Een economische analyse van een nieuwe ondergrondse parking in Leuven

Op 2 mei 2018 is het testproject met een zelfrijdende auto in Leuven voorgesteld. Het is een prima gelegenheid voor het Leuvense stadsbestuur om de investeringsbeslissing in de ondergrondse Bruulparking te herbekijken.

Het huidig stadsbestuur van Leuven plant een nieuwe ondergrondse parking in centrum Leuven. De plannen liggen klaar en voorzien een parking tot 600 nieuwe wagens onder het huidige park De Bruul.

Het project zou onder meer de middenstand in het Leuvense centrum moeten ondersteunen, maar buurtbewoners zijn een tegenactie gestart onder de naam “De Bruul Brult” om de nieuwe ondergrondse parking tegen te houden.

De actiegroep heeft me gecontacteerd om hun zaak te ondersteunen gezien ik eerder al twijfels uitte over een dergelijke, grote parking (zie deze blogpost uit 2014). Mijn twijfels in die eerdere blogpost zijn gebaseerd op het economisch nut van een nieuwe grote ondergrondse parking in het midden van een centrumstad, gezien de komst van de zelfrijdende auto. Het was in 2014 al duidelijk dat het niet de vraag is of de zelfrijdende auto er zal komen, maar wel wanneer.

De belangrijkste impact van de zelfrijdende auto zal wellicht op de verkeersveiligheid zijn. Veruit de meeste ongevallen gebeuren door een menselijke fout, zoals verstrooidheid, snelheid of dronken rijden. Dat heb je niet met een zelfrijdende auto. Een ander belangrijk direct effect is de verhoogde mobiliteit van ouderen en jongeren.

In de context van een ondergrondse parking is de impact van de zelfrijdende auto op de nood aan autoparking evident: die nood zal fors verminderen door de zelfrijdende auto. Zelfrijdende auto’s zullen immers veel makkelijker gedeeld kunnen worden en kunnen zich na de spits buiten de stad gaan parkeren, waar oppervlakte en overlast minder duur is.

Hoewel Uber het imago van de zelfrijdende auto recent een deuk bezorgde, is het duidelijk dat de zelfrijdende auto nog sneller operationeel zal zijn dan ik in 2014 dacht. Zo kondigde Waymo, een deel van Google dat de zelfrijdende auto ontwikkelt, aan dat het in Phoenix, een stad in Arizona, in 2018 zal starten met een commercieel project van zelfrijdende taxi’s. Belangrijk element is dat in deze zogenaamde robottaxi’s geen menselijke chauffeur meer zou zitten die eventueel kan overnemen indien nodig. Google acht zichzelf anno 2018 dus klaar om een volledig zelfrijdende auto in te zetten. En Google is niet de enige. General Motors heeft van de ontwikkeling van de zelfrijdende auto een speerpunt van haar strategie gemaakt. Ze is op relatief korte tijd de eerste achtervolger op marktleider Google.

De innovatiestrijd tussen Google en GM is ook af te leiden uit de data die testrijders van de zelfrijdende auto publiceren, op vraag van de Californische overheid. De onderstaande grafiek geeft de evolutie per maand van het aantal keer dat een menselijke rijder moest tussenkomen (“disengagements”) tussen december 2016 en november 2017. De data moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden, omdat het niet duidelijk is onder welke (weers)omstandigheden de zelfrijdende kilometers gereden zijn, maar het geeft toch een indicatie van de evolutie die GM en Google maken. Zo moesten de zelfrijdende auto’s van Google de laatste maand (november 2017) op 49.100 gereden kilometer slechts één keer tussen komen (of 0.2 overnames per 10.000 gereden kilometers). GM reed 29.800 kilometer met 4 overnames (of 1.3 overnames per 10.000 gereden kilometers).

disengagements

Deze cijfers en het feit dat Google al dit jaar een zelfrijdende taxi commercieel zal inzetten, zou het Leuvense stadsbestuur moeten aanzetten om haar investeringsbeslissing in een grote ondergrondse parking onder het Bruulpark te herbekijken. We staan immers aan de vooravond van een nieuwe revolutie in de mobiliteit. Een revolutie waar overigens ook de stad Leuven zelf aan meewerkt: op 2 mei werd immers een testproject met zelfrijdende auto in Leuven voorgesteld. De wagen is al te bewonderen geweest in het Leuvense centrum.

Dit alles betekent niet dat we binnen een paar jaren met zijn allen in het bezit zullen zijn van een zelfrijdende auto. Maar een ondergrondse parking bouw je niet voor een paar jaar, maar voor verschillende decennia. Alleen al tijdens de periode van de bouw van de ondergrondse parking zal de zelfrijdende auto enorme vooruitgang maken.

De vraag is dus in welke mate het nuttig is om nu een ondergrondse parking te bouwen in de wetenschap dat er binnen 5, 10 of 15 jaar overal te lande zelfrijdende auto’s rondrijden. Of in de wetenschap dat je nu al relatief goedkope zelfrijdende shuttles, die steeds hetzelfde traject doen, kan inzetten. Met de zelfrijdende auto/shuttle is er nu of op zijn minst in de zeer nabije toekomst een valabel alternatief.

Kortom, langs de ene kant steunt het Leuvens stadsbestuur terecht een testproject van zelfrijdende auto’s in Leuven. Langs de andere kant wil ze tientallen miljoenen euro’s investeren in een project dat nauwelijks nog een nut heeft als de zelfrijdende auto er daadwerkelijk is. Dat is geen consequente politiek.

Business Plan

Om de bovenstaande kritiek te kwantificeren moet de rendabiliteit van de ondergrondse bruulparking berekend worden. Dat kan eenvoudig door het business plan van de stad Leuven op te vragen en na te gaan hoe degelijk dat plan is. Gebruik makend van de wet op de openbaarheid van bestuur heb ik dan ook het business plan van de bruulparking opgevraagd bij de stad Leuven. Echter, tot mijn verbazing heeft het Leuvens stadbestuur nooit een business plan opgesteld. Inderdaad, voor een project van 22-29 miljoen euro (zie infra), dus een kost van ongeveer 1000 euro per modaal gezin in Leuven, blijkt de stad géén business plan opgesteld te hebben. Dit is moeilijk te aanvaarden.

De afrekening

De stad heeft me dan wel enkele andere cijfers bezorgd die ik in de berekening hieronder zal gebruiken. Ik heb ook aan de actiegroep “De Bruul Brult” gevraagd wat zij van de cijfers vinden en heb dat in mijn analyse meegenomen. Ik heb vervolgens zowel de actiegroep als het Leuvens stadsbestuur om een reactie gevraagd op de gebruikte cijfers.

Het grootste verschil in de cijfers van de actiegroep en de stad zit in de investeringskost. Stad Leuven zegt dat dit 22 miljoen euro is. De actiegroep “De Bruul Brult” beweert dat in een recente Leuvense gemeenteraad het cijfer van 29 miljoen euro gegeven is. Ik reken hierna met het tweede cijfer, waar ik ook BTW bijtel (stad Leuven heeft op mijn vraag of ze BTW moeten betalen geen antwoord gegeven). Dat geeft een investeringskost van 35 miljoen euro.

Gezien de stad geen schattingen heeft van de kostprijs of de verwachte bezettingsgraad, heb ik zelf een aantal aannames moeten doen. Zo ga ik uit van 500 wagens en een gemiddelde bezettingsgraad van 50% tijdens de piekuren. De parkeerprijs bedraagt 2 euro per wagen per uur en volgt de inflatie (2% per jaar). Er zijn 12 piekuren tijdens zes dagen per week (maandag tot zaterdag). De operationele kosten (personeel, onderhoud, verzekeringen, herstellingen, energiekosten,…) zijn de helft van de inkomsten en volgen dus ook de inflatie. De financieringskost wordt verondersteld 2 procent per jaar te zijn (de intrestvoet van de lening of de opportuniteitskost indien het uit eigen middelen gefinancierd wordt).

Met bovenstaande assumpties wordt de ondergrondse bruulparking terugbetaald na 38 jaar. Dat betekent dat, uitgaande van de indienstneming in 2020, de parking pas zal terugbetaald zijn in 2058. Als de financieringskost daalt naar 1 procent, dan verlaagt de terugbetalingsperiode naar 32 jaar (of terugbetaald in het jaar 2052). Als de financieringskost stijgt naar 3% dan stijgt de terugbetalingsperiode naar 48 jaar (of het jaar 2068). Als de bezettingsgraad verhoogt naar 60 procent, dan is de parking terugbetaald na 32 jaar (of het jaar 2052). Met een bezettingsgraad van 40 procent wordt dat 48 jaar (of het jaar 2068).

Het zou kunnen dat de stad beslist om de parkeerprijs laag te houden, om zo extra auto’s aan te trekken. Op die manier kan de stad het succes van haar beleid trachten aan te tonen. Als de parkeerprijs de inflatie dus maar voor de helft volgt (dus geen 2% stijging van de ticketprijs, maar slechts 1%), dan wordt de terugbetalingstermijn 48 jaar (of het jaar 2067).

Het mag duidelijk zijn dat volgens bovenstaande aannames de bruulparking pas zal terugbetaald zijn tussen het jaar 2052 en 2068 (32 tot 48 jaar). Men moet zich ernstig de vraag stellen of dit nog wel een rendabel project kan zijn met een dergelijke lange terugbetalingstermijn, te meer omdat de zelfrijdende auto echt niet zo lang op zich zal laten wachten.

Stad Leuven kan beweren dat de indirecte positieve effecten, zoals bijvoorbeeld op de middenstand in het centrum, de terugbetalingsperiode sterk inkorten. Dat is best mogelijk, maar dan moet ze die indirecte effecten ook becijferen en moet ze niet alleen de positieve, maar ook de negatieve indirecte effecten meerekenen. Met andere woorden, de stad Leuven moet dan een maatschappelijke kosten-batenanalyse uitvoeren, waar het business plan dan een onderdeel van uitmaakt. Dat is er echter niet.

Besluit

De lange terugbetalingsperiode over meerdere decennia (32 tot 48 jaar) voor de ondergrondse bruulparking zou de stad Leuven moeten doen nadenken over de wenselijkheid van het project. Bovendien is de kans groot dat de komst van de zelfrijdende auto de nood aan parking reeds binnen vijf à tien jaar sterk doet afnemen en de extra ondergrondse parking overbodig maakt. Ten slotte tonen vele innovatieve projecten rond zelfrijdende mobiliteit, zoals ook in Leuven, waar de stad Leuven terecht aan meewerkt, dat er nu of in de zeer nabije toekomst reeds alternatieven aanwezig zijn, zoals zelfrijdende shuttles tussen de rand van de stad en het centrum van Leuven.

Deze tekst werd voor feedback over de gebruikte cijfers voorgelegd aan de actiegroep “De Bruul Brult” en aan de Leuvense schepenen Mohamed Ridouani (sp.a) en Carl Devlies (CD&V). De actiegroep reageerde en bevestigde de gebruikte cijfers (hoewel ze aangeven dat de investeringskost wellicht een onderschatting is). Van de schepenen heb ik geen reactie mogen ontvangen.

Hogere erfbelastingen : rechtvaardig, efficiënt en erg onpopulair

Sp.a lanceerde deze week een voorstel om de erfbelasting te hervormen. De partij wil dat iedereen een belastingvrije som van 250.000 euro krijgt. Dat is niet per erfenis, maar geldt voor alles wat je in totaal in je leven erft of geschonken krijgt. Alles erboven wordt dan tegen oplopende tarieven belast. Sp.a wil op die manier de ongelijkheid verminderen.

Voor heel wat economen en filosofen is het zonneklaar: erfenissen hebben een grote impact op de instandhouding van de ongelijkheid, vooral omdat erfenissen erg groot kunnen zijn. Bovendien heeft de ontvanger van een erfenis hieraan geen enkele verdienste. Het is dus rechtvaardig om erfenissen sterk te belasten.

Een hogere erfbelasting is ook efficiënt, omdat je hierdoor de lasten op arbeid navenant kan verlagen. Nu wordt er gemiddeld 12% belastingen betaald op erfenissen, terwijl dat op arbeid dubbel zoveel is, zonder dan nog rekening te houden met de hoge socialezekerheidsbijdragen die op het arbeidsinkomen betaald worden.

Hogere erfbelastingen zijn voor de meeste experts dus een evidentie. Het contrast met de publieke opinie is enorm, die hiertegen sterk gekant is. Dat valt deels te verklaren doordat hogere erfenisbelastingen vaak geïsoleerd voorgesteld worden. Maar elk voorstel voor een hogere erfbelasting zou budgetneutraal moeten zijn voor de overheid. Dat betekent dat de hogere erfbelastingen toelaten om elders de belastingen te verlagen, zoals bijvoorbeeld de arbeidslasten. Dan moeten zij die werken voor hun welvaart minder betalen, en zij die het in de schoot geworpen krijgen meer. Dat zou de tegenstand al wat moeten doen afbrokkelen.

Maar de voornaamste reden voor de sterke tegenstand tegen hogere erfbelastingen is volgens mij dat economen en filosofen de maatschappij als een geheel van individuen bekijken. Ouders hebben hier een fundamenteel andere kijk op. Voor de meeste ouders is het welzijn van hun kinderen minstens zo belangrijk als het eigen welzijn. De individuele kijk van economen en filosofen op de ouder-kind-relatie (en andere relaties) botst daarmee.

Het is dan ook politiek onhaalbaar om tegen deze sterke oudergevoelens in te gaan. Sp.a lost dit goed op door een belastingvrij minimum voor het leven voor te stellen, dat bovendien hoog ligt. Ouders kunnen met dit voorstel meer dan gerust zijn: je zal je kinderen belastingvrij ruim kunnen helpen.

De vraag is hoe hoog de belastingvrije som moet zijn, evenals de progressieve tarieven die je boven die som betaalt. Een belastingvrije som van 250.000 euro zou kunnen leiden tot lagere inkomsten uit de erfbelasting. In dat geval kan je de arbeidslasten niet verlagen, integendeel! Dat kan niet de bedoeling zijn en dan moet de belastingvrije som omlaag of moeten de progressieve tarieven die je erboven betaalt naar omhoog. Of een combinatie van beiden.

Ten slotte is er bij elke belasting ook de vraag hoe het ontwijkingsgedrag kan vermeden worden. Vooral bij grote erfenissen is dat een uitdaging. Dat is nu ook al het geval, maar bij hogere belastingstarieven boven de belastingvrije som wordt dit nog belangrijker.

Het aanleggen van een vermogenskadaster is een oplossing. Als dat politiek moeilijk ligt, zou men zich kunnen beperken tot het goed opvolgen van de grote vermogens.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk bij De Morgen.

Over een zo rechtvaardig mogelijk asiel- en migratiebeleid

Met de getuigenissen over mishandeling van de door België teruggestuurde Soedanezen staat het asielbeleid opnieuw in het midden van de belangstelling. Het is weinig waarschijnlijk dat Theo Francken zal gedwongen worden ontslag te nemen, omdat niemand de regering wil doen vallen op dit thema. Iedereen vreest immers dat N-VA hier electoraal sterk mee zal scoren.

Die laatste afweging lijkt door niemand gecontesteerd te worden. De gevolgen ervan worden volgens mij echter niet doorgetrokken. Voor elk asiel- en migratiebeleid heb je democratische steun nodig. Internationale rechtsregels worden in binnen- en buitenland creatief ingevuld om toch maar niet electoraal afgerekend te worden.

In deze blogpost argumenteer ik dat het mogelijk is om een rechtvaardiger asiel- en migratiebeleid te voeren zonder de democratische steun te verliezen.

Niet rechtvaardig, maar wel zo rechtvaardig mogelijk

Wereldwijd zijn er ongeveer 60 miljoen mensen op de vlucht. Daarvan zijn er in 2015-2016 minder dan 2 miljoen naar Europa gevlucht. De grootste asiel- en migratiecrisis betrof dus nauwelijks 3% van de vluchtelingen. Het is een keiharde vaststelling: we laten vooral veel mensen die op de vlucht zijn niet toe.

Het is politiek en maatschappelijk onverdedigbaar om de grenzen open te zetten. Pleiten voor een opengrenzenbeleid is dan ook een zeer marginale positie in de publieke opinie. De reden is eenvoudig: het is politieke en maatschappelijke zelfmoord, omdat open grenzen de positie van de insiders (zij die reeds in het Westen wonen) sterk zou verslechteren.

Echter, ethisch is het maar zeer moeilijk te verdedigen om de grenzen niet open te zetten en mensen die hier niet geboren zijn buiten te houden. Waarom zou de plaats van de geboorte bepalen waar je wel en niet mag komen? Waarom heeft een Vlaamse baby veel betere toekomstperspectieven dan een Soedanese baby? Geen van beiden heeft ook maar één verdienste aan de aanwezigheid van een al dan niet goed functionerende staat die al dan niet veiligheid, gezondheidszorg en onderwijs biedt. De Vlaamse baby heeft simpelweg een winnend lotje getrokken; de Soedanese baby een verliezend lotje. De ene heeft geluk; de andere brute pech.

Dat is ethisch moeilijk aanvaardbaar en het zou logischer zijn om op basis van deze ethische overwegingen te pleiten voor een opengrenzenbeleid. Het punt is echter dat enkel zij die een winnend lotje getrokken hebben het beleid in het Westen bepalen. Een Soedanees heeft hier geen stemrecht. En de insiders in het Westen willen dit natuurlijk zo houden. Het is een te verwachten en rationele behoudsgezinde reactie. Maar ethisch dus moeilijk verdedigbaar.

Geen open grenzen dus. En dus houden we de overgrote meerderheid van de tientallen miljoenen vluchtelingen buiten.

Hoe meer, hoe beter

Ik spreek dan ook bewust over een rechtvaardiger asiel- en migratiebeleid, omdat een asiel- en migratiebeleid dat in absolute zin rechtvaardig is politiek onmogelijk is.

Dat impliceert dat een asiel- en migratiebeleid rechtvaardiger wordt als je meer mensen in België en de rest van het Westen toelaat (ik ga ervan uit dat je ter plaatse de levensomstandigheden niet snel, significant en duurzaam kan verbeteren). En het zullen dus nooit genoeg vluchtelingen zijn die we toelaten om tot een echt volledig rechtvaardig beleid te komen. Maar de perfectie mag niet de vijand van het goede zijn. Dus: hoe meer vluchtelingen we toelaten, hoe beter.

De culturele angst is reëel, ook al is hij onterecht

Dat de insiders geen open grenzen willen is rationeel, ook al leidt het niet tot een ethische uitkomst. Maar het gaat verder dan dat. Zelfs bij een instroom van nog geen 2 miljoen vluchtelingen op twee jaar, wat neerkomt op minder dan 0.4% van de Europese bevolking, duikt het spook op van de culturele angst.

Het is iets wat N-VA goed lijkt begrepen te hebben: veel insiders zijn bang dat de nieuwkomers onze manier van leven gaan aantasten. Nieuwkomers, en zeker nieuwe moslims worden gezien als een bedreiging. Het zou bijvoorbeeld de gelijke behandeling van mannen en vrouwen onder druk kunnen zeten.

En ook al stelt ook de N-VA, bij monde van Bart De Wever in 2015, dat die culturele angst onterecht is, ze is wel reëel.

Het is dus belangrijk om aan de insiders duidelijk te maken dat de nieuwkomers geen bedreiging vormen voor de waarden van onze liberale democratie.

Controle…

De zomer en het najaar van 2015 gelden als de periode van de vluchtelingencrisis. Het was toen crisis, niet omdat er toen veel vluchtelingen waren (die zijn er nu nog), maar omdat er een grote instroom van vluchtelingen naar Europa was die de overheden maar moeilijk konden indammen.

Langs de ene kant was er de Conventie van Génève waardoor je elke vluchteling die gevaar loopt asiel moet geven. Langs de andere kant was er de culturele angst waardoor politici die veel vluchtelingen lieten opvangen dreigden weggestemd te worden.

Er was één belangrijke politica die stand hield: Angela Merkel. Duitsland, zo zei ze, kan deze instroom best wel aan. Wir schaffen das. En gelijk had ze. En gelijk kreeg ze. Ze werd niet weggestemd bij de Duitse federale verkiezingen van afgelopen september.

En toch is ook Merkel moeten bijdraaien. Eerst in 2016 door mee een deal te sluiten met Turkije om de vluchtelingen in Turkije te houden (waardoor de Conventie van Génève intact kon blijven; een knap staaltje van hypocriete realpolitik). Later, in oktober 2017, door een deal te sluiten met de zusterpartij CSU om een maximum instroom vast te leggen van 200.000 vluchtelingen per jaar. Een bovengrens die wel flexibel is, omdat ze kan verhoogd worden naargelang de internationale ontwikkelingen.

Het ordewoord is dus controle. Overheden moeten aan hun burgers tonen dat ze de situatie onder controle hebben. En de rechtsregels kunnen enkel verzoend worden met de democratische realiteit door een deal te sluiten met Erdogan.

…en selectie

Dat er een bovengrens aan de instroom wordt gesteld is een logisch gevolg van de culturele angst, ook al is die angst grotendeels onterecht.

Sommige opiniemakers vinden dat de politiek hier capituleert. Politici moeten leiderschap tonen in plaats van de bevolking naar de mond te praten. En dus zouden de politici moeten ingaan tegen hun burgers en hen uitleggen dat de culturele angst onterecht is.

Maar politici werken in een hoogst competitieve omgeving. Als de ene politicus de politieke moed toont om te zeggen dat de culturele angst schromelijk overdreven is, met de cijfers bij de hand, dan zal er rechts van hem een politicus opstaan die stelt dat dat naïef en wereldvreemd is. Want er zijn inderdaad voorbeelden te vinden die de culturele angst voeden, ook al is dat vaak anekdotisch. De moedige politicus belandt vervolgens op het politieke kerkhof. Zelfs de onaantastbaar gewaande Merkel heeft moeten plooien.

Het werkt dus niet als de politicus zegt dat de culturele angst onterecht is. Hij moet tonen dat hij de culturele angst begrepen heeft en er een antwoord op biedt. Theo Francken lijkt dat goed begrepen te hebben. Recent maakte hij bekend dat hij 150 humanitaire visa geeft aan Syrische vluchtelingen. De vluchtelingen zijn geselecteerd op hun “kwetsbaarheid”, namelijk gezinnen met kinderen, ouderen of mensen met een bijzondere medische problematiek. Bovendien zijn er verschillende geloofsgemeenschappen die zich zullen inzetten voor de opvang van deze vluchtelingen. Ze zullen niet aan hun lot overgelaten worden. Ten slotte zullen ze via het vliegtuig naar België komen, in plaats van een gevaarlijke overtocht te wagen in handen van mensensmokkelaars.

Hier wordt getoond dat de overheid de zaak onder controle heeft, omdat ze zelf selecteert. Bovendien gaat het om profielen die de culturele angst niet of veel minder aanwakkeren: gezinnen met kinderen, ouderen en zieken. Dus niet de 20-jarige alleenstaande man die wel de gevaarlijke overtocht durfde aan te gaan.

Een dergelijke selectie zou ook nog een tweede stap kunnen bevatten. Nadat de kwetsbare vluchtelingen zijn geïdentificeerd, zou binnen die groep moeten geselecteerd worden op integreerbaarheid. Daar kunnen verschillende criteria voor toegepast worden, zoals leeftijd en opleiding. Maar de overheid zou ook moeten selecteren op de overtuiging van de nieuwkomer ten aanzien van de waarden van de liberale democratie, zoals gelijkheid van man en vrouw, tolerantie ten aanzien van andersdenkenden en vrijheid van meningsuiting. Een neutrale staat mag actief de immigratie sturen.

Gezien er in de wereld 60 miljoen vluchtelingen zijn is er een overaanbod van kwetsbare vluchtelingen. Als er binnen die groep de best te integreren kwetsbare vluchtelingen geselecteerd worden zal de culturele angst bestreden worden.

Opnieuw: meer is beter

Ook al stelt Francken dat hij 8 keer meer humanitaire visa aflevert dan de vorige federale regering, toch is 150 vluchtelingen maar een schijntje. Als blijkt dat de opvang en integratie van de vluchtelingen vlot verloopt, is er geen enkele reden om de aantallen niet op te drijven tot tienduizenden per jaar, waarbij de selectiecriteria aangepast worden op basis van de opgedane ervaring.

Niets doen kan ook immoreel zijn

De focus van de kritiek ligt nu echter op het terugkeerbeleid (en eigenlijk is die al verschoven naar de politieke vraag of er gelogen is of niet en of er daarvoor ontslag genomen moet worden of niet). Ik denk dat de oppositie consequent is in haar kritiek op dit terugkeerbeleid. Ik denk echter ook dat het verhogen van het aantal vluchtelingen meer aandacht verdient. Dat is volgens mij het grootste onderbelichte mankement van het huidige asiel- en migratiebeleid.

Tienduizenden mensen per jaar niet helpen terwijl je dat wel zou kunnen is volgens mij dan ook erger dan het terugkeerbeleid naar een dictatoriaal regime waarbij je als overheid onvoldoende geverifieerd hebt of er niet mishandeld of gefolterd wordt. Het ene krijgt terecht aandacht, het andere onterecht niet.

UPDATE (3/1/2018)

De voorbije week is het erg onrustig in Iran. Duizenden mensen protesteren tegen het islamitisch regime. Honderden zullen wellicht opgepakt en vervolgd worden. Velen anderen zullen willen vluchten. Mijn vraag: zou het onze liberale democratie niet net versterken als we dergelijke vluchtelingen makkelijker opnemen? Je hoeft het niet over alles met haar eens te zijn, maar Darya Safai, een Iraanse vrouw die rond 2000 naar België vluchtte, lijkt me een uitstekend antwoord op deze vraag.

Paars begrotingsbeleid helpt vandaag de vergrijzing te betalen

Vorige week kwamen de sale-and-lease-back operaties van de paars regeringen (1999-2007) terug in het nieuws. Onder die operaties verkocht de overheid haar gebouwen om ze onmiddellijk terug te huren.

Er kan terecht kritiek gegeven worden op deze en andere eenmalige maatregelen onder paars. Ze hadden echter slechts een marginale impact op de sterke schuldreductie onder paars. Tussen 1999 en 2007 daalde die met 27 procent van het bruto binnenlands product (bbp). Mijn stelling is dan ook dat, ondanks de eenmalige maatregelen, het begrotingsparcours van paars goed tot zeer goed was.

Ieder keer dat ik die stelling verdedig, merk ik dat ze werkt als een rode lap op een stier bij de critici van de paarse regeringen, waarvan sommigen een carrière lijken opgebouwd te hebben op het discours hoe verschrikkelijk onverantwoord de paarse begrotingen wel waren. De harde cijfers én het oordeel van de Europese Commissie zeggen echter iets anders. Ja, het kon beter, maar globaal gezien geldt de Belgische prestatie tussen 1993 en 2007 als een voorbeeld van forse schuldreductie.

Door die forse schuldreductie onder paars, die begon onder Dehaene, daalden de rentelasten van de overheid van 6,7 procent in 2000 naar 4 procent in 2007. Door de verdere daling van de interest zullen de rentelasten verder dalen naar 2,2 procent in 2019, in totaal een daling met 4,5 procent. Dat is te zien op de bijgaande figuur (grijze balkjes).

tijdpaars

Op die figuur zijn ook de sociale uitgaven te zien, waarbij de uitgaven voor de gezondheidszorg en de pensioenen apart getoond worden. De cijfers komen van de Vergrijzingscommissie. Tussen 2000 en 2019 is er een forste stijging van de sociale uitgaven met 5 procent. Die stijging wordt gedreven door de economische crisis en de lagere economische groei nadien, door de groeinorm in de gezondheidszorg en de hogere pensioenuitgaven.

Maar het is dankzij de dalende rentelasten dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën nauwelijks is aangetast door die stijgende sociale uitgaven. De som van de sociale uitgaven en de rentelasten zal in 2019 nagenoeg gelijk zijn aan 2000. Het paarse begrotingsbeleid heeft onmiskenbaar een belangrijke bijdrage geleverd aan de betaalbaarheid van de vergrijzing vandaag.

Nochtans hebben de paarse regeringen hier maar half werk geleverd. Ze hadden immers niet enkel de begroting op orde moeten zetten, wat dus goed gelukt is, maar ook de pensioenen. Daar heeft paars echter slechts een minieme impact gehad. Tussen 2000 en 2019 zullen de pensioenuitgaven met ruim 2 procent van het BBP gestegen zijn. De Vergrijzingscommissie verwacht dat ze tegen 2040 met nog eens 2 procent zullen stijgen.

In die 2 procent zit trouwens al de verhoging van de pensioenleeftijd meegerekend die deze regering beslist heeft en die in 2025 en 2030 ingaat. Dat had al veel eerder moeten gebeuren. En daar zijn alle vorige regeringen, ook de paarse, schuldig aan.

De stijging van de pensioenuitgaven is moeilijker te beheersen dan vele andere uitgaven. Voor de gezondheidsuitgaven kan de regering eenvoudigweg de reële groeinorm verlagen, wat deze regering ook gedaan heeft. Volgens de Vergrijzingscommissie stijgen de gezondheidskosten na 2019 nog eens met 2 procent van het bbp. Impliciet rekent de Vergrijzingscommissie dan volgens mijn berekeningen met een groeinorm van 2,4 procent. Als die teruggebracht wordt tot 1,5 procent, de huidige groeinorm, dan blijven de gezondheidsuitgaven nagenoeg constant op 8% van het bbp.

De groeinorm in de gezondheidszorg laag houden is dus een gemakkelijkheidsoplossing om de begroting te doen kloppen. Veel moeilijker is het om de werkzaamheidsgraad te verhogen en mensen langer aan het werk te houden. Maar een hogere werkzaamheidsgraad is duidelijk te verkiezen boven het stabiliseren van de gezondheidsuitgaven. Want dat laatste betekent dat de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in het gedrang komt. Dat zou pas onverantwoord zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Drie “waarheden” over het paars begrotingsparcours nader bekeken

De voorbije week was er weer wat commotie rond de sale-and-lease-back-operaties van de paarse regeringen (1999-2007). Bij die operaties werden overheidsgebouwen verkocht en onmiddellijk terug gehuurd.

Dat was genoeg om op Twitter opnieuw een debat te laten losbarsten over het paarse begrotingsbeleid tussen 1999 en 2007.

Mijn stelling is dat het paarse begrotingsbeleid goed tot zeer goed was. Het was ook niet perfect, meer bepaald op het einde van de paarse regeerperiode. Ik schreef er ook een opiniestuk over voor De Morgen.

Om mijn stelling te onderbouwen lijst ik hieronder mijn argumenten nog eens op. Ik doe dat aan de hand van cijfers die ik van Ameco haal, de databank van de Europese Commissie.

Deze blogpost is als volgt opgedeeld. Ik geef eerst wat cijfers die de schuldreductie onder paars weergeven. Vervolgens geef ik data die volgens mij drie zogenaamde “waarheden” moet ontkrachten of nuanceren die vaak over het paarse begrotingsbeleid gezegd worden, met name

  1. de impact van eenmalige maatregelen (zoals sale-and-lease-back),
  2. de zogenaamde hoogconjunctuur onder paars, en
  3. het “opsouperen” van het primair surplus door paars.

De schuldreductie onder paars

In de periode van eind 1999 tot eind 2007 heeft België de schuldratio gereduceerd met 27.5%. Nergens anders in de EU15 is er in die periode een grotere schuldreductie geweest dan in België. De onderstaande figuur toont deze cijfers.

fig1

Het is natuurlijk zo dat landen met een lage schuldgraad geen noodzaak zien om hun schuld sterk te verminderen. De figuur hieronder geeft daarom de schuldratio voor alle landen van EU15 van eind 1999 tot eind 2007. Ook hier blijkt dat België een sterke prestatie aflevert in vergelijking met een aantal andere landen met een hoge schuldratio.

fig2

[Let wel, het is een misvatting te denken dat het voor landen met een hoge schuldratio makkelijker is om de schuldratio te verminderen. Dat is net omgekeerd het geval, omdat een hoge schuldratio vaak samengaat met een hoge rentelast (tenzij de hoge schuldratio het groeipotentieel sterk verhoogd heeft).]

Bovendien, en moeilijker te zien op de bovenstaande figuur, is de kloof met de buurlanden onder paars sterk teruggebracht. Terwijl eind 1999 de schuldration in België nog 54 procent van het BBP hoger was dan in Duitsland en Frankrijk, zakte die kloof eind 2007 tot 23 procent, of een vermindering van de kloof met 31 procent. Ook met het VK zakte de kloof met bijna 30 procent (van 75 tot 45 procent). Met Nederland zakte de kloof ook, maar slechts met zo’n 11 procent (van 56 procent naar 44,5 procent).

fig3

Kortom, onder paars zakte de schuld nergens zo sterk en zakte de kloof met de meeste buurlanden navenant.

 

3 “waarheden” ontkracht of genuanceerd

“Waarheid” 1: zonder de eenmalige paarse begrotingsmaatregelen zou de schuldreductie veel minder geweest zijn

De kritiek op de eenmalige maatregelen onder paars is ondertussen gemeengoed geworden in de Vlaamse publieke opinie. Dát er eenmalige maatregelen werden genomen is op zich niet vreemd: dat werd ook onder de vorige regeringen gedaan. De cruciale vraag is hoeveel eenmalige maatregelen er onder Verhofstadt genomen zijn. Enkel zo kunnen we nagaan of de afbouw van de schuldratio onder Verhofstadt significant werd beïnvloed door eenmalige maatregelen.

Eenmalige maatregelen, zoals de sale-and-lease-back, hebben uiteraard een positieve impact op de begroting. De vraag is hoe groot die impact is. In een blogpost uit 2014 heb ik de eenmalige maatregelen berekend. Ik heb getracht het te herrekenen, maar de data op Ameco die ik daarvoor nodig heb lopen nu maar terug tot 2010. Ik ken de reden hiervoor niet. In 2014 kon ik data terugvinden tot 2003. (er zijn ondertussen ook data over de schuldgraad herzien)

De berekening resulteerde in onderstaande grafiek inzake de grootte van de eenmalige maatregelen tegenover de schuldreductie in dezelfde periode. Hieruit blijkt dat de netto impact van de eenmalige maatregelen (waar overigens ook tegenvallers bijzitten) op de schuldratio miniem is: 1,24 procent van het BBP tegenover een schuldreductie van 20% (de impact is dus ruim minder dan een tiende).

Als er iemand betere cijfers heeft, dan lees ik dat graag.

fig4

Voor alle duidelijkheid: de stelling dat de eenmalige maatregelen een minieme impact hebben op de schuldreductie is niet hetzelfde als het verdedigen van de eenmalige maatregelen.

 

“Waarheid” 2: paars beleefde een hoogconjuctuur en dus was schuldreductie makkelijk

Of een economie het goed doet of niet kan erg bepalend zijn voor de schuldreductie. De schuld wordt immers uitgedrukt in procent van het BBP. Als het BBP sterk groeit, dan is schuldgraad verminderen ook veel makkelijker. Hierbij is het belangrijk op te merken dat de nominale groei moet bekeken worden (dus niet gecorrigeerd voor inflatie).

De grafiek hieronder geeft de jaarlijkse nominale groei van het BBP voor België, evenals een (niet-gewogen) gemiddelde van de EU15 en van de 7 buur- en/of toplanden (NL, DL, FR, VK, DK, ZW, FI). Uit de figuur blijkt dat België vaak minder snel groeit dan het gemiddelde van de beschouwde landen (behalve de eerste drie jaren na de financiële crisis).

fig5

Om relevante periodes beter te kunnen onderscheiden heb ik de gemiddelde nominale groei onder de vier regeerperiodes onder Dehaene en Verhofstadt getoond. Uit deze figuur blijkt dat zeker de eerste paarse regering helemaal geen periode van hoogconjunctuur was, noch in vergelijking met de periodes onder Dehaene, noch in vergelijking met EU15 en de 7 buur- en/of toplanden. Dat is in grote mate veroorzaakt door de dotcom-crisis in 2001. Enkel tijdens de tweede paarse regeringsperiode stijgt de nominale groei sterk, tot net boven 5%. Daarmee deed België het dus beter dan de drie eerdere regeerperiodes maar ten aanzien van de andere Europese landen was het maar gemiddeld.

fig6

 

“Waarheid” 3: paars heeft het primair surplus dat eerder was opgebouwd opgesoupeerd.

Misschien wel de belangrijkste claim van zij die het paars begrotingsbeleid afbranden is de bewering dat onder paars het primair saldo is weggesmolten. Het primair saldo is het begrotingssaldo zonder intrestbetalingen op de overheidsschuld.

De onderstaande grafiek geeft de evolutie van dat primair saldo sinds 1995 voor België, de EU15 (gewogen gemiddelde) en de 7 buur- en/of toplanden (niet gewogen gemiddelde).

fig7

De evolutie is als volgt:

–        Onder Dehaene is het primair saldo met zware saneringen tot boven 6 procent gebracht, ver boven wat de andere beschouwde landen doen.

–        Onder de eerste paarse regering is het primair saldo hoog gehouden tot en met 2002, ondanks de dotcom-crisis. In de andere beschouwde landen zakt het primair saldo door de crisis echter snel weg (tot een half procent in 2003).

–        Pas in 2003 zakt het primair saldo net onder 4 procent om in 2004 terug te stijgen tot 4,6 procent. In de rest van de beschouwde landen blijft het gemiddeld rond 1 procent of lager.

–        In 2005 was het primair saldo initieel 4 procent, maar is dat achteraf door de Europese Commissie herzien naar 1,6 procent omdat de NMBS-schuld (goed voor 2,3 procent van het BBP) door de overheid was overgenomen (een eenmalige tegenvaller voor paars)

–        In 2006 en 2007 blijft het primair saldo op 4 procent. Maar de economie trekt aan, waardoor in de rest van de beschouwde landen het primair saldo wél stijgt, tot gemiddeld boven 3 procent in 2007.

Het is dus duidelijk dat het primair saldo tot 2002 rond 6 procent blijft, waarna het zakt tot rond 4 procent (behalve in 2005 met de eenmalige kost). Het primair saldo blijft ook steeds hoger dan het gemiddelde in de beschouwde landen (weerom behalve in 2005).

Het is pas in 2006 en 2007 dat het primair saldo niet mee stijgt, terwijl dat door de aantrekkende conjunctuur (ook in ons land!) in de andere beschouwde landen wel gebeurt. Hier had paars meer kunnen doen. Maar dat gaat dan over 2 van de 8 jaar, waarvan het laatste jaar een verkiezingsjaar.

Conclusie

Het paarse begrotingsparcours was goed tot zeer goed. Zeer goed, omdat de schuldreductie van 27 procent op 8 jaar tijd, met onderwijl een dotcom-crisis, een zeer sterke prestatie is. Goed, omdat op het einde duidelijk is dat paars wel degelijk meer had kunnen doen. Dat zou extra schuldreductie opgeleverd hebben. Echter onvoldoende volgens mij om een slecht rapport te geven.

En dat was ook het oordeel van de Europese Commissie. In maart 2007 had de Commissie een aantal opmerkingen op het ingediende begrotingsplan voor de komende jaren. Maar globaal genomen prees ze België voor haar begrotingsparcours. De Commissie schreef letterlijk: Overall, the continued and significant reduction of the high debt stock provides an example of fiscal policies conducted in compliance with the Pact.”

Dure eenpersoonskamers zijn geen prioriteit in de gezondheidszorg

Vorige week publiceerde deze krant een aantal resultaten van de jaarlijkse ziekenhuisbarometer van de Socialistische Mutualiteiten. Uit de studie blijkt dat de ziekenhuisfactuur dat de patiënt zelf moet betalen sterk blijft stijgen indien de patiënt voor een eenpersoonskamer kiest. In 2016 was de extra kost al opgelopen tot gemiddeld 147 procent bovenop het vastgelegde tarief. In Wallonië en zeker in Brussel is dat nog een pak hoger.

De Socialistische Mutualiteiten bepleiten een plafonnering van de extra kostprijs voor de eenpersoonskamer. Dat betekent minder inkomsten voor het ziekenhuis. Dat zou dan moeten gecompenseerd worden via een fonds.

En daar wringt het schoentje, natuurlijk. Niemand ontkent dat een eenpersoonskamer veel aangenamer is om in te verblijven. En het lijkt zeer sympathiek om ervoor te ijveren dat iedereen zonder al te veel extra kosten in een eenpersoonskamer kan verblijven. Maar is het wel aangewezen om hier zoveel aandacht aan te geven? Zijn de steeds duurdere eenpersoonskamers werkelijk prioritair?

Ik denk het niet. Ten eerste kiest slechts ongeveer 20 procent van de patiënten bij een klassieke opname voor een eenpersoonskamer. Ondanks de stijging van de kostprijs van een eenpersoonskamer is dat aandeel min of meer stabiel gebleven.

Ten tweede krijgt een patiënt die het medisch nodig heeft nu reeds een eenpersoonskamer toegewezen tegen de kostprijs van een tweepersoonskamer. Met andere woorden, ook zij die het niet kunnen of willen betalen krijgen een eenpersoonskamer indien nodig.

Ten slotte, en dat komt in de recente discussie niet naar boven, zijn de kosten voor de patiënt die kiest voor een tweepersoonskamer in reële termen sterk gedaald. Uit cijfers van de ziekenhuisbarometer van de Christelijke Mutualiteiten van vorig jaar blijkt dat een tweepersoonskamer ongeveer 277 euro kostte in 2015 tegenover 382 euro in 2004. Dat is een daling met 27,5 procent. Een ziekenhuisopname is dus voor vier op de vijf patiënten fors goedkoper geworden. Dat mag een groot succes genoemd worden.

tijd1pkamer

Die daling is te verklaren doordat kamer- en ereloonsupplementen afgebouwd werden voor twee- of meerpersoonskamers. Ziekenhuizen gingen dat verlies dan compenseren door extra’s aan te rekenen bij de 20 procent patiënten die niet uit medische noodzaak in een eenpersoonskamer liggen, maar uit vrije keuze. Dat is bovendien slechts een zeer gedeeltelijke compensatie, omdat in absolute euro’s de supplementen voor een eenpersoonskamer ongeveer evenveel stegen als ze daalden voor de tweepersoonskamer, terwijl er vier keer meer mensen voor een tweepersoonskamer kiezen.

Duurdere eenpersoonskamers zijn dus niet de grote uitdaging in de gezondheidzorg. Het is een erg zichtbare trend, maar het zorgt voor een solidariteit die de meer kapitaalkrachtigen blijkbaar willen dragen, ook omdat ze er meer comfort en privacy bijkrijgen.

Het verlies aan inkomsten van een eventuele verlaging van de supplementen wil de Socialistische Mutualiteiten laten compenseren door een fonds. Ik heb de grootste moeite met deze redenering. Er heerst immers een steeds grotere schaarste in de gezondheidszorg door de toenemende technologische innovatie. Als er extra geld kan vrijgemaakt worden voor de gezondheidszorg dan is de prioriteit niet om dit te besteden aan goedkopere eenpersoonskamers voor 20 procent van de patiënten.

Technologische innovatie zorgt ervoor dat meer mensen kunnen geholpen worden met nieuwe geneesmiddelen en ingrepen. De grote uitdaging van de toekomst is om voldoende geld te vinden opdat die innovatie toegankelijk en betaalbaar blijft voor iedereen. Die uitdaging is echter minder zichtbaar, omdat patiënten het vaak niet zullen weten als er in de toekomst een bepaalde nieuwe ingreep of geneesmiddel niet of trager terugbetaald wordt. Het is ethisch immers niet evident om een therapie aan te bieden die niet terugbetaald wordt. Ook al gaat het soms om leven en dood. De problematiek van de toegankelijkheid en betaalbaarheid heeft de perceptie dus niet mee, omdat de omvang van het probleem minder duidelijk is voor de patiënt. Maar beleid voeren op perceptie is zelden in het voordeel van de patiënt. Die wil vooral genezen.

Deze tekst verscheen eerst als column in DeTijd.

Vlaktaks van 30 procent is cadeau voor hoogste inkomens

Open VLD publiceerde vorige week hun voorstellen voor het partijcongres van eind november. Een voorstel dat in het oog springt is een vlaktaks van 30 procent voor de inkomensbelasting. Open VLD zou de vlaktaks combineren met een verhoogde belastingvrije som, zonder deze te specifiëren. De vlaktaks zou in de plaats moeten komen van het huidige systeem waarbij de tarieven gestaag oplopen tot 50% voor een netto belastbaar inkomen boven 38.000 euro. Let wel, zowel de vlaktaks als het huidige systeem werken met marginale tarieven. Dat betekent dat je bijvoorbeeld in het huidige systeem enkel 50 procent betaalt op het deel dat boven 38.000 euro ligt. Voor het deel onder 38.000 euro betaal je minder belastingen. Je totale inkomensbelasting kan dus nooit hoger zijn dan 50 procent.

Het bestaande systeem, met haar oplopende marginale tarieven, leidt tot een progressieve belasting: de hoogste inkomens betalen effectief ook het hoogste tarief. Concreet betaalden in 2015 de laagste tien procent inkomens niets (ze kregen zelfs iets terug), terwijl de hoogste tien procent gemiddeld bijna 34 procent inkomensbelastingen betaalt. De rest zit daar tussen. Dus ondanks de veelheid aan bestaande aftrekken en belastingverminderingen wordt het progressieve karakter van de inkomensbelasting goed behouden. De reden is dat hogere inkomens weliswaar meer profiteren van de belastingverminderingen, maar dat ook middeninkomens er vaak baat bij hebben. Belangrijke verminderingen gaan immers over kinderen en het huwelijksquotiënt.

Met een vlaktaks van 30 procent, gecombineerd met een belastingvrije som, wordt de progressiviteit van de inkomensbelasting sterk verminderd. Als de inkomensbelasting budgetneutraal moet zijn, dan kan dit nagenoeg enkel als alle huidige belastingverminderingen worden afgeschaft en kan je maar een belastingvrije som van 5300 euro toekennen. Dat is gevoelig lager dan nu.

Dat is eenvoudig te simuleren met de publiek beschikbare Mefisto-rekentool die professor André Decoster (KU Leuven) en zijn onderzoeksteam hebben ontwikkeld. Deze tool simuleert niet enkel de impact op de totale belastinginkomens, maar ook de impact op het netto gezinsinkomen, per inkomensniveau. De resultaten voor de budgetneutrale vlaktaks zijn te zien op de bijgaande figuur (blauwe balkjes). Uit deze figuur blijkt duidelijk dat een budgetneutrale vlaktaks van 30 procent een cadeau is aan de 20 procent hoogste inkomens, gefinancierd door de rest.

tijdvlaktaks

Maar voor Open VLD mag de hervorming van de inkomensbelasting niet budgetneutraal zijn. Ze wil het overheidsbeslag, dat tegen 2019 zal gedaald zijn naar 50 procent, verder verminderen naar 45 procent. Dat geeft ruimte om bijvoorbeeld de belastingverminderingen in de inkomensbelasting toch te behouden en de belastingvrije som te verhogen naar pakweg 10.000 euro. Uit de Mefisto-simulatie blijkt dat een dergelijke belastinghervorming maar liefst 14 miljard minder belastinginkomsten zou opleveren (evenwel zonder rekening te houden met alle terugverdieneffecten, die sowieso moeilijk te voorspellen zijn).

Het klopt dat alle inkomens er dan bij winnen, maar dat is niet moeilijk als je sinterklaas kan spelen met 14 miljard euro belastingsverlaging. Het is niet te zien op de figuur, maar de simulatie toont dat 37 procent van de 14 miljard euro naar het hoogste inkomensniveau gaat (de tien procent hoogste inkomens) en 18 procent naar het tweede hoogste. De 20 procent hoogste inkomens krijgen zo meer dan de helft van de belastingsvermindering. Aftrekken afschaffen helpt daarbij niet echt, omdat, zoals gezegd, ook middeninkomens hier vaak baat bij hebben.

Het is dan ook moeilijk uit te leggen dat een vlaktaks sociaal kan zijn. Om met een vlaktaks toch de progressiviteit te behouden zou men per inkomensinterval een andere belastingvrije som kunnen toekennen. De vraag is dan of de vlaktaks met “variabele” belastingsvrije som niet complexer is dan het huidige systeem. Naar mijn mening zou het beter zijn om het huidige systeem te behouden, maar om de inkomensdrempels te verhogen waarop de marginale tarieven van toepassing zijn. Want we betalen in België inderdaad heel snel hoge inkomensbelastingen.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Armoedegrens steunt terecht op sociale norm

Afgelopen dinsdag, 17 oktober, was het de internationale dag tegen armoede. Dat is ook voor België relevant, omdat 21 procent van de Belgische bevolking het risico loopt op armoede of sociale uitsluiting. Een opvallend hoog cijfer, omdat België veel herverdeelt wat effectief resulteert in een lage ongelijkheid. Als je België vergelijkt met haar buurlanden en de Scandinavische landen in de Europese Unie had in 2016 enkel Finland een lagere ongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt.

Inefficiënte armoedebestrijding

Maar de Gini-coëfficiënt meet de algemene ongelijkheid en niet de armoede. Die twee zijn niet hetzelfde. De bijgaande grafiek toont de Gini-coëfficiënt op de horizontale as; op de verticale as wordt het percentage getoond van de bevolking die een risico loopt op armoede of sociale uitsluiting. Er is een correlatie tussen de twee parameters, een hoge ongelijkheid (hoge Gini) leidt gemiddeld gezien ook tot een hoog armoederisico, maar de correlatie is lang niet perfect. Ondanks een lage algemene ongelijkheid lopen relatief veel Belgen een armoederisico. Enkel Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk doen het slechter. We herverdelen dus veel, maar blijkbaar niet efficiënt genoeg om de armoede navenant te verminderen.

tijdarmoedegrens

Armoede is inderdaad relatief

Sommigen betwijfelen echter of armoede in België wel zo een groot probleem is als de cijfers lijken te zeggen. De armoedegrens is immers -letterlijk- relatief, namelijk bepaald ten opzichte van het mediaaninkomen. Als het gezinsinkomen 40 procent onder dit mediaaninkomen zit, dan zit het op de armoedegrens. Critici van deze armoedegrens beargumenteren dat wanneer alle inkomens zouden stijgen, de armoede niet zal dalen volgens deze parameter niet zal dalen, omdat ook het mediaaninkomen dan verdubbeld is.

En dat klopt. Maar armoede gaat om meer dan materiële ontbering. Al dan niet arm zijn gaat er in essentie over of je een goed leven kan leiden of niet. Voldoende eten en een dak boven je hoofd zijn daarvoor niet genoeg. Mensen zijn immers sociale wezens. Ze willen erbij horen, of op zijn minst niet ver van de sociale norm zitten. We vergelijken ons onvermijdelijk met anderen en worden onvermijdelijk ook beoordeeld door anderen. Daar halen we een groot deel van onze eigenwaarde uit, of een gebrek eraan. En doordat we alsmaar rijker worden, wordt die sociale norm gewoon telkens opgehoogd.

De dwingende sociale norm

Bekijk het eens niet van de kant van armoede, maar van die van de middenklasse. Veel jonge middenklasse-gezinnen met kinderen zijn tweeverdieners. Dat is een drukke periode in het leven, waarbij vaak de vrije tijd ook nog eens wordt volgepropt met allerlei activiteiten. Het regent dan ook berichten over stress en burn-out. In een prachtig interview in De Tijd van deze zomer riep Johan Braeckman, moraalfilosoof (UGent), op om het rustiger aan te doen. Hij pleit voor minder consumeren en trager leven. Blijf meer thuis en nodig mensen daar uit. Dat is goedkoper en minstens zo leuk, zo stelt hij. Teveel mensen laten zich meezuigen door de dwingende sociale norm, waardoor ze zichzelf dreigen voorbij te lopen. ‘Keeping up with the Joneses’ is wijdverspreid: als je buurman een grote auto heeft of naar dat nieuwe restaurant gaat, wil jij dat ook. En we gaan toch nog geen mensen uitnodigen vooraleer ons huis tip-top afgewerkt is?

De oproep van Braeckman is de logica zelve. Als het allemaal zo druk is, met stress en burn-out tot gevolg, waarom dan niet wat rustiger aan doen? We zijn toch rijk genoeg geworden? Maar we doen het niet. Of lang niet voldoende. Braeckman is de zoveelste in het rijtje die oproept om te ‘consuminderen’ en om meer te doen wat er toe doet. We lezen wel instemmend, maar gaan komende winter terug lekker gaan skiën, en klagen dat alles te druk is.

Mijn hypothese is dat het voor de overgrote meerderheid van de mensen erg belangrijk is om aan de sociale norm te voldoen. En dat geldt voor mensen in alle inkomensklassen. Zolang dit het geval is, is het logisch en consequent dat de armoedegrens gebaseerd wordt op de sociale norm, en dat de armoedegrens bijgevolg een relatieve grens is.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.

Verontwaardiging over Spaanse politiegeweld is selectief

Afgelopen zondag ging de Spaanse oproerpolitie in Catalonië hardhandig tekeer. Het geweld werd door velen afgekeurd. Het schokkende van het gebruikte geweld wordt versterkt doordat het om onschuldige activisten lijkt te gaan, die enkel maar hun opinie willen uiten.

Dat is echter maar schijn, omdat het een illegaal referendum betrof, niet één of andere betoging. En een referendum is niet onschuldig in een democratie. Dat betekent niet dat de Spaanse politie dan maar disproportioneel veel geweld mag gebruiken. Maar het feit dát de politie geweld gebruikte, was in dit geval wel toegestaan. Als je aan een illegale, aangekondigde massale actie deelneemt dan is de kans groot dat de overheid oproerpolitie inzet om dat -desnoods hardhandig- te verhinderen. Zet je als activist dan toch door met de illegale actie, dan impliceert dat ook een keuze om proportioneel geweld te ondergaan. En dat de oproerpolitie vaak disproportioneel te werk lijkt te gaan, is niet enkel in Spanje het geval, maar volgens mij ook in België, hoewel ik hier enkel anekdotisch bewijs voor heb.

Niet onbelangrijk bij de afgelopen gebeurtenissen is dan ook het feit dat de Catalaanse slachtoffers van dit Spaans politiegeweld de keuze hadden om het geweld te ontlopen. Ze hadden immers gehoor kunnen geven aan de Spaanse politie om de stemlokalen te verlaten.

De meeste slachtoffers van politiegeweld hebben echter niet de keuze om het geweld al dan niet te vermijden.

In 2011 werd er een Griekse activiste in Brussel hardhandig opgepakt en geboeid aan de kant gezet. Ze werd vervolgens keihard in het gezicht getrapt door een politieman. Enkel doordat het toevallig gefilmd werd, kwam er een proces, waarbij de dader opschorting van straf kreeg. De verontwaardiging over de opschorting bleef uit.

In 2012 maakte John Vandaele voor Mo Magazine een reportage over onnodig politiegeweld door een aantal agenten van de Brusselse politie. Hij verzamelde getuigenissen van slachtoffers, vaak mensen van vreemde origine, en sprak met mensen uit het veld. Het gaat om schrijnende gevallen waarbij individuen zonder goede reden hardhandig worden opgepakt, geslagen en vernederd. De commissaris van Molenbeek en het comité P ontkenden de problematiek niet. Maar geen enkel medium pikte het op. De verontwaardiging bleef uit.

In 2010 vindt Jonathan Jacob de dood, nadat een bijzonder bijstandsteam in zijn cel passeerde. De zaak haalt een paar keer de pers wanneer de vader de gewelddadigheid van de politie aanklaagt, maar er volgt geen brede verontwaardiging over het politiegeweld. Het is pas een paar jaar later, wanneer een reportage van de VRT politiebeelden van de raid toont, dat er een brede verontwaardiging komt over de zaak. De daders worden in 2015 veroordeeld en de straf wordt in beroep bevestigd. In een opiniestuk kloeg John Vandaele de selectiviteit van de verontwaardiging aan: voor hem was het geval Jacob geen alleenstaand, uitzonderlijk voorbeeld van geweld, maar paste het in een breder patroon. Politiegeweld is veel wijder verspreid dan men vaak wil aannemen.

Het zijn verschillende voorbeelden van onnodig politiegeweld, vaak onzichtbaar en gericht tegen machteloze individuen, waardoor de impact voor de slachtoffers des te groter is. Bijgaande figuur toont de evolutie van het aantal klachten in verband met politiegeweld sinds 2010. Op basis van deze cijfers zijn er geen indicaties dat het politiegeweld de voorbije zeven jaar significant gedaald is. Politiegeweld is in ieder geval geen thema in de Belgische publieke opinie. Tenzij de voorbije dagen dan, als het elders gebeurt.

tijdpolitiegeweld

Dit is geen poging om het Spaanse politiegeweld te minimaliseren, maar wel om al het onnodige en disproportionele politiegeweld ernstig te nemen en luid en duidelijk af te keuren. Ook bij ons. Ook, nee, voorál, wanneer het minder zichtbaar is en gericht op individuen of kleine groepjes mensen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Asielbeleid is onvermijdelijk hard

Afgelopen dagen was er opnieuw commotie over een beleidsdaad van Theo Francken, staatssecretaris voor Asiel en Migratie. Francken pakte zondag uit met het nieuws dat er identificatieteams uit Soedan in België waren om mensen zonder papieren uit het Maximiliaanpark te kunnen identificeren, waarna ze kunnen teruggestuurd worden.

Francken wordt verweten met een crimineel regime samen te werken, omdat het identificatieteam uit Soedan op één of andere manier verantwoording zal moeten afleggen aan dat regime. Deze manier van samenwerken met het Soedanese regime roept dan ook vragen op.

De vraag blijft echter hoe het dan wel opgelost moet worden. Voor een efficiënt en rechtvaardig asielbeleid is immers ook een effectief terugkeerbeleid noodzakelijk van mensen zonder verblijfsrecht. Indien je deze niet kan terugsturen, dan kan iedereen die in België geraakt hier ook blijven.

Als je mensen zonder verblijfsrecht wil kunnen terugsturen, dan moet het land van herkomst deze mensen ook terug toelaten op hun grondgebied. Er moet dus op één of andere manier gewerkt worden met de regimes van die landen. Daar zitten ook regimes bij die de mensenrechten schenden. Maar het asielrecht geeft net asiel aan mensen die in hun thuisland een groot risico lopen op vervolging en foltering. De erkenningsgraad van Soedanese asielzoekers ligt dan ook hoog, tot meer dan 50 procent.

In het geval waar het nu over gaat, is asiel echter geen optie, omdat de betrokkenen naar verluidt geen asiel willen vragen in België. Ze zouden wachten op een kans om door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. Daar zouden ze beter opgevangen worden, met een snellere procedure. Ook spreken ze er Engels, zoals veel Soedanezen, en hebben ze er vaak familie of vrienden wonen. Het is natuurlijk moeilijk om je in de plaats te stellen van een Soedanees in België, maar als het risico op vervolging bij terugkeer in Soedan zo groot zou zijn, waarom vragen ze dan niet alsnog asiel aan in België? Ik heb de indruk dat niemand het antwoord kent of wil geven, ook de critici van Francken niet.

Het asielbeleid is dan ook een makkelijk doelwit voor kritiek, om de eenvoudige reden dat we niet alle 60 miljoen vluchtelingen in de wereld kunnen en willen opvangen. Er is een overaanbod aan mensen die naar hier willen komen, maar een grote schaarste aan opvang in België en Europa. Het is onmiskenbaar dat we miljoenen mensen in nood weigeren te helpen. Dat is keihard, maar het alternatief is een opengrenzenbeleid. En daar pleit niemand voor.

De hardheid van het beleid kunnen we echter meestal goed verstoppen en negeren. Zo heeft de Europese Unie jaren geleden een wet gestemd dat ervoor zorgt dat asielzoekers niet met het vliegtuig of de ferryboot naar Europa kunnen komen. Dat is de reden dat ze hun toevlucht zoeken tot gammele bootjes en mensensmokkelaars. Dat is een serieuze, maar voor ons onzichtbare drempel voor mensen die een dergelijke overtocht niet kunnen of durven te maken. Hierdoor worden we in Europa veel minder geconfronteerd met vluchtelingen dan zonder die Europese wet het geval zou zijn. Maar daarmee is het vluchtelingenprobleem niet weg. Het komt gewoon veel minder tot bij ons. Meer nog, we maken zelfs een deal met Turkije om nog meer vluchtelingen daar te houden. Niemand is gelukkig met die deal, maar men hoopt tegelijk wel dat hij standhoudt.

Het zou humaner zijn om vluchtelingen ter plaatse te selecteren en met het vliegtuig naar hier te brengen. Dat zou dan wel een enorme toestroom creëren van mensen die volgens de huidige criteria recht hebben op asiel. Er zou dan onvermijdelijk een bovengrens op het aantal erkende vluchtelingen moeten komen. Een bovengrens die alleen maar rechtvaardig kan zijn als ze hoog is. Maar een bovengrens willen we dan weer niet, want wat doe je met een oorlogsvluchteling die er net boven zit? De hardheid van de weigering om die oorlogsvluchteling op te vangen zou te opzichtig zijn en dat willen we niet.

De critici van het huidige Belgische en Europese asielbeleid hebben gelijk als ze stellen dat dit beleid hard is. De kritiek is echter vaak oneerlijk, omdat er geen alternatieven zijn die geen hard beleid impliceren. Uiteraard kan alles beter, maar ook een verbeterd asielbeleid zal hard zijn, tenzij je pleit voor open grenzen. Ik zie voorlopig geen geloofwaardige tussenpositie.

Deze tekst verscheen eerst als column voor De Tijd.