel aanpakken, denk ik, kan je alleen maar doen door sociaal-economische vooruitgang in die bevolkingsgroepen te realiseren, (…) een algemeen maatschappelijke taak die aangepakt moet worden” (4’40’’)

“sociale mobiliteit zal gevoelens van afwijzing en apartheid doorbreken” (11’35’’)

Deze uitspraken wijzen er volgens mij op dat Bart De Wever denkt dat veel discriminatie een specifieke, niet-racisistische vorm van discriminatie is, namelijk statistische discriminatie. Het is een economische theorie die stelt dat in een omgeving met onvoldoende informatie het rationeel is om gebruik te maken van stereotypen, waarbij dus groepsgemiddelden gebruikt worden. Ik geef drie voorbeelden om die theorie te illustreren.

  1. Stel dat je een babysit zoekt voor je kinderen. Je hebt een (irrationele?) angst dat je een pedofiel in huis haalt. Het is echter niet te zien aan mensen of ze je kinderen al dan niet zouden aanranden. Je weet dat bijna uitsluitend mannen pedofiel zijn. Het kan dan rationeel zijn om uitsluitend een vrouwelijke babysit toe te laten.
  2. Een groepje luidruchtige voetbalsupporters komt je tegemoet aan jouw kant van de straat. Je weet dat niet alle voetbalsupporters gewelddadig zijn, maar je hebt al genoeg verhalen gelezen en gehoord over hooligans en steekt voor alle zekerheid de straat over om het groepje te vermijden.
  3. Stel dat je een appartement wil verhuren. Eén van de grootste risico’s is het verhuren aan mensen die de huur niet (kunnen) betalen. Dat komt veel vaker voor bij mensen met een laag inkomen, maar het is niet altijd aan mensen te zien dat ze een laag inkomen hebben. Tegelijk weet je dat allochtonen veel vaker een laag inkomen hebben. Het kan dan rationeel zijn om niet te verhuren aan allochtonen.

De eerste twee voorbeelden zijn onschuldig en makkelijk herkenbaar. Het derde voorbeeld is veel belangrijker: uit recent onderzoek blijkt dat er bij 1 op 3 vreemde namen gediscrimineerd zou worden. Dat is maatschappelijk veel belangrijker, omdat een dergelijke discriminatie het allochtonen nog moeilijker gemaakt wordt, terwijl ze het al moeilijk hebben. Zo komen ze in een vicieuze cirkel terecht (en het gaat misschien ook knagen aan de zelfmotivatie en het zelfrespect, wat op zijn beurt weer negatieve gevolgen heeft).

Statistische discriminatie is dus wel degelijk discriminatie, met alle negatieve gevolgen voor zij die gediscrimineerd worden. Een dergelijke discriminatie is inderdaad, zoals De Wever impliciet aangeeft, op te lossen door sociaal-economische vooruitgang (of sociale mobiliteit) te realiseren bij allochtonen. Als allochtonen en autochtonen gemiddeld dezelfde sociaal-economische status hebben, dan geeft het al dan niet allochtoon zijn geen informatie over de inkomensklassen (wat nu dus niet het geval is).

Dat De Wever statistische discriminatie een belangrijk fenomeen vindt, blijkt ook uit het feit dat hij een aantal keren in het interview het belang onderstreept om positieve voorbeelden te tonen, verwijzend naar zijn eigen partij met politici van allochtone origine, om de negatieve stereotypering te doorbreken.

Statistische discriminatie betekent niet dat er geen discriminatie kan bestaan op basis van ras. De twee kunnen zeker naast elkaar bestaan. Het zou zelfs kunnen dat statistische discriminatie een voedingsbodem is voor “racistische discriminatie” doordat ze racisme maatschappelijk meer aanvaardbaar maakt. Daardoor zullen racisme en de kenmerken ervan meer voorkomen als er veel statistische discriminatie is. Het is heel moeilijk om de wisselwerking tussen deze twee vormen van discriminatie te begrijpen.

Zo blijkt ook dat hoogopgeleiden van vreemde origine minder snel uitgenodigd worden voor een job-interview. Op het eerste gezicht is hier geen sprake van statistische discriminatie, maar discriminatie op basis van afkomst. De vraag is dan in welke mate statistische discriminatie de “racistische discriminatie” in de hand zou kunnen werken. En omgekeerd, indien er geen redenen meer zouden zijn voor statistische discriminatie (omdat de allochtone groep gemiddeld dezelfde sociaal-economische positie heeft), zou er dan ook minder racisme zijn? Is hier überhaupt onderzoek naar?

Sociale mobiliteit is mogelijk

Een belangrijke voorwaarde om statistische discriminatie te bestrijden door sociale mobiliteit te realiseren is dat er voldoende talent aanwezig is in de sociaal-economisch achtergestelde groep. Voor een racist is het duidelijk: deze voorwaarde is niet vervuld (en dat is ook de basis van de rationalisatie van het racisme).

De Wever zegt hierover letterlijk het volgende:

“Maatschappelijk zijn we er alleszins niet in geslaagd om het talent dat in elke gemeenschap aanwezig is voldoende te exploiteren. Ik ben geen racist, dus ik ga ervan uit dat er in elke mens en elke gemeenschap evenveel talent zit” (6’56’’)

Deze uitspraak is radicaal tegengesteld aan wat een racist dus zou zeggen. Voor De Wever komt het erop aan om het aanwezige potentieel te ontwikkelen en dat potentieel is volgens hem niet bepaald door de gemeenschap waarin je geboren wordt. Bovendien is de maatschappij tekort geschoten om het aanwezige potentieel te ontwikkelen.

Conclusie: veel meer inzetten op sociale mobiliteit

Samengevat zegt De Wever dat hij wil inzetten op sociale mobiliteit en dat dit mogelijk is omdat er in alle groepen, ook bij allochtonen, evenveel talent zit. De maatschappij heeft gefaald om voldoende sociale mobiliteit te realiseren.

Dit was dan ook volgens mij de belangrijkste boodschap van het interview, en tegelijk een boodschap waar de hele politieke klasse mee akkoord gaat (behalve het Vlaams Belang). Bovendien is het ook zo dat het beleid dat sociale mobiliteit moet bevorderen onvoldoende gewerkt heeft. Er is dus nog wel wat werk aan de winkel.

Er is een hele wetenschappelijke literatuur over sociale mobiliteit. Inburgeringscursussen zijn ruimschoots onvoldoende. Er moet meer aandacht, geld en middelen naar een breed opgezet gelijkekansenbeleid gaan, met focus op (zeer jonge) kinderen. En deze uitgaven moeten bekeken worden als investeringen waarvan de opbrengst pas binnen 10 of 20 jaar te zien zullen zijn.

Als N-VA het meent dat ze willen inzetten op sociale mobiliteit dan denk ik dat ze snel steun zullen vinden in de Vlaamse regering en weinig weerstand zullen ondervinden van de linkse oppositie.

 

We moeten meer inzetten op arbeidsproductiviteit

In België wordt al meer dan tien jaar gedebatteerd over de vergrijzing en het einde van de loopbaan. De discussie over het brugpensioen zet dat nog eens in de verf. De reden voor die discussies is te herleiden tot het behouden en het vergroten van de welvaart. De vergrijzing zal er immers toe leiden dat er meer niet-actieven komen in verhouding met actieven, als de werkzaamheidsgraad niet stijgt. Minder mensen creëren dan de welvaart, en die moet onder meer mensen verdeeld worden, zodat er per inwoner minder welvaart is.

Meer en langer werken

De oplossing ligt voor de hand: met meer en langer werken. En dus is de discussie over het brugpensioen er ook een over welvaart. De arbeidsproductiviteit heeft in het verleden echter ook bijgedragen tot ons huidige hoge welvaartsniveau, en die was qua evolutie veel belangrijker dan het aantal mensen dat aan het werk is. Die factor is de jongste decennia spectaculair toegenomen.

evolutieProductiviteit

Meer nog, België geldt als een van de landen met de hoogste arbeidsproductiviteit. Daar zijn verschillende redenen voor, goede en slechte, maar feit blijft dat de Belgische werknemer per gewerkt uur productiever is dan die in Nederland, Frankrijk en Duitsland. Er zijn echter twee belangrijke bedenkingen.

België is inderdaad 2 procent (Nederland) tot 5 procent (Duitsland) productiever dan zijn buurlanden. Maar de Belgische werknemer is ook minder productief dan zijn tegenhanger in de Verenigde Staten. Volgens de OESO 4 procent, volgens de Federal Reserve St.Louis zelfs 9 procent minder. De Belgische werknemer is dus niet de productiefste ter wereld, zoals soms wordt gesteld.

Belangrijker in de discussie over de vergrijzing is dat de arbeidsproductiviteit in België de voorbije 25 jaar veel trager is gestegen dan die in de buurlanden, de VS en de Scandinavische landen. Zoals te zien op de grafiek werd in België de werknemer per gewerkt uur zo’n 30 procent productiever in 25 jaar tijd. In Duitsland was dat 40 procent en in Zweden en de VS ongeveer 50 procent. Enkel de Nederlandse arbeidsproductiviteit groeide iets trager dan die in België.

Dat de huidige arbeidsproductiviteit in België zo hoog is, is niet relevant als we met de aankomende vergrijzing de welvaart willen behouden of zelfs vergroten. Wèl relevant is de te verwachten stijging van die productiviteit. En als het verleden een goede indicatie is voor de toekomst, ziet het er niet goed uit.

Productiviteit

Als de werkzaamheidsgraad onvoldoende kan worden opgekrikt, zullen we dus meer moeten inzetten op de arbeidsproductiviteit, willen we niet verarmen. Hopelijk betekent dat niet dat mensen harder of intensiever moeten werken. Wel dat de innovatie het werk sneller en efficiënter doet verlopen, met een nog verder doorgedreven automatisering door robots en intelligente informatica.

Wellicht zal vooral de privésector daar een bijdrage leveren. Maar ook de overheid heeft een belangrijke rol te spelen, en vaak op domeinen die op het eerste gezicht weinig met arbeidsproductiviteit te maken hebben. Zo zullen de verschillende overheden onderzoeken hoe de zelfrijdende auto toegelaten kan worden op onze wegen, wat een enorme productiviteitsstijging zou betekenen voor de transportsector en het personenvervoer.

Er zou in elk geval een agenda moeten komen om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Dat zou minstens zoveel aandacht moeten krijgen als het verhogen van onze werkzaamheidsgraad.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

QE is opportuniteit om te investeren in kansarme kinderen

Op 22 januari kondigde de ECB een uitgebreid monetair stimuleringspakket aan om de economie aan te zwengelen. Het monetair beleid nog verder versoepelen door de kortetermijnrente te verlagen was niet meer mogelijk gezien die rente al bijna nul is. De versoepeling wordt dus uitgevoerd door het geldvolume te verhogen. Deze quantitative easing (QE) gaat via het opkopen van onder meer staatsobligaties.

Dat opkopen van staatsobligaties moet de langetermijnrente doen dalen, wat de rente voor andere kredieten voor de privésector ook zal doen dalen. Dat zou dan investeringen moeten aantrekken. De vraag is of dat werkt. De langerente is al sterk gedaald, ook voor de Belgische overheidsschuld: de rente op 10 en 30 jaar was in januari 2012 nog respectievelijk 4,14 procent en 4,42 procent. In januari 2015 is dat 0,72 procent en 1,6 procent.

Die spectaculaire daling van de langetermijnrente op de overheidsschuld heeft zich echter nog niet vertaald naar een stijging van de overheidsinvesteringen. Integendeel. De overheidsinvesteringen zijn sinds 2012 licht afgenomen, terwijl de rente fors daalde. Bovendien is het zo dat de overheidsinvesteringen in België lager liggen dan in onze buurlanden en in Scandinavië (koploper Zweden klokte in 2014 af op 4,7% van het bbp). Op basis van die cijfers is het duidelijk: een historisch lage langerente zet de Belgische overheid niet aan om meer te investeren. En wellicht zal het onconventionele beleid van de ECB daar weinig verandering in brengen.

Uiteraard moeten de eventuele investeringsprojecten rendabel zijn, maar dat wordt makkelijker bij een erg lage rente. Er zijn echter twee bijkomende argumenten tegen een sterke stijging van overheidsinvesteringen om de Belgische economie te stimuleren. Ten eerste is België een kleine, open economie waardoor de positieve effecten van de investeringen kunnen oversijpelen naar andere landen. Dat kan doordat ook buitenlandse bedrijven de investeringen kunnen uitvoeren en doordat de extra consumptie die de investeringesprojecten opleveren ook deels in het buitenland worden gekocht.

Ten tweede zijn nuttige investeringsprojecten die typisch uitgevoerd worden door de overheid vaak grote infrastructuurprojecten. Zulke projecten zijn zelden startklaar: eerst moeten plannen ontworpen en goedgekeurd worden, vergunningen uitgereikt en eventueel buurtprotesten overwonnen. Dat duurt soms jaren. Het risico bestaat dat de recessie tegen die tijd voorbij is en de overheidsinvesteringen, die op dit moment geen crowding-out effect hebben, op dat moment wél de privé-investeringen kunnen wegdrukken.

Een project dat die twee nadelen niet of veel minder heeft, is het investeren in zeer jonge kinderen uit kansarme gezinnen. Er is de jongste jaren heel wat wetenschappelijke evidentie gekomen dat het ondersteunen van kansarme kinderen de maatschappij op lange termijn heel wat oplevert, zoals lagere criminaliteit, betere gezondheid en betere jobvooruitzichten. En hoe jonger de kinderen zijn, hoe hoger het rendement. Onderzoek van James Heckman, een Amerikaans Nobelprijswinnaar economie, spreekt van een jaarlijks maatschappelijk rendement van 7 tot 10 procent bij zeer jonge, kansarme kinderen (tussen nul en drie jaar oud). Die groep wordt nu vaak niet ondersteund.

Een grootschalige ondersteuning van zeer jonge kinderen in kansarme gezinnen is een investeringsproject dat relatief snel kan worden opgestart, waar geen vergunningen voor nodig zijn, dat geen buurtprotest oplevert, dat een hoog rendement geeft en dat niet of nauwelijks kan worden uitgevoerd door buitenlandse krachten. Bovendien is het een project dat enkel door de overheid kan worden gefinancierd; de privésector zal daar nooit voldoende in investeren.

En het belangrijkste: een dergelijk investeringsproject is niet enkel vanuit economisch oogpunt zeer positief, maar ook op ethisch vlak is er geen twijfel dat het ondersteunen van zeer jonge kansarme kinderen, die nog geen eigen verantwoordelijkheid hebben, de juiste weg is. Onze maatschappij schiet hier nu in tekort, de economische omstandigheden zijn ideaal: waar wachten we op?

Deze tekst verscheen eerst als column bij De Tijd.

Selectieve sociale uitgaven kunnen loonkosten verlagen

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt.

In het Radio 2-programma ‘De rotonde’ vroeg de acteur Herman Verbruggen, ‘Markske’ uit ‘F.C. De Kampioenen’, zich af waarom zijn gezin ook kinderbijslag kreeg. Hij en zijn vrouw verdienen genoeg en kinderbijslag is voor tweeverdieners niet nodig, zegt Verbruggen. Als er dan toch moet worden bespaard, is dit een gemakkelijke kostenpost om af te bouwen.

Wim Van Lancker, onderzoeker aan de Universiteit Antwerpen, reageerde in De Morgen: het idee lijkt misschien goed, maar kinderbijslag heeft als doelstelling om de kosten van kinderen deels te compenseren. Dat betekent dat alle inkomens kinderbijslag zouden moeten krijgen: het is dus universeel. Maar aangezien kinderen relatief duurder zijn voor mensen met lage inkomens, zouden die meer kinderbijslag moeten krijgen. Kinderbijslag zou dus best ook een zekere selectiviteit hebben.

Een volgens mij belangrijkere reden die Van Lancker nog aanhaalt om de kinderbijslag te behouden voor hogere inkomens is het maatschappelijke draagvlak voor kinderbijslag. Hij verwijst naar de ‘paradox van de herverdeling’: als de sociale uitgaven te veel worden gericht op diegenen die het nodig hebben, brokkelt het draagvlak voor die sociale uitgaven af en dalen de totale sociale uitgaven. Uiteindelijk zijn de minstbedeelden er zo nog slechter aan toe. Bovendien, als iedereen het krijgt, kleeft er ook geen stigma op en heb je geen administratieve controle nodig om na te gaan of je wel in aanmerking komt voor de sociale uitgaven.

Dat zijn belangrijke argumenten, maar ik vraag me af of ze doorwegen als je ze afweegt tegen de kosten van belastingen. Universele sociale uitgaven, die je dus aan veel mensen wil toekennen, moeten voldoende hoog zijn als je ook de lage inkomens significant wil helpen. Dat maakt dat de totale sociale uitgaven onvermijdelijk zeer hoog zijn. En dat vormt in de toekomst, met nog stijgende pensioen- en gezondheidskosten, een probleem. De sociale uitgaven worden immers met belastinggeld gefinancierd.

Die belastingen worden in grote mate op arbeid geheven, en ontmoedigen mensen om (meer) te gaan werken. In weinig andere landen worden middeninkomens zo sterk marginaal belast als in België: als je een bijbaantje in het wit neemt, hou je amper 35 procent over van wat je werkgever betaalt.

figuurTijd

Door sommige sociale uitgaven minder universeel maar wel selectiever te maken, kunnen in principe de arbeidslasten worden verlaagd terwijl de sociale bescherming wordt versterkt. Bijgaande grafiek geeft een maat voor de selectiviteit versus de universaliteit van de sociale uitgaven. De grafiek geeft voor België en een aantal Europese landen het aandeel van de sociale uitgaven dat naar de hoogste en laagste 20 procent van de inkomens gaat. In alle landen, behalve in Frankrijk, krijgen de laagste inkomens een groter aandeel dan de hoogste inkomens. In Denemarken en het Verenigd Koninkrijk is het verschil echter het grootst, een pak groter dan in België. Let wel, de grafiek zegt weinig over herverdeling. Het is goed mogelijk dat in Frankrijk de topinkomens alle sociale uitgaven financieren en dat in Denemarken ook de laagste inkomens fors moeten bijdragen, bijvoorbeeld via een consumptiebelasting.

De grafiek toont dat als België meer opschuift naar het Deense model, de selectiviteit van sociale uitgaven in België wordt vergroot: lagere inkomens krijgen een groter aandeel, hogere inkomens een kleiner. Die besparing kan worden gecompenseerd door een lastenverlaging voor de middeninkomens, door de hoge marginale inkomensbelasting voor die categorie te verlagen. Dat geeft op zijn beurt een prikkel om (meer) te werken.

Om die taxshift efficiënt te kunnen uitvoeren is het cruciaal te weten welke sociale uitgaven selectiever kunnen zonder dat het draagvlak voor die uitgaven wordt aangetast. En misschien is dat wel de kinderbijslag. Dan krijgt ‘Markske’ toch nog deels gelijk.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

BOEKBESPREKING – De Limieten van de Markt – Paul De Grauwe

limieten2Sinds het faillissement van de investeringsbank Lehman Brothers in september 2008 is de Europese economie er slecht aan toe: recessies worden afgewisseld met periodes van lage groei en recent is er zelfs de vrees voor deflatie. Daardoor dreigt er een Japan-scenario, waarbij lage groei en lage inflatie een paar decennia de toon zetten. Tegen deze achtergrond is het thema van de ongelijkheid naar voren gekomen. Dat leefde al een paar jaren in de Verenigde Staten waar het duidelijk is dat de top 1%, of beter, de top 0,1% of zelfs 0,01%, veel en veel rijker geworden is dan de modale burger en dat een gemiddelde economische groei niet iedereen beter maakt. Het is vooral dit thema dat de aanleiding vormt van het nieuwe boek van Paul De Grauwe De Limieten van de Markt. Zijn basisstelling is dat als de markt aan zichzelf wordt overgelaten, de markt onvoldoende goed het algemeen belang dient en dat niet iedereen een billijk deel van de economische groei en de welvaart krijgt dat de markt creëert. Dat kan de democratische steun voor een markteconomie ondermijnen, waardoor het op termijn zelfs kan verdwijnen. Een markt die niet beteugeld wordt leidt, tot een steeds groeiende ongelijkheid en verliest zo de democratische steun. Dat kan een tegenreactie oproepen waardoor de slinger plots de andere kant opgaat met een te grote impact van de overheid op die markt. Wil men dat vermijden dan is tijdig ingrijpen aangewezen.

Een overheid die ingrijpt kan dan efficiënt zijn omdat het een aantal marktfalingen remidieert. Voor De Grauwe is het dan ook duidelijk: er kan geen opdeling gemaakt worden tussen enerzijds de privé-sector die de welvaart creëert en anderzijds een overheidssector die enkel bij de gratie van de privé-sector kan bestaan. Overheid en privé staan op gelijke voet en hebben elkaar nodig. De beste voorbeelden zijn onderwijs en infrastructuur: zonder de grote investeringen die de overheid doet (of deed) in deze sectoren zou de privé-sector nooit op het huidige niveau welvaart kunnen creëren. Maar ook, zonder de welvaartscreatie van de privé-sector zou die overheidssector nooit kunnen investeren in onderwijs en infrastructuur. Ze hebben elkaar dus nodig en versterken elkaar.

Het boek gaat dan ook in essentie over de rol van de overheid en de markt en hoe we deze moeten afbakenen. De Grauwe geeft hierbij een aantal economische concepten die volgens mij essentieel zijn in deze discussie en die hij met eenvoudige voorbeelden illustreert. Zo refereert hij naar het bestaan van externe effecten, of externaliteiten: een activiteit kan effecten veroorzaken die de actor zelf niet significant beïnvloeden maar wel andere mensen die eigenlijk geen betrokken partij zijn. Die effecten kunnen positief of negatief zijn. Het beste voorbeeld van een negatieve externaliteit is vervuiling: de autobestuurder trekt zich weinig aan van de uitlaatgassen die hij veroorzaakt, maar andere mensen hebben hier wel last van. Het is dan aan de overheid om hier in te grijpen als die negatieve externe effecten te groot zijn.

Volgens De Grauwe weten we dikwijls heel goed hoe een overheid zou moeten ingrijpen. Politieke actie komt echter maar moeilijk van de grond. De overheid en de politiek werken immers niet steeds in het algemeen belang, net zomin als de markt. Mancur Olson beschreef in 1965 in The Logic of Collective Action al de mechanismes die verhinderen dat de politiek het algemeen belang dient. Het komt erop neer dat het voor een kleine groep mensen veel kan opleveren om bepaalde wetgeving, bijvoorbeeld inzake vervuiling, tegen te houden. De kost hiervan wordt verspreid over heel veel mensen waardoor de kost voor elk van die mensen klein is en dus niet de moeite om hiertegen te protesteren. Bovendien is het ook moeilijk om het protest te organiseren gezien het over een grote groep mensen gaat, in tegenstelling tot de kleine groep van lobbyisten.

De politiek wordt dus overspoeld door lobbyisten die steeds de belangen van kleine groepen verdedigen en de kosten willen uitsmeren over een grote groep mensen, meestal de belastingsbetaler. De Grauwe spreekt in dit geval van ‘vriendjeskapitalisme, waarin de politiek systematisch de belangen van de kapitalisten verdedigt’. Om dit tegen te gaan is er een cultuur nodig van de ‘rule of law’, waarin geen regels worden gemaakt op maat van de klant of lobbyist, maar waar elkeen op gelijke voet behandeld wordt en zich te houden heeft aan de wet. Het probleem is dat het dienen van de belangen van de machtigen en de vermogenden meestal goed uitdraait voor je carrière.

De ongelijkheid is vooral een probleem in de Verenigde Staten. Toch pleit De Grauwe ook voor België ononwonden voor een progressieve vermogensbelasting om onze sociale zekerheid te kunnen blijven financieren. Hij verwijst hiervoor naar Thomas Piketty die stelt dat het rendement op kapitaal wellicht groter zal zijn dan de economische groei, waardoor de kapitaalkrachtigen almaar rijker worden. Bovendien, zo stelt De Grauwe, worden die grote vermogens steeds minder vergaard door hard werken en risico nemen en steeds meer doordat je in een rijke familie geboren wordt en de rijkdom dus erft. Een concreet voorstel van De Grauwe is om vermogens tot 1 miljoen vrij te stellen en dan de vermogenstaks progressief te verhogen van 0,5% tot 3 à 4% voor de echt grote vermogens (10 miljoen euro of hoger).

Het boek behandelt nog veel meer thema’s, zoals de foute constructie van de eurozone en de hoge loonkosten (die volgens De Grauwe niet zo’n groot probleem vormen). Het is een ideologisch boek, omdat De Grauwe een believer blijft in de vrije markt: hij wil de overheid meer grip geven op de markt, net om de vrije markt te redden van haar ondergang. Maar het is tegelijk ook een pragmatisch boek, omdat de auteur stelt dat de mate van overheidsingrijpen geval per geval moet bekeken worden, op basis van goede analyses en onderzoek. Dat resulteert in een genuanceerde en onderbouwde visie op hoe markt en overheid zo optimaal mogelijk met elkaar interageren om zo de grootste welvaart te creëren die dan billijk kan gedeeld worden.

Paul De Grauwe, De limieten van de markt, Lannoo, 2014

‘De Limieten van de Markt’ is door Liberales gekozen als ‘Liberales-boek van 2014’

Deze boekbespreking verscheen eerst in de nieuwsbrief van Liberales.

Overheid verdient meer aan hoger onderwijs dan hogergeschoolde

Door de besparingen van de nieuwe Vlaamse regering zal het inschrijvingsgeld voor het hoger onderwijs stijgen met 270 euro naar 890 euro per jaar. Voor beursstudenten blijft het inschrijvingsgeld nagenoeg gelijk op 105 euro.

In de discussie over de rechtvaardigheid van de verhoging van het normale studiegeld argumenteerden sommigen dat de overheid nu veruit het grootste deel van de kosten betaalt van de opleiding. Zo zou de directe kost van een universitaire opleiding voor de overheid gemiddeld ongeveer 12,000 euro per jaar bedragen;  met het huidige inschrijvingsgeld van 600 euro betaalt de student dus slechts 5% van deze kost, terwijl een hoger diploma toch een hoger inkomen oplevert voor de hooggeschoolde. Deze zou dus wat meer mogen bijdragen, zo luidt de redenering.

Dit is echter een beperkte analyse van de kosten. Een student heeft meer kosten dan enkel het inschrijvingsgeld: er is ook de opportuniteitskost van de gemiste inkomsten tijdens de opleiding. Dat bedrag kan aardig oplopen. En het klopt dat een hogergeschoolde later meer verdient, maar ook de overheid verdient hierop via de progressieve inkomstenbelasting en de sociale bijdragen; in België roomt de overheid meer dan de helft van dat hogere inkomen af.

De Oeso heeft de kosten en baten voor de (geslaagde) student en de overheid berekend (pdf vanaf pg 167). De figuur hierbij geeft de netto geactualiseerde waarden voor België. De cijfers gelden voor 2010, dus vóór de verhoging van het inschrijvingsgeld. Hieruit blijkt verrassend dat de kosten voor de student hoger zijn dan die voor de overheid: bijna 40,000 euro voor de student, vooral bepaald door misgelopen inkomsten uit arbeid tijdens de opleidingsjaren. Voor de overheid is de kost slechts 34,000 euro. Ook hier wordt gerekend met gederfde inkomsten, namelijk de belasting die de niet-student moet betalen op zijn inkomen.

kostenbatenHO

Maar ook verrassend zijn de baten: de overheid in België verdient gemiddeld gezien meer aan iemand met een diploma hoger onderwijs dan de persoon in kwestie zelf: 170,000 euro voor de overheid, vooral door hogere belastingsinkomsten en sociale bijdragen; de persoon met het hoger diploma wint er netto bijna 118,000 euro bij. De overheid neemt dus ongeveer 60% van de gegenereerde winst voor haar rekening, terwijl die ook nog eens minder kosten maakt.

Voor de overheid lever dit een gemiddelde IRR op van 15%; voor de hogergeschoolde is dat 12% of 3 procentpunten minder. Er zijn in het lijstje van de Oeso maar drie landen waarbij het verschil in rendement van de overheid tegenover dat van de privé-persoon groter is dan 3 procentpunt. In de meeste landen is het rendement voor de privé-persoon zelfs hoger dan dat voor de overheid. Niet voor België dus. Eén van de redenen waarom het rendement voor de overheid zo hoog is, komt juist door de hoge en progressieve inkomensbelasting in België.

Op basis van deze cijfers lijkt het onrechtvaardig om het studiegeld voor de Belg te verhogen: de hogergeschoolde betaalt de kosten die de overheid moet maken ruimschoots terug door de hoge belastingen en sociale bijdragen die hij of zij zal betalen. Bovendien zijn de baten voor de overheid nog onderschat: hogergeschoolden betalen niet enkel meer belastingen, maar zouden de samenleving ook minder kosten voor wat betreft gezondheidszorg en criminaliteit.

Investeren in hoger onderwijs heeft op basis van deze cijfers duidelijk een positieve externaliteit en dus zou hoger onderwijs meer gestimuleerd moeten worden; een verhoging van het inschrijvingsgeld lijkt niet de aangewezen manier.

Tot slot nog een bedenking bij deze cijfers. Belastingen heffen om hoger onderwijs te financieren heeft ook een verstorend effect op de economie. Die verstoring genereert kosten die hier niet meegerekend zijn. Echter, gezien de hoge winst voor de overheid en de hogergeschoolde vermoed ik dat deze kosten ruimschoots gecompenseerd zullen worden.

Deze column verscheen eerst in De Tijd.

Minder subsidies voor volwassenen, meer voor kinderen

De Morgen berichtte dat een kind hebben 20 procent duurder geworden is dan tien jaar geleden (DM16/9). Het gaat dan om basisvoorzieningen zoals wonen, energie en kleding, maar ook over cultuur, sport en ontspanning. Kosten voor kinderopvang en onderwijs zijn bovendien nog niet meegerekend.

De stijgende kosten zijn vooral moeilijk te dragen voor mensen die in een fragiele inkomenssituatie zitten. Dat zijn niet enkel mensen in armoede, maar ook zij die net boven de armoedegrens leven. Een relatief grote groep, dus. Deze mensen zouden kunnen geholpen worden door de kinderbijslag afhankelijk te maken van het inkomen. De ouders kunnen dan zelf beslissen waaraan ze dit extra budget uitgeven. Het probleem met deze aanpak is echter dat je dan de werkloosheidsval versterkt. Immers, een ouder die extra kinderbijslag krijgt, verliest die terug als hij of zij gaat werken of meer gaat verdienen. Op die manier is er een drempel om vooruit te komen in het leven.

Een alternatief dat deze werkloosheidsval vermijdt en toch kinderen uit kwetsbare gezinnen helpt, is om bepaalde belangrijke voorzieningen voor kinderen zeer goedkoop of zelfs gratis te maken, maar dan voor alle kinderen. Onderwijs is een goed voorbeeld: de kostprijs hiervan is laag en zou zelfs gratis moeten worden. In die zin zijn maatregelen om 1 euro per dag per kind te vragen voor toezicht tijdens de middag, de zogenaamde boterhammentaks die een paar maanden geleden het nieuws haalde, net de verkeerde weg.

Onevenwichtige subsidies

Dit geldt ook voor sport, cultuur en recreatie, waar de kosten voor alle gezinnen ook dreigen te stijgen. Dit zijn misschien geen basisvoorzieningen, maar een vlotte toegang tot cultuur, het verenigingsleven en sportbeoefening zijn essentieel voor een goede ontwikkeling van het kind, zowel via als buiten de school. De overheid moet alle essentiële aspecten van de ontwikkeling van het kind voor elk kind zo toegankelijk mogelijk maken.

Het sterk verminderen van allerlei kindgerelateerde kosten en dit voor alle kinderen kost heel wat geld en het lijkt in de huidige besparingscontext dan ook onmogelijk. Ik ben het daar niet mee eens. Er is nu immers een onevenwicht in de subsidiepolitiek: er gaat te veel overheidsgeld naar activiteiten voor volwassenen en te weinig voor kinderen. Ter illustratie: in totaal geven de Belgische overheden jaarlijks ongeveer 5 miljard euro aan religie, recreatie en cultuur. Als je dit budget zou behouden, maar met een herverdeling naar activiteiten voor kinderen, dan ben je al een eind op weg om de kindvriendelijke maatschappij te creëren.

Een kindvriendelijke maatschappij creëren moet kaderen in een bredere filosofie: die van de individuele verantwoordelijkheid. Eens volwassen ben je zelf verantwoordelijk voor je beslissingen en hoe je je leven wil inrichten. Als volwassene moet je dan geen steun of subsidie van de overheid verwachten, tenzij bij tegenslag of gebrek aan talent. Dat ligt bij een kind anders: een (jong) kind heeft per definitie geen individuele verantwoordelijkheid. Meer nog, een maatschappij die de nadruk legt op de individuele verantwoordelijkheid kan enkel rechtvaardig zijn als je als kind alle kansen gekregen hebt om jezelf ten volle te ontwikkelen. En dat vraagt, meer nog dan nu het geval is, een kindvriendelijke maatschappij, voor alle kinderen.

Deze tekst verscheen eerst als opinie in De Morgen.

“Slim besparen” is geen holle slogan

Het is ondertussen genoegzaam bekend: de komende federale regering zal ongeveer 17 miljard moeten besparen. Dat betekent onvermijdelijk dat de overheid minder diensten zal aanbieden of dat voor deze diensten meer betaald moet worden.

Met het Vlaamse regeerakkoord kregen we al een voorproefje. Terwijl de regeringspartijen spreken van besparingen, wijst de oppositie er terecht op dat die besparingen de kosten voor de gezinnen en bedrijven kan verhogen. Een goed voorbeeld is het openbaar vervoer. De gratis-politiek wordt teruggeschroefd en 65-plussers zullen opnieuw moeten betalen voor de bus of de tram. Dat verhoogt de kost voor deze mensen.

Openbaar vervoer

Maar als dat het enige effect is, dan is dit volgens mij goed beleid. Op die manier wordt er immers een efficiëntere afweging gemaakt door de 65-plusser. Immers, als het gratis is, dan houdt hij of zij immers geen rekening met de kost van het vervoer; een kost die anderen moeten betalen. Dat leidt tot overconsumptie en is dus niet efficiënt.

Er is dus een dubbel positief effect voor de belastingbetaler door deze besparing: de gebruiker betaalt zelf meer en de overconsumptie vermindert. Dat is geld dat terugvloeit naar de burgers die op hun beurt dan kunnen kiezen wat ze met die geld doen. De subsidie voor openbaar vervoer terugschroeven verhoogt zo de efficiëntie van het busvervoer en de keuzevrijheid van de burgers.

Verplichting ziekteverzekering

Maar er zijn ook besparingen die kunnen leiden tot efficiëntieverlies en minder keuzevrijheid. Een goed voorbeeld in deze context is de ziekteverzekering. Je zou dezelfde redenering kunnen volgen als bij het busvervoer: we schaffen de verplichte ziekteverzekering af. Daardoor zullen mensen zelf hun ziekteverzekering financieren: de factuur gaat naar omhoog voor de gezinnen. Anderzijds zullen ook de inkomens van mensen verhogen omdat ze geen verplichte RSZ-bijdragen meer moeten betalen. Mensen zullen dan zelf kunnen beslissen of en welke soort ziekteverzekering ze wensen. De keuzevrijheid neemt op het eerste gezicht toe.

Toch zou het afschaffen van de verplichte ziekteverzekering een slecht idee zijn, omdat de markt van de ziekteverzekering een grote marktfaling kent: als die markt niet collectief verplicht wordt, dan zal er geen betaalbaar product aangeboden worden aan de mensen die dit het meest nodig hebben.

Dat was ook exact wat in de VS gaande was vóór Obamacare. Toen was er geen verplichting en waren ongeveer 60 miljoen Amerikanen niet verzekerd. Voor sommigen is dit effectief een keuze, maar voor velen niet: ze kunnen de gevraagde premies simpelweg niet betalen. Bovendien was het systeem van de Amerikanen allerminst efficiënt: de bijgaande figuur toont dat geen enkel ontwikkeld land zoveel uitgeeft aan ziekenzorg, terwijl bijvoorbeeld de levensverwachting er lager ligt dan in de ontwikkelde landen.

slimbesparen

(zwart: België, rood: VS)

Het mechanisme dat daartoe leidt is het volgende: als ik in een competitieve omgeving een ziekteverzekering aanbiedt, dan zal ik dat tegen de gemiddelde verwachte gezondheidskost doen. Mensen die weten dat ze minder dan gemiddeld kans hebben om ziek te worden, zullen deze aangeboden gemiddelde prijs te hoog vinden. Gezien er geen verplichting is, zullen zij geen ziekteverzekering kopen.

Dat betekent dat ik mijn ziekteverzekering enkel kan slijten aan mensen waarvan de kans groter is dan gemiddeld dat ze ziek zullen worden. De verwachte ziektekost van deze groep mensen zal dus hoger zijn dan gemiddeld en ik zal dus mijn prijs moeten verhogen. Dat zal op zijn beurt nog meer redelijk gezonde mensen wegjagen, waardoor ik mijn prijs nog moet verhogen. Uiteindelijk zal er geen verzekeringsmarkt zijn.

Men krijgt dus een averechtse selectie: als de verplichte ziekteverzekering afgeschaft wordt en deze kost op de gezinnen wordt afgewenteld, dan zullen zij die de ziekteverzekering het meest nodig hebben geen ziekteverzekering meer kunnen betalen. Dat kan bezwaarlijk een grotere keuzevrijheid genoemd worden en zou een besparingsmaatregel zijn die te vermijden is.

Dit is een uitgebreidere versie van de column die in De Tijd verscheen.