De rol van toeval in succes wordt onderschat

Afgelopen zondag gaf Ben Bernanke een speech tijdens de afscheidsceremonie voor de pas afgestudeerden van Princeton University, één van de topuniversiteiten van de VS. Bernanke is voorzitter van de Amerikaanse centrale bank en bijgevolg één van de belangrijkste personen voor de wereldeconomie. In zijn speech doet hij tien suggesties aan de jonge afgestudeerden over het Leven Zelve, en een paar zijn niet onopgemerkt gebleven.

Vooral zijn passage over succes trok de aandacht. Tegen deze jonge mensen die ongetwijfeld een succesvolle carrière tegemoet gaan zegt hij dat ze gewoon geluk gehad hebben door met de juiste talenten in het juiste gezin geboren te worden, en dat ze dat geluk moeten delen. Een citaat:

Het concept van succes brengt me tot de zogenaamde meritocratie en haar implicaties. Ons is geleerd dat meritocratische instellingen en maatschappijen rechtvaardig zijn. Als we abstractie maken van het feit dat er geen enkel systeem, ook het onze niet, echt volledig meritocratisch is, dan kan het zijn dat een meritocratie rechtvaardiger en efficiënter is dan sommige alternatieven.

Maar rechtvaardig in absolute zin? Denk eens na. Een meritocratie is een systeem waarin mensen die het meeste geluk hebben met hun gezondheid en genetische aanleg; het meeste geluk  hebben wat betreft steun van hun gezin, aanmoediging, en, waarschijnlijk, inkomen; het meeste geluk hebben in onderwijs- en carrièrekansen; en het meeste geluk hebben op zo veel andere vlakken die moeilijk op te noemen zijn– en het zijn deze mensen die de grootste beloning krijgen.

De enige manier dat zelfs een vermeende meritocratie kan hopen om de ethische toetsteen te doorstaan, om als rechtvaardig beschouwd te worden, is als deze die het meeste geluk gehad hebben op al die vlakken, ook de grootste verantwoordelijkheid hebben om hard te werken, om bij te dragen tot een betere wereld, en om hun geluk te delen met anderen.

(eigen vertaling)

Voor Paul Krugman maakt het bovenstaande citaat duidelijk dat Bernanke voorstander is van een veel hogere belasting op toplonen. Want, zo stelt Krugman, Bernanke getuigt met deze passage van een Rawlsiaanse visie op de wereld, “waarin je over het leven denkt als een loterij waarin je een lotje trekt waarop onder meer aangegeven staat wat je genetische aanleg en de rijkdom van je ouders zijn”. Om te komen tot een rechtvaardige maatschappij moet je dan de regels van die maatschappij zetten alsof je nog niet weet wat op je lotje staat. Je weet dus niet of je man of vrouw zal zijn, rijk of arm, talentvol of niet, geboren in een kansarm of kansrijk gezin, enzovoort. Je zit als het ware onder de ‘sluier der onwetendheid’.

Volgens Rawls zal je dan onder meer tot de regel komen dat de minstbedeelden het zo goed mogelijk moeten hebben. Dat kan via herverdeling door hogere en topinkomens te belasten. Echter ook niet te veel, want dan ontmoedig je dat er veel gewerkt wordt en is er minder te herverdelen. Het rechtvaardigheidsvraagstuk wordt dan een vraag naar de optimale belastingsstructuur. En volgens Krugman zijn er degelijke studies die aangeven dat in de VS de marginale belasting naar 73% mag gaan op lonen boven 400.000 dollar per jaar. De reden is dat mensen die heel veel verdienen het niet echt voelen dat ze sterk belast worden.

De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten. Deze conclusie wordt volgens mij nog door minstens twee zaken versterkt. Ten eerste wat betreft de financiële prikkel om hard te werken. Zoals Krugman terecht aanhaalt speelt dit minder mee als je echt heel veel verdient. Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt. Maar er is ook de factor onzekerheid: als je een gewoon loon hebt, dan kan je meestal vrij goed voorspellen hoeveel je extra zal verdienen als je een uur langer werkt, door bijvoorbeeld iets in bijberoep te proberen. Dat is veel minder het geval als je een toploon hebt. Je zal dan waarschijnlijk al sowieso hard en veel werken, maar het effect van hard werk op het loon is ook veel minder duidelijk. De onzekerheid over het toekomstig inkomen van de ambitieuze CEO  of de startende ondernemer is immers groot. Met hard werk en veel talent is de kans groter dat deze persoon veel zal verdienen, maar of dat nu 200.000 euro of 500.000 euro is, is bijna niet te voorspellen, laat staan meer dan 1 miljoen. De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.

Ten tweede, het is duidelijk dat topverdieners hard werken en vaak ook risico nemen. Dan mogen ze natuurlijk ook goed verloond worden. Maar het is een misvatting dat enkel topverdieners hard werken en risico nemen. Er zijn ook veel talentvolle mensen die veel minder verdienen, maar toch hard werken en risico nemen. Dat je het uiteindelijk maakt tot in het topsegment vereist niet alleen hard werk en talent, maar ook het nodige geluk.

Een mooi voorbeeld komt van Malcolm Gladwell. Hij analyseerde de lijst van de 75 rijkste mensen ooit, beginnende bij de farao’s en zo tot Bill Gates. Hij stelt vast dat er 9 van de 75 personen geboren zijn in een tijdspanne van 10 jaar. Het gaat om Amerikanen die geboren zijn tussen 1831 en 1840 en die hun fortuin gemaakt hebben tijdens een periode in de geschiedenis waarbij de economie een gigantische ontwikkeling kende. Waarschijnlijk namen industriëlen zoals Rockefeller risico en bulkten ze van het talent. Ook zullen ze hard gewerkt hebben voor hun succes. Maar iemand vóór 1830 geboren was wellicht te oud om de transformatie te kunnen vatten en de kansen te zien, en na 1840 was je te laat. Er is geen zinnig mens die kan beweren dat enkel tussen 1830 en 1840 zulke genieën en hardwerkende, risiconemende ondernemers werden geboren. En dat is algemeen zo: ja, succes kan niet zonder talent en hard werk, maar eens voorbij een bepaald niveau betekent meer succes ook meer toeval. Het is ook een thema dat Obama aanhaalde in zijn befaamde  ‘You didn’t build that’-speech van Obama.

We zijn het niet gewend om topsucces te wijten aan toeval. Er wordt meestal enkel verwezen naar hard werk en talent, zeker door zij die aan de top staan. Maar dat is waarschijnlijk wel hoe de wereld in elkaar zit. En blijkbaar beseft de voorzitter van de Amerikaanse centrale bank dat ook. En het is niet dat topsucces niet gegund wordt. Integendeel, de toptalenten moeten zoveel mogelijk hun ding kunnen doen; dat is, aldus Bernanke, zelfs hun verantwoordelijkheid. Maar wel in het besef dat als het (extreem) goed lukt, dat dat voor een (groot) deel aan toeval te wijten is.

Over dit onderwerp schreef ik vorig jaar deze blogpost ‘Over toeval, toplonen en Rawls’. De blogpost is een uitgebreide onderbouwing voor mijn steun voor de Hollande-taks van 75% op inkomens boven 1 miljoen euro en een verlaging van de belasting op middeninkomens. 

Deze tekst verscheen eerst op Liberales.

9 thoughts on “De rol van toeval in succes wordt onderschat

  1. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 6, 2013 at 7:35am

    Bijzonder interessant artikel, dat flink de hersencellen stimuleert – in dusdanige mate dat het me enige tijd gekost heeft om er een gedegen reactie op te formuleren. (Wat ook niet hielp was is dat ik sedert de publicatie van je post steeds weer nieuwe relevante bronnen vond die extra inzichten gaven, en me soms zelfs mijn mening lieten herzien). Je tekst onderzoekt het verband tussen ongelijkheid en toeval vanuit meerdere perspectieven, en ik denk er vier belangrijke stellingen in te herkennen. Deze zijn:

    (1) Toeval werkt sterk vervormend op wat we “meritocratie” noemen, omdat het ervoor zorgt dat gelijke inspanning tot sterk verschillende resultaten kan leiden;
    (2) Zeer hoge (“excessieve”) inkomens zijn het gevolg van toevallige factoren en zijn sociaal onrechtvaardig;
    (3) De ‘sluier van onwetendheid’ van John Rawls is een geschikt mechanisme om te bepalen hoe hoge inkomens belast moeten worden;
    (4) Een extra hoge belasting op top-inkomens is rechtvaardig, en zal geen, of slechts een verwaarloosbaar, effect hebben op de totale economische activiteit en productie.

    Deze vier stellingen overlappen elkaar natuurlijk wat, maar ik denk dat het zinvol is ze elk apart te beschouwen. Ik behandel ze in meer detail in vier aparte commentaren, die ik hier in het kort samenvat:

    (1) Meritocratie is geen kwestie van inspanning.
    Daarvoor zijn (minstens) drie argumenten aan te halen. Als je inspanning als een belangrijke (laat staan de enige) factor in merite, de basis voor een meritocratie, wil meenemen, dan moet je die inspanning wel kunnen kwantificeren. En daar knelt het schoentje al. Je zou bijvoorbeeld tijd als een proxy kunnen nemen: wie 60 uur per week werkt zou dan meer inspanning leveren dan iemand die maar 35 uur werkt. Maar wat breng je dan precies in rekening – alle tijd op het werk? Of enkel de “nuttige” tijd (zodat je de luiwammesen af kunt zonderen)? Wat met de reistijd van en naar het werk? Al wordt die niet noodzakelijk nuttig besteed, toch is het inspanning: iemand die elke dag anderhalf uur van en naar het werk pendelt besteedt meer inspanning dan iemand die om de hoek woont, maar heeft die daarom meer verdienste? En wat met de intensiteit van de inspanning?

    Andere proxies (bv. energie, aandacht) zijn in theorie denkbaar, en die zou je misschien wel kunnen meten met Wattmeters en electroden op de schedel. Maar zelfs als dit een meer accuraat inzicht zou geven, practisch is anders – en zelfs hiermee wordt de vraag welke inspanning specifiek werkgerelateerd niet beantwoord.

    Het resultaat van de inspanning is daarentegen veel makkelijker te observeren, en dit levert een tweede belangrijk argument. Economische besluitvorming rust op resultaatgericht denken: organisaties (én individuen!) streven ernaar een beter resultaat te bereiken tegen dezelfde kost, of hetzelfde resultaat te bereiken tegen een lagere kost– dit is een essentiële factor in economische groei. Daarom is het niet verrassend dat zowel organisaties en individuen uiteindelijk resultaten belonen, eerder dan inspanning. In principal-agent relaties – die we overigens niet alleen aantreffen in werknemer-werkgever situaties, maar ook bijvoorbeeld in klant-leverancier context – wordt verloning zo goed als altijd bepaald door het resultaat. Het kan ons maar weinig schelen hoe lang de bakker heeft gewerkt aan ons rond boerenbrood: wat telt is hoe goed het brood is. Vandaar dat een zinvolle definitie van het begrip meritocratie moet rusten op resultaat, en niet op inspanning.

    Bovendien wordt er, wanneer men zich op de inspanning concentreert, van uit gegaan dat het verschil in resultaat voor dezelfde inspanning het gevolg is van toeval waar men geen verdienste aan heeft. Iemand zonder gevoel voor linguïstiek mag nog twee keer zo hard en zo veel studeren, hij zal nooit even succesvol zijn als zijn buurman die dankzij zijn talenknobbel met gemak vlot acht talen spreekt. Talent voor talen is dus een toevalsfactor. Maar dat is eigenlijk ook zo voor het vermogen om inspanning te leveren. Geboren worden met de anatomie van Usain Bolt is niet méér een zaak van toeval dan geboren worden met een werkzame, plichtsbewuste persoonlijkheid – of met een talenknobbel. De inspanningsfactor – zowel de capaciteit als de wil om ze te leveren – is net zo goed het gevolg van toeval als talent.

    Meritocratie is dus helemaal geen kwestie van inspanning, maar van resultaat. Mensen moeten in de eerste plaats beoordeeld worden op basis van wat ze bereiken, niet op basis van de inspanning die ze leveren. Wie de scheidingslijn tussen wat verdienstelijk is en wat het niet is, trekt tussen inspanning en toeval, legt de vinger ver van de zere plek. Niet alle toevalsfactoren zijn immers per se anti-meritocratisch: het werkelijke onderscheid ligt tussen intrinsieke toevalsfactoren (zoals werkzaamheid, intelligentie, fysieke kracht en talent) en extrinsieke toevalsfactoren (zoals sociale klasse, geboorteland, de welstand van je ouders en andere vormen van privilegie).

    Extrinsieke toevalsfactoren verhinderen individuen hun potentieel waar te maken en de best mogelijke resultaten te bereiken. Ze vervormen dus niet alleen de meritocratie, maar leiden ook tot een reductie in economische efficiëntie. Maar intrinsieke toevalsfactoren zijn een inherent deel van een meritocratie: de werkelijke verdienste van een persoon komt voort uit een onontwarbare combinatie van persoonlijke eigenschappen, en wordt gemeten aan de hand van het resultaat, niet de inspanning.

    (2) Er is geen direct verband tussen hoge inkomens en sociale onrechtvaardigheid.

    Extrinsieke toevalsfactoren leiden vaak tot “excessief” succes. Familiebanden of relaties spelen bijvoorbeeld een rol in favoritisme en nepotisme – allebei praktijken die velen als onrechtvaardig beschouwen. Ze worden namelijk gekenmerkt door actieve keuzes die een onderscheid maken op basis van irrelevante factoren: iemand kiest moedwillig niet de meest geschikte persoon, maar wel iemand met de juiste connecties. Wie profiteert van zulke praktijken kan meer voordeel oogsten dan de werkelijke verdiensten verantwoorden, meer dus dan zijn “just deserts” of loon naar werken.

    Voor heel wat andere factoren geldt hetzelfde: sociale klasse, kapitaalkrachtige ouders, het land waarin je geboren bent hebben alle een invloed op je kansen om je potentieel te realiseren. Hier gaat het dan niet zozeer om het excessieve succes van diegenen die in de juiste familie werden geboren, maar om het feit dat wie niet zoveel geluk had achterblijft – ongeacht hun potentieel of competentie. Hier kun je dan ook spreken van sociale onrechtvaardigheid: er zou een keuze kunnen worden gemaakt om de obstakels neer te halen die de weg belemmeren van diegenen die het lot minder goed bedacht met gunstige extrinsieke factoren.

    Schuilt er dan tenslotte ook sociale onrechtvaardigheid in de ongelijke bedeling van intrinsieke factoren zoals vaardigheid en talent? Het grote verschil met de eerste twee categorieën is dat hier geen menselijke interventie (of afwezigheid daarvan) aan de basis ligt van de uiteindelijke resultaatongelijkheid: je hebt geen menselijke, maar goddelijke interventie nodig, om bijvoorbeeld van iemand zonder gehoor voor muziek een succesvol muzikant te maken. Wanneer een muzikant, of een zakenvrouw, succes hebben is dat minstens voor een deel te danken aan het talent dat het lot hun toebedeelde, maar dat maakt ze niet minder verdienstelijk. Zij realiseren hun potentieel, en hun beloning volgt direct uit de appreciatie van hun publiek of klanten. Noch dat potentieel, noch het resulterende succes hebben iets te maken met rechtvaardigheid.

    Rechtvaardigheid is immers essentieel een menselijk fenomeen: de natuur kan niet rechtvaardig of onrechtvaardig zijn. Als het bijvoorbeeld tijdens mijn vakantie de hele tijd pijpenstelen regende, en tijdens de jouwe elke dag de zon scheen, dan is het absurd van onrechtvaardigheid te spreken. Zo ook met die eigenschappen waarmee we intrinsiek bedeeld worden: een aangeboren hoger IQ, een groter talent voor talen, tennissen of het bespelen van de tenorsaxofoon, een langere gestalte of een kleinere neus, dan iemand anders – daar is niets onrechtvaardigs aan.

    Toevalsfactoren kunnen leiden tot een hoog inkomen, maar enkel in het geval van extrinsieke factoren kun je echt spreken van excessieve inkomens. Niet alle excessieve inkomens zijn overigens hoog – zo gauw een inkomen niet in verhouding staan tot de verdienste is het excessief – en lang niet alle hoge inkomens zijn excessief. Sociale onrechtvaardigheid heeft dus niets te maken met hoge inkomens per se, zelfs niet met toeval per se, maar met situaties waarin extrinsieke (toevals)factoren primeren.

    Een beleid dat zich toespitst op hoge inkomens als een proxy voor sociale onrechtvaardigheid slaat dus de bal mis, zowel wat betreft de oorzaak, als wat betreft het bestrijden ervan. Sociale onrechtvaardigheid komt voor waar kansongelijkheid bestaat, en die wordt veel beter aangepakt door structurele ingrepen dan door een hoge belasting op de excessieve inkomens die er het gevolg van kunnen zijn. Ongelijkheid in intrinsieke eigenschappen zoals talent of vaardigheid is niet onrechtvaardig, en behoeft dus ook geen interventie – via belasting of hoe dan ook.

    (3) De sluier van onwetendheid is ongeschikt voor het beantwoorden van een complexe vraag als “hoe hoog moet de belasting zijn op toplonen?”

    Als je ervan uitgaat dat toplonen het gevolg zijn van toeval – alsof je een lotje trekt, en daarop staat je inkomen – dan valt er inderdaad wat voor te zeggen een flink deel af te romen van zulke hoge inkomens, en dat te herverdelen onder diegenen die minder welstellend zijn. Een dergelijke interventie zou dan immers geen enkele negatieve invloed hebben op de algemene economische activiteit, want het inkomen wordt volledig gedicteerd door het lot. De herverdeling ervan verhoogt bovendien de economische efficiëntie omdat een euro meer nut (utility) heeft voor een armer persoon dan voor een rijkere.

    Inkomens zijn echter niet op die manier het gevolg van het lot. Hoe verschillende individuen een inkomen verwerven (en hoe groot dat is) wordt weliswaar voor een belangrijk deel door het toeval bepaald, maar zonder de nodige stappen van het individu om die potentie te realiseren is er helemaal geen inkomen. Wanneer je belastingen gaat heffen, beïnvloed je ook welke stappen ondernomen worden. Zoals je zelf opmerkt mag je de toplonen “niet te veel [belasten], want dan ontmoedig je”.

    Het totale effect van belasting op inkomen is niet eenvoudig te bepalen. Niet alleen hangt de respons van een belastingbetaler af van zijn persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld zijn work/life balance nutsfunctie, maar wanneer een groter deel van zijn inkomen wordt belast gaat ook zijn uitgavenpatroon veranderen, wat aanleiding geeft tot tweede- en derde-orde effecten. Dit complexe spel van menselijke dynamiek is een complex gegeven, en het effect voorspellen van een belastingverhoging vereist diepe kennis en inzicht, eerder dan onwetendheid. Onwetendheid is hier precies wat men niet nodig heeft.

    Maar er is ook een bezwaar dat te maken heeft met een gebrek aan onwetendheid, namelijk de voorkennis van de eigen situatie van een deelnemer aan een praktische toepassing van Rawls’ Sluier om de belastingvoet op hoge inkomens te bepalen. Die onvermijdelijke voorkennis geeft aanleiding tot een cognitieve bias bekend als anchoring (inhet Nederlands: referentie-effect). Dit effect beschrijft hoe men, ongewild, beïnvloed wordt door een voorafgaand referentiepunt – in dit geval, het huidige eigen inkomen en de belasting daarop. “Wie meer verdient dan ik nu mag flink belast worden: zelfs al mocht ik het geluk hebben meer te verdienen wanneer de sluier wordt opgelicht, dan nog ben ik beter af, zelfs al moet ik op het verschil 75% belasting betalen.”

    Een laatste probleem met de sluier houdt verband met de motivatie van een deelnemer. Het onderliggende motief zou de rechtvaardige verdeling van de economische opbrengst moeten zijn. Maar o.m. onderzoek van Fehr & Schmidt ontdekte dat mensen in het algemeen gedreven worden door een afkeer van ongelijkheid (inequity aversion) – zozeer zelfs dat ze bereid zijn op irrationele manier hun eigen voordeel op te offeren om een hogere beloning van iemand anders te blokkeren. (Men is dus bereid te betalen om iemand anders minder te laten verdienen.) Dit fenomeen is des te sterker wanneer het om niet-economen gaat.
    Een praktische toepassing van de Rawlsiaanse sluier met het doel de hoogte van de belastingen op toplonen te bepalen schiet dus op vele vlakken ernstig te kort: onwetendheid houdt in dat men de dynamiek van het menselijke gedrag dat verband houdt met het verkrijgen en belasten van toplonen negeert, en de besluitvorming wordt onterecht beïnvloed, zowel door de huidige situatie van de besluitnemer (die wordt vergeleken met een toploon) als door de afkeer van ongelijkheid (eerder dan de drijfveer van een meer rechtvaardige verdeling).

    (4) Een ongenuanceerde en zeer hoge belasting op hoge inkomens is noch rechtvaardig, noch economisch effectief.

    Het is verleidelijk te denken dat een hoge belasting op inkomen dat door toeval wordt verworven populair zou zijn (want rechtvaardig), en zonder noemenswaardige nadelen kan worden ingevoerd. De rol van het toeval in hoge lonen is echter in bijna alle gevallen diep verweven met de inspanning die wordt geleverd: het resulterende success is niet de som, maar het product van toeval en inspanning. Diegenen die zouden worden getroffen door een superbelasting gaan dus onvermijdelijk hun gedrag veranderen, en dat levert veelvuldige, voor de hand liggende, negatieve economische consequenties op.

    Hogere belasting ontmoedigt productie, en dat leidt uiteindelijk tot een lager aanbod van de goederen en diensten waarvan de productie wordt bepaald of beïnvloed door diegenen die de toplonen verdienen. Dit is geen goede zaak – niet alleen omdat het beperkend werkt op economische groei, maar ook omdat het ingrijpt op de balans van vraag en aanbod. Prijzen zullen stijgen en vraag blijft onbeantwoord.

    Daarnaast zijn er weinig aanwijzigingen voor een breed gedragen verlangen naar meer rechtvaardigheid door een extra-hoge belasting te heffen op hoge inkomens die voortvloeien uit toeval. Twee voorbeelden van inkomens die alles met toeval en niets met verdiensten te maken hebben vormen een scherpe illustratie hiervan. Lottowinsten worden helemaal niet belast, en successierechten zijn bijzonder laag. Ondanks de economische aantrekkelijkheid van hoge belastingen op zulk toevalsinkomen is er klaarblijkelijk erg weinig interesse, bij politici én bij hun kiezers, om dit rijpe, laaghangende fruit te plukken.

    Tenslotte is het feit dat minderbegoeden meer nut halen uit eenzelfde euro dan rijkeren een wat gevaarlijk argument voor hoge belastingen op hoge inkomens. Als dit voldoende grond zou zijn om de overheid, in naam van sociale rechtvaardigheid, toe te laten middelen te confisqueren en te herverdelen, dan komt het eigendomsrecht meteen ook in vraag. Een lege kamer in een huis heeft veel meer nut voor een dakloze dan voor de bewoner; het geld dat een familie besteedt aan een zomervakantie heeft veel meer nut voor een met door droogte getroffen dorp in Afrika; en zelfs met het luttele bedrag dat een werkloze in België uitgeeft aan een pint op café kan een malarianet worden gekocht. In elk van deze gevallen zou herverdeling dus zonder meer gerechtvaardigd zijn. Als sociale rechtvaardigheid gelijk staat met het herverdelen van rijk naar arm omdat armen meer nut hebben van eenzelfde euro, dan gaat dat noodzakelijk ten koste van het eigendomsrecht, en de vrijheid van een individu zijn eigendom te beheren zoals hij dat wil.

    Er zijn dus fundamentele bezwaren, zowel economische als morele, tegen hoge extra belastingen op toplonen. Het lijkt a priori aantrekkelijk om vermeende sociale onrechtvaardigheden via superbelastingen aan te pakken, maar de neveneffecten ervan, de afwezigheid van enig moreel draagvlak ervoor, en de hoge sociale kostprijs van de vrijheid die ervoor moet worden opgegeven, zijn voldoende reden om daarvan af te zien.

    Wat belangrijk is in dit debat, is het onderscheid te maken tussen “menselijk” en “natuurlijk” onrecht. Wanneer inkomensongelijkheid (en dan doet het niet ter zake hoe groot die is) toe te schrijven is aan privilegie (favoritisme, nepotisme, maatschappelijke obstakels en dergelijke), dan gaat het om menselijk onrecht – menselijk gedrag en keuzes liggen aan de basis. Zulk onrecht kan en moet worden verholpen, maar een maatregel als een superbelasting op hoge inkomens is hiervoor niet geschikt: hij laat onrechtvaardige situaties die niet tot hoge inkomens leiden ongemoeid, en bestraft onnodig hoge inkomens die niet onrechtmatig zijn bekomen.

    “Natuurlijk” onrecht, zoals fysieke schoonheid of kracht, vaardigheid, talent en aptitude moet ons niet direct bezighouden. Wanneer iemand succesvol is en een topinkomen verwerft door zijn potentieel tot ontplooing te brengen wordt immers meerwaarde gecreëerd, die niet alleen de persoon in kwestie dient, maar ook de bredere samenleving. Onze bekommernis moet dus eerder gaan naar het opruimen van struikelblokken dan naar het beboeten van het succes van hen, die hun potentieel waarmaken.

    Tot slot nog een bedenking. Fiscale maatregelen kunnen zowel bemoedigend als ontmoedigend werken – en het gaat hier niet over subsidies. In liberale kringen bestaat al lang belangstelling voor de idee van een
    land value tax die belastingen op inkomen en bedrijfswinsten (grotendeels) zou kunnen vervangen. Een dergelijke belasting moedigt een eigenaar van schaars land aan het economisch zo nuttig mogelijk te gebruiken.

    Als we dan toch een probleem hebben met het feit dat niet iedereen even goed bedeeld is door het toeval, en willen dat de gelukkigen hun succes delen met de minder gelukkigen, dan zou het een uitstekend idee zijn dit geluk te onderwerpen aan een “luck tax” – een belasting, niet op een groot fortuin, maar op grote fortuinlijkheid. Stel dat iedereen die er beter uitziet dan gemiddeld, iedereen die sterker is, beter kan zingen, tennissen of schrijven dan de modale mens, ieder persoon die slimmer is dan de mediaan a priori zou belast worden op die talenten en vaardigheden. Bestaat er een betere stimulans om deze gelukkigen ertoe aan te zetten hun potentieel realiseren?

  2. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 6, 2013 at 7:38am

    Vervormt toeval de meritocratie?

    Je citeert Bernanke die suggereert dat zelfs een maatschappij die “echt volledig meritocratisch” is niet absoluut rechtvaardig is. Het lijkt me belangrijk het begrip meritocratie eenduidig te definiëren. De oorsprong van de term ligt in het Latijnse werkwoord merere, “verdienen”. (Van Dale heeft het over een systeem waar “sociale status” bepaald word door “prestaties en capaciteiten”.) We hebben het dus over een systeem waarin men beloond wordt (dat kan, maar hoeft niet, financieel te zijn) naargelang zijn verdienste, in tegenstelling tot een systeem waarin dit gebeurt aan de hand van privilegie (bv. afkomst, status, rijkdom enz.). Als we de term meritocratie op deze manier definiëren is het niet van belang wat precies de bijdragende factoren zijn van die verdienste – aangeboren fysieke of mentale talenten, of noeste arbeid. Wat wel telt is dat het om intrinsieke elementen gaat, die betrekking hebben op de persoon, en niet om extrinsieke elementen.

    Het is verleidelijk om ook een onderscheid te gaan maken tussen verschillende types intrinsieke factoren. Is een verdienste anders wanneer ze volgt uit factoren als hard werk, uitzonderlijke inspanningen en offers, dan wanneer ze voortkomt uit een bijzondere gave voor sport, muziek, literatuur, ondernemen, wetenschap, of uit de omstandigheden waarin de inspanning wordt geleverd (bv met welke hulpmiddelen, of in welk land)? Meer specifiek: werken toevalsfactoren als talent en omstandigheden vervormend op het concept meritocratie?

    Ik denk van niet, om drie redenen. Eerstens, wanneer je het begrip meritocratie in de praktijk beschouwt blijkt al gauw dat bepalen of een groep mensen naargelang hun merites wordt beoordeeld enkel kan wanneer het om mensen met vergelijkbare activiteiten gaat. Het is bijvoorbeeld niet zo moeilijk na te gaan of de verloning van twee werknemers in hetzelfde bedrijf op meritocratische wijze, dwz naar verdienste, gebeurt. Beschouw echter twee werknemers in dezelfde industriesector, de ene in een bedrijf waarin investeringen tot hoge productiviteit hebben geleid, en de andere in een bedrijf met verouderde infrastructuur: hier is het lang niet zo eenvoudig te bepalen wiens verdienste het grootst is. En het is al helemaal onmogelijk vast te stellen of een zanger meer naar verdiensten wordt beloond dan een wetenschappelijk onderzoeker. Dit betekent dat een meritocratie is dus noodzakelijk een lokaal begrip is, dat niet op een hele samenleving kan slaan. Het feit dat sommige mensen een inkomen hebben dat duizenden keren hoger is dan dat van anderen is dus geen bewijs voor een falen van meritocratie.

    Ten tweede kunnen zogenaamde toevalsfactoren niet worden afgezonderd van de factor “inspanning”. Inspanning, talent en omstandigheden werken samen op een onontwarbare manier om resultaten te bereiken. De verdienste van Andy Murray is niet minder dan die van Xavier Malisse omdat hij een groter talent heeft voor tennissen, of omdat hij het “geluk” heeft gehad een oudere tennissende broer te hebben die hem voortdurend uitdaagde. Professioneel tennis is een prima voorbeeld van een meritocratisch systeem, en het zou absurd zijn tennissers te belonen naargelang hun inspanning in plaats van naargelang hun resultaat. Het zou net zo absurd zijn enkel te spreken van een meritocratie in een organisatie wanneer de verdienste van haar werknemers gelijkstaat met de hoeveelheid inspanning die ze leveren.

    Ten derde rijst de vraag of de factor “inspanning” niet, net zoals talent en omstandigheden, het gevolg is van toeval. Sommige mensen worden immers geboren met een onmiskenbare werkzucht, anderen zijn van kindsbeen af liever lui dan moe. Het getuigt van een vreemde selectiviteit enkel fysieke of mentale talenten als toevalsfactoren te beschouwen, en niet de persoonlijkheidskenmerken die bepalend zijn voor de hoeveelheid inspanning die iemand kan of wil leveren.

    Tot welke conclusie leiden deze observaties? Er is ongetwijfeld ongelijkheid aan de input kant van economische activiteit: verschillende personen leveren verschillende inspanningen, in verschillende omstandigheden, en gebruik makend van verschillende talenten. Weinigen zullen betwisten dat extrinsieke factoren zoals familiebanden, nationaliteit of ras niets met persoonlijke verdiensten te maken hebben en dus vervormend werken op een meritocratisch systeem. Het is dan ook wenselijk (en zeer zeker mogelijk) dat maatregelen worden genomen om de vervormende invloed van zulke extrinsieke factoren op het meritocratisch ideaal te beperken of te elimineren.

    Wanneer je echter naar intrinsieke toevalsfactoren kijken moet je vaststellen dat talent en omstandigheden zodanig verweven zijn met de inspanningsfactor dat het niet zinvol is de rol die elke factor speelt te proberen te isoleren. Bovendien valt het moeilijk vol te houden dat de inspanningsfactor niet het gevolg is van toeval: de capaciteit voor hard werk van een persoon is uiteindelijk niet minder toevallig dan zijn talent of de tijd en plaats waarin hij werd geboren.

    Het antwoord op de vraag of een systeem meritocratisch ligt dus niet de input van de deelnemers, maar in de output van hun activiteit. Wanneer men verdienste evalueert aan de hand van het resultaat behaald door middel van intrinsieke factoren is er dus geen sprake van vervorming van de meritocratische principes, en dus geen inherente sociale onrechtvaardigheid.

    • Permalink  ⋅ Reply

      André Brokken

      August 13, 2013 at 9:10am

      Als we bedrijf en klant conform bekijken met overheid en belastingbetaler zien wij dat de langere werktijd een maatregel van de overheid is ten nadele van de belastingbetaler.
      Gaat een bedrijf dat iets ten nadele van zijn klant doet erop vooruit of achteruit?

      • Permalink  ⋅ Reply

        koenfucius

        August 24, 2013 at 6:12pm

        De vergelijking gaat niet echt op, denk ik. Klanten hebben, behalve in een monopoliesituatie, altijd de keuze een andere leverancier te kiezen, bijvoorbeeld.

        Maar zelfs als men die equivalentie maakt, moet je vaststellen dat een bedrijf dat systematisch met verlies verkoopt—wat gedurende een zekere tijd zeker ten voordele is van de klant die lage prijzen weet te appreciëren—uiteindelijk ten onder gaat. Dat is niet in het voordeel van de klant. Langere werktijd is nodig om een redelijk pensioen te handhaven, en de klant “cannot have his cake *and* eat it”—vroeg met pensioen én een hoog pensioen.

        (Was dit overigens gerelateerd aan mijn comment over meritocratie?)

  3. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 6, 2013 at 7:41am

    De (on)rechtvaardigheid van inkomensverschillen

    Greg Mankiw, in zijn controversiele paper “Defending the 1%” verwijst naar “just deserts”: wanneer je succes hebt (bijvoorbeeld een hoog inkomen), dan is het omdat dat je verdienste is. Is dit altijd per definitie het geval? Wel neen. Er zijn tal van situaties waarin mensen succes verwerven zonder daar verdienste aan te hebben, bijvoorbeeld door nepotisme, door het teren op economische rente of dank zij economische asymmetrieën (bv. financiële instellingen de winsten uit speculatie behouden, maar de verliezen doorspelen naar de belastingbetaler). Zulke vormen van ‘succes’ steunen op extrinsieke factoren en kunnen redelijkerwijs als onrechtvaardig worden gecategoriseerd. Het is echter een denkfout (conversion error) ervan uit te gaan dat, omdat een inkomen hoog is, dat het op een onrechtvaardige manier is bekomen.

    Schuilt er onrechtvaardigheid in intrinsieke toevalsfactoren? Wie we zijn hangt in belangrijke mate af van het lotje dat we trokken in de genetische loterij, maar ook in de tijdsloterij en de plaatsloterij. Dank zij wat hun werd toebedeeld in deze loterijen slagen mensen erin meerwaarde te scheppen, en zo relatief succes te oogsten: de ene al wat meer dan de andere. Zo verkocht Georges Simenon, de pijprokende auteur van o.m. de verhalen met commissaris Maigret minstens 500 miljoen boeken, naar schatting zo’n duizend keer zoveel als bijvoorbeeld Lia Timmermans (dochter van Felix, en schrijfster van vooral kinderboeken in de jaren 1960). Simenon werkte weliswaar hard (hij schreef meer dan 200 boeken), maar duizend keer zo hard als mevrouw Timmermans?

    Misschien had hij duizend keer meer geluk dan Lia Timmermans: hij belandde in Parijs waar uitgeverij Fayard mee aan de basis lag van de internationale doorbraak van de Maigret reeks. Misschien zouden haar Janneke en Mieke verhalen eenzelfde success geoogst hebben mocht ook zij het geluk hebben gehad een Parijse uitgever te kennen. Of is het success van Simenon voornamelijk te danken aan het toeval van zijn talent? Wat ook de combinatie van deze drie factoren (hard werk, op juiste moment op de juiste plaats te zijn, talent) – het is absurd te concluderen dat Simenon’s succes met zijn honderden miljoenen lezers, op welke manier dan ook, onrechtvaardig is.

    Als het succes niet onrechtvaardig is, is het inkomen dat daarmee overeenstemt het dan wel? Je schrijft “De link tussen inspanning en verloning wordt zwak vanaf een bepaald inkomensniveau.” So what? Het idee dat verloning uitsluitend, of vooral, inspanning zou moet reflecteren lijkt me op zijn minst betwistbaar. Laten we nog even bij Georges Simenon blijven, met zijn 500 miljoen verkochte boeken. Zelfs als we van een uiterst bescheiden prijs per boek van €5 uitgaan (in huidige prijzen), dan is het bruto economisch product dat Simenon hielp produceren zo’n €2,5 miljard. Stel dat de royalties (die zijn persoonlijke aandeel in dit totaal vertegenwoordigen) hierop 10% bedragen, dus 50 eurocent per boek, dan zou hij hiermee €250 miljoen hebben verdiend, over een productieve periode van zowat 50 jaar. Hij werkte hard (ook al had hij wat tijd nodig om de liefde te bedrijven met meer dan 10,000 verschillende partners) – laten we zeggen 2000 uren per jaar (bijna een derde meer dan een gemiddeld Belgisch werknemer). Zijn equivalente uurloon zou dan ongeveer €250 miljoen gedeeld door 100.000 uur, of afgerond €2500 bedragen. Dat is zo’n 250 keer het minimumloon uit de CAO van de Nationale Arbeidsraad.

    Hoe hard Simenon ook werkte, het was vast niet 250 keer zo hard als iemand aan dat minimumloon. De link tussen inspanning en verloning is hier dus inderdaad buitengewoon zwak. Maar is dat wel relevant? De lezers van zijn werk waarderen zijn werk op dusdanige manier dat zij er collectief €2.5 miljard voor over hebben om ervan te genieten en, zo mogen we aannemen, hem met plezier 50 eurocent per boek gunnen. Moet Simenon (en om het even wie) verloond worden naargelang zijn inspanning, of naargelang zijn economisch product?

    Het Engelse spreekwoord zegt “beauty is in the eye of the beholder” – het zelfde geldt wat betreft de economische meerwaarde van het product van iemands inspanningen. Beschouw twee meubelmakers, Fred en Karel, die een zaak opzetten tegenover elkaar. Fred, die duidelijk talent heeft voor ontwerp, constructie en verkoop, produceert practische, goed ogende tafels en stoelen van stevige kwaliteit, terwijl Karels competentie eerder beperkt is: zijn meubelen zijn weinig aantrekkelijk en eerder krakkemikkig van constructie. Het voorspelbare gevolg is dat, ondanks het feit dat beiden even hard werken, Fred succes boekt en hoge omzet en winst maakt, terwijl Karel het moeilijk heeft. Zou, in een sociaal meer rechtvaardige wereld, een deel van het inkomen van succesvolle Fred moeten worden afgeroomd om Karel te compenseren voor zijn relatief gebrek aan succes? Of is het beter ervan uit te gaan dat inspanning niet de bepalende factor is in het produceren van welstand, en dus in het belonen van diegenen die economische welstand creëren?

    Het standpunt dat inspanning bepalend moet zijn bij het verlonen van economische activiteit (waar je lijkt achter te staan) negeert het essentiële element van productiviteit. Zelfs in de meest primitieve samenlevingen was er al een Urg die meer productief was dan zijn buurman Org. Urg, die telkens met minstens zes konijnen van de jacht terugkeerde kon het de volgende twee dagen rustig aan doen, terwijl Org, die met moeite twee konijnen kon verschalken elke dag weer opnieuw op jacht moest. Onrechtvaardig? Natuurlijk niet: het resultaat telt. Het is overigens interessant te bedenken dat het precies het perspectief is dat resultaat belangrijker is dan inspanning dat heeft geleid, en nog steeds leidt tot steeds toenemende productiviteit, en dus economische groei. Door ons te concentreren op het resultaat gaan we voortduren op zoek naar meer efficiënte, slimmere manieren om dat resultaat te bereiken.

    Maar laat het menselijke kapitaal, onze capaciteit om productief te zijn, die we in de genetische loterij wonnen, ons niet toe aan rent collection te doen? Jodi Beggs (in een kritiek op het artikel van Greg Mankiw) schrijft “[Fashion] models are, in part, collecting rents because they won a genetic lottery. In other words, it’s not like they are going to get uglier if you don’t pay them as much.” Hetzelfde geldt uiteraard ook voor mensen die slim zijn, of sterk zijn – of werkzaam zijn. Ze geeft wel toe dat er een inspanningscomponent is om dat menselijke kapitaal te laten opbrengen, en dat dus ook voor topmodellen (net zoals voor slimme, sterke, of werkzame mensen) er een beweegreden nodig is om die inspanning te leveren.

    Er rijst een fundamentele moeilijkheid bij het projecteren van economic rent (en daaraan verwante onrechtvaardigheid) op aangeboren eigenschappen: welk gedeelte van het economisch product van mensen die door het toeval goed bedeeld zijn geweest is economische rente? Jodi Beggs weer: “[It is not] particularly controversial to say that it would be efficient to compensate models more for what they can control versus what they were endowed with, or even that it’s fair to compensate models less since much of their human capital comes naturally to them.” We moeten dus het gedeelte van het economisch product van Kate Moss dat voortkomt uit wat ze kan controleren onderscheiden van het gedeelte waarmee ze is geboren. Wat zou het inkomen zijn dat enkel overeenkomt met haar inspanning? Laten we even kijken naar enkele opties:

    · Het inkomen van het minst glamoureuze model? Dat bepaalt wel een norm, maar ook het minst glamoureuze fotomodel is nog goed bedeeld met de nodige fysieke aantrekkelijkheid. Niet dus.

    · Het inkomen – als model – van iemand die daartoe niet de fysiek heeft? Dat klinkt al beter, ware het niet dat zo iemand natuurlijk niet aan de bak zou komen als fotomodel, en dus geen inkomen zou hebben. Werkt dus ook niet.

    · Het minimum inkomen van “gewone” werknemer? De vraag is, wat is een gewone werknemer – een ongeschoold arbeider, of een lagere bediende, of een stagiair? In welke industrie? In het rijke westen, of in Malawi? Zo komen we er ook niet echt…

    Het onderscheid tussen “what they can control” en “what they are endowed with” kan dus niet echt worden bepaald, en helpt ons niet de vermeende onrechtvaardige component af te zonderen.

    Misschien kunnen we haar, zoals Jodi suggereert, gewoon minder betalen? Maar dat is toch de markt laten werken, niet? Het inkomen van Kate Moss wordt uiteindelijk bepaald door de markt voor fotomodellen: haar inkomen wordt bepaald door de meerwaarde die ze in de ogen van haar opdrachtgevers verschaft. De eerste partij die baat zou hebben bij een lager inkomen voor mevrouw Moss is precies die opdrachtgever. We kunnen er van uitgaan dat die niet meer betaalt dan strikt noodzakelijk is, en dus is het moeilijk vol te houden dat het inkomen van Kate Moss (of zelfs een deel ervan) op onrechtvaardige wijze verworven is. Natuurlijk is dat inkomen een functie van het feit dat er slechts een beperkt aantal topmodellen beschikbaar is in de markt.

    Schuilt de onrechtvaardigheid dan misschien in de markt zelf? Met andere woorden: is het feit dat de meeste goederen en diensten (inbegrepen die van fotomodellen, fotografen, ingenieurs, kinesitherapeuten, operazangers… en economen) slechts beperkt beschikbaar zijn en dus schaars, onrechtvaardig? Dit zou het begrip rechtvaardigheid ver voorbij de grenzen van de redelijke interpretatie uitrekken.

    Als het zo is dat de toegang tot een markt kunstmatig of structureel beperkt wordt – bijvoorbeeld door het feit dat niet iedereen toegang heeft tot de gepaste opleiding – dan is dat zeker een groot probleem voor elk rechtgeaard aanhanger van de vrije markt. Hier kan zonder enig probleem worden gesproken van onrechtvaardigheid.

    Maar het begrip onrechtvaardigheid kan niet echt van toepassing zijn wanneer het om toevalsfactoren gaat. Als ik tijdens mijn vakantie een hele week regen heb, en jij tijdens jouw vakantie, op dezelfde plaats, een week later van blakende zon geniet, dan is daar natuurlijk niets onrechtvaardigs aan. Als Bruce Springsteen uit New Jersey, dank zij het lot, meer succes heeft dan Danny Fabry uit Leuven, dan is dat evenmin onrechtvaardig.

  4. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 6, 2013 at 7:42am

    De beperkingen van de Sluier van Onwetendheid.

    Het concept van de Sluier van Onwetendheid kan zeer waardevol zijn bij de discussie rond de moraliteit van de sociale structuur van een samenleving, en van de politieke en juridische beslissingen die de basis van zo’n structuur vormen door middel van de rechten en plichten van de burgers. Eigenbelang bij het formuleren van het beleid kan immers leiden tot maatregelen die bepaalde individuen en groepen bevoordelen. Dank zij de sluier, waarbij de beleidsmakers niet weten wat het lot hun zal toebedelen, wordt de invloed van eigenbelang onderdrukt, en komt men tot een neutraal beleid vrij van favoritisme.

    De sluier van onwetendheid is in de eerste plaats een gedachtenexperiment. Maar zelfs in die hoedanigheid rijzen toch enkele belangrijke potentiële problemen, wanneer men hem zou gebruiken om, via een extra belasting op onterecht hoge inkomens, de vermeende onrechtvaardigheid in inkomensongelijkheid te bestrijden.

    1) De sluier bedekt zowel extrinsieke (sociale status, klasse e.d.) als intrinsieke (intelligentie, fysieke kracht e.d.) factoren omdat ze beide het gevolg zijn van toeval, en het beleid maakt geen onderscheid tussen beide.
    Intrinsieke en extrinsieke factoren spelen echter niet dezelfde rol in sociale rechtvaardigheid. Wanneer iemand wordt aangeworven omdat hij een adellijke naam heeft, of een vader die golf speelt met de baas, is dat wat anders dan wanneer iemand de job krijgt omdat hij de meest intelligente kandidaat is. Sociale rechtvaardigheid wordt zeker gediend door een beleid dat ongelijke kansen op succes bestrijdt door de invloed van extrinsieke factoren uit te schakelen. Maar een beleid dat zich erop richt elk inkomen ontstaan tengevolge van toeval zeer hoog te belasten, slaat de bal mis – en dat is precies omdat het vertrekt van onwetendheid of het nu om extrinsieke of intrinsieke toevalsfactoren gaat. Onwetendheid is hier een slechte raadgever.

    2) Gesluierde beleidsmakers beschouwen niet de startpositie van een individu, maar het eindresultaat voor dat individu als het resultaat van het lot.
    Met andere woorden, er wordt van uit gegaan dat wie veel geld verdient geluk heeft gehad – hoog inkomen wordt beschouwd als een statisch gegeven. Dat is natuurlijk niet zo – ook de meest “gelukkige”, getalenteerde individuen moeten iets doen om dat talent te gelde te maken. Er zit een dynamiek achter het inkomen van getalenteerde individuen, en die dynamiek zal worden beinvloed door de manier waarop belastingen worden geheven. (Je verwijst hier overigens zelf indirect naar door te zeggen dat het best is de topinkomens “niet te veel [te belasten], want dan ontmoedig je”.)

    3) Gesluierde beleidsmakers nemen een retrospectief standpunt eerder dan een prospectief standpunt, met hun eigen situatie als referentie – een denkfout bekend als het anchoring of referentie-effect.
    Met andere woorden, ook al weet een Rawlsiaanse beleidsmaker niet wat het lot hem zal toebedelen, de sluier maakt hem niet onwetend over zijn huidige situatie. Hij zal zich dus laten leiden door hoe de voorgestelde beleidsmaatregel zijn eigen huidige situatie zou beïnvloeden, eerder dan door de objectieve elementen van het resultaat van de voorgestelde maatregel. Een voorbeeldje: stel dat je zelf een relatief bescheiden inkomen hebt (zeg, €35,000) en je wordt gevraagd te bepalen wat een rechtvaardige belasting zou zijn op een hoger inkomen (zeg, €1,000,000). Zo’n inkomen, bijzonder hoog in vergelijking met je referentiepunt, doet zich voor als een toename van de output met een factor 30. Het lijkt dan wellicht niet zo’n probleem om dat zwaar te belasten: zelfs met een gemiddelde belasting van 75% hou je nog een kwart miljoen over, wat een flinke vooruitgang betekent van een beginpunt van €35,000. Voor iemand die al een dergelijk inkomen heeft en dat als referentie hanteert zal een belasting van gemiddeld 75% zich echter heel anders manifesteren.

    Deze potentiële problemen geven aan waar de kritische zwakke punten liggen van een Rawlsiaanse aanpak om belasting op hoge inkomens te bepalen. Een eerste zwakte is dat het beleid wordt bepaald door filosofische principes (misschien zelfs dogma), eerder dan door inzicht in menselijk gedrag verworven door middel van experimentering. Dat is best OK wanneer het gaat om situaties waar keuze of gedrag van een betrokkene geen rol spelen – bijvoorbeeld, je kind lijdt aan een ernstige ziekte waarvoor de behandeling peperduur is, of je werd geboren in een bescheiden gezin dat de kost van een hogere opleiding niet kan betalen. Het argument hier is dan dat het rechtvaardig is welstand te herverdelen naargelang de noden van de burger: zo wordt het algemene recht op gezondheid en op onderwijs verzekerd, onafhankelijk van wat het lot een burger heeft toebedeeld.

    Wanneer een maatregel echter niet (enkel) de verdeling van de taart, maar ook de grootte ervan beïnvloedt liggen de zaken anders. Het is belangrijk te begrijpen hoe de burger zijn gedrag en zijn keuzes zal aanpassen aan een maatregel. Niemand kiest ervoor een ziek kind te hebben, of in een weing vermogend gezin geboren te worden. Maar men kiest er wél voor bijvoorbeeld een lange en intense opleiding te volgen, hard en veel te werken, tijd door te brengen weg van huis in vliegtuigen en hotels, of persoonlijke risico’s te nemen als ondernemer. Aangeboren, intrinsieke capaciteiten kunnen hier als multiplicator werken, maar zonder de inspanningen leiden ze tot niets. In afwezigheid van inzichten hoe burgers het best kunnen worden aangemoedigd hun potentieel volledig te realiseren, en dus de te verdelen taart zo groot mogelijk te maken, is een sluier der onwetendheid die enkel filosofische principes hanteert een gevaarlijk instrument.

    De tweede belangrijke tekortkoming treedt op in het proces van de evaluatie zelf. De bedoeling van de sluier is de besluitvorming onafhankelijk te maken van enige voorkennis. Als gedachtenexperiment kan men zich daar wel wat bij voorstellen. Wanneer men dit echter in de praktijk probeert toe te passen, en dus tot een effectieve bepaling van een belastingvoet (zoals bijvoorbeeld de 75% op lonen boven €1M die je voorstelt in je artikel van Augustus 2012) wil komen, dan is het waarschijnlijk dat de besluitvorming door voorkennis zal worden gekleurd. Wie rijker is dan ik, kan best wel wat meer belasting betalen – en zelfs als ik het geluk zou hebben rijker te zijn dan ik nu ben, dan wil ik ook best wat meer belastingen betalen. Dit is problematisch, want het ondermijnt een fundamentele eigenschap van de aanpak.

    Er is echter nog meer dat roet in het eten komt gooien. Onderzoek van Fehr & Schmidt beschrijft bijvoorbeeld het fenomeen van inequity aversion, de afkeer van ongelijkheid. Dit manifesteert zich als de bereidheid potentiële winst op te offeren om een ander individu te verhinderen een grotere beloning te krijgen. In gewone taal: afgunst. Fehr en Schmidt hebben bovendien vastgesteld dat het vooral economen zijn die zich door efficiëntie laten leiden, en dat niet-economen gelijkheid veel hoger waarderen dan efficiëntie. (Dit is een reactie op een paper van Engelmann en Strobel waarin deze laatsten stellen een combinatie van een voorkeur voor efficiënte verdeling van middelen en een Rawlsiaans motief voor het bijstaan van de minstbedeelden veel sterker doorweegt dan afkeer van ongelijkheid.) Dit wordt ook elders bevestigd. Dan Ariely verhaalt in Predictably Irrational een gesprek tussen een baas en een werknemer die ontevreden is met zijn loon. De ontevredenheid heeft niets te maken met het absolute niveau van het salaris (dat hoger is dan de werknemer verwachtte te hebben na enkele jaren met de firma), maar met het feit dat enkele collega’s meer verdienen dan hij. Ariely gebruikt dit thema ook in steekproeven bij zijn studenten: wil je liever $X verdienen als de meeste anderen $X-10% krijgen, of verkies je $2X wanneer de meeste anderen $2X +10% krijgen? Telkens prefereert een meerderheid de eerste optie, ook al zijn ze in absolute cijfers slechter af. Dit suggereert dat het motief van mensen die in een Rawlsiaans opzet gaan bepalen hoe hoog de belastingen op toplonen moet zijn niet, zoals verhoopt, efficiëntie en herverdeling zal zijn, maar afkeer van ongelijkheid.

    Als instrument om topbelasting te bepalen schiet Rawls’ Sluier van Onwetendheid tekort omdat onwetendheid speelt waar kennis en inzicht zouden moeten spelen (het lot versus menselijke dynamiek), en omdat onwetendheid, precies waar ze essentieel is, onmogelijk is in de praktijk. Bovendien zal ook de motivatie van deelnemers aan het instrument het resultaat in de slechte zin beïnvloeden.

  5. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 6, 2013 at 7:43am

    Topbelastingen op topsucces is een slecht idee

    Je schrijft: “De rol van toeval is dus sterk bepalend in het succes, en dus mag je topsucces ook sterk belasten.” Succesvolle personen als Koen Wauters, Gert Verhulst en Marc Coucke hebben eigenschappen die het leven hun toevallig heeft toebedeeld. Als je zegt dat hun succes sterk mag belast worden, dan kan dat op twee manieren worden geïnterpreteerd: enig nadelig effect ervan is beperkt, en/of er is een morele rechtvaardiging.

    Laten we eerst naar de effecten kijken. De onderliggende gedachte voor een sterke belasting op topsucces is dat het toevalselement effectief kan worden afgezonderd van de inspanning. Dat gedeelte is dan equivalent met economische rente – en die kan, in theorie, zwaar worden belast zonder dat de onderliggende factor minder productief wordt. Maar is dat ook zo? Zal Koen Wauters geen plaat minder maken, Gert Verhulst onverminderd nieuw kinderentertainment produceren, en Marc Coucke zijn bedrijf verder uitbouwen, ook wanneer er ruïneuze belasting wordt geheven op hun inkomen?

    Succes is, in de meeste gevallen, niet de som van inspanning en succes, maar het product ervan. Wanneer je dus het succes van Wauters, Verhulst, en Coucke zwaar gaat belasten is het dus mede de inspanning die zwaar wordt belast. En dit zal hoe dan ook ontmoedigend werken: Steven Landsburg opent zijn (overigens zeer aan te raden) boek The Armchair Economist aldus: ‘Most of economics can be summarized in four words: “People respond to incentives”. The rest is commentary.’ Een kleine illustratie hiervan: in het Verenigd Koninkrijk is recent gedurende een korte tijd een extra belasting van 10% (dus een marginale aanslagvoet van 50%) ingevoerd op inkomens boven £150,000. Er werd verwacht dat deze een extra inkomst voor de schatkist zou opbrengen van £2.5 miljard. De werkelijke opbrengst was echter slechts £1 miljard – en zelfs aan dat bedrag wordt nog sterk getwijfeld. Het gedrag van de topverdieners werd dus in belangrijke mate beïnvloed door hoe ze belast worden.

    De hoeveelheid inspanning (in welke vorm ook) zal dus de neiging vertonen af te nemen wanneer resultaten extra belast worden. Naast lager dan verhoopte belastinginkomsten mag men overigens nog meer ongewenste neveneffecten verwachten. Wanneer de productie van een topverdiener vermindert wordt de wereld een beetje armer: de fans van Clouseau blijven op hun honger zitten, de kleintjes krijgen herhalingen van Samson & Gert te zien in plaats van een nieuwe reeks van Mega Mindy, en het aantal goedkope OTC medicijnen blijft stagneren. Bovendien zijn bij de economische activiteit van veel topverdieners anderen (en soms vele anderen) betrokken – en ook daar zal de afname in activiteit zich laten voelen: minder arbeidsgelegenheid, bijvoorbeeld. De koek wordt dus niet “rechtvaardiger” verdeeld – hij wordt gewoon kleiner, en iedereen leidt schade. Het economische voordeel van een confiscatoire belasting op hoge inkomens is dus lang niet bewezen – wel integendeel.

    Maar misschien is er toch een moreel draagvlak te vinden? Laten we daarvoor twee situaties bekijken succes voor 100% toe te schrijven is aan toeval. Een eerste ligt voor de hand: de Lotto. De winnaar van de jackpot heeft niet meer verdienste aan zijn hoofdprijs dan iemand die niets wint: beiden hebben eenzelfde investering gemaakt. Toch wordt er geen eurocent belasting geheven op lottowinsten. Zou het een goede zaak zijn mochten hoge prijzen zwaar belast worden, en deze belasting herverdeeld worden naar de sukkelaars die niets hebben gewonnen? Lottospelen bestaan al erg lang, en kunnen genieten van decennia van diepe statistische inzichten en ervaring. Toch hanteert men geen prijsverdeling die toeval minder beloont. Dit suggereert dat ze minder aantrekkelijk zou zijn voor de potentiële deelnemers. De conclusie ligt voor de hand: mensen blijken een relatief hoge beloning voor toeval te verkiezen.

    Een tweede situatie is economisch nog een stuk meer relevant: erfenissen. Ook hier geldt dat een erfgenaam heeft absoluut geen verdienste aan het verkrijgen van een erfenis. Als het parool is “succes dat in sterke mate het gevolg is van toeval moet sterk belast worden”, dan zouden erfenissen bij uitstek onze aandacht moeten krijgen. Hier zouden we, moreel gezien, zelfs zonder enig probleem een belasting van 100% kunnen opleggen. (Ook economisch zou een dergelijke confiscatoire belasting zeer efficiënt zijn: productie wordt er geenszins door gehinderd, en het stimuleert consumptie door de erflater alvorens hij de geest geeft…) Zuiverder sociale rechtvaardigheid dan erfenissen volledig wegbelasten vind je niet. En toch lijkt het me weinig waarschijnlijk dat een maatregel die, in naam van een sociale rechtvaardigheid, successierechten van zelfs maar 50% zou opleggen erg populair zou zijn.

    Als je al moeite hebt om een relatief bescheiden belasting van 50% op erfenissen als sociaal rechtvaardig te verkopen, dan lijkt de morele basis om 73% van toplonen af te romen toch wel op erg los zand te rusten.

    Je gaat verder: “Het nut van een extra euro inkomen vermindert immers als je al heel veel hebt” en suggereert dat dit een argument is voor herverdeling. Weinigen zullen bewisten dat de marginal utility (of grensnut) van een extra euro voor iemand met een inkomen van €35,000 hoger is dan voor iemand met een inkomen van €1,000,000. De vraag is of dat een relevant gegeven is. Het concept van marginal utility is nuttig om te bepalen waaraan je het beste een marginale euro kunt besteden. Dat kan gelden voor bedrijven, maar ook voor individuen: als je meer (economisch) nut hebt aan 12.5cl bier dan aan een halve kop koffie, dan koop je beter een half pintje. Het gaat hier natuurlijk wel om een euro die in jouw bezit is, en te besteden aan iets dat jou ten goede komt. Maar wie is in het bezit van de euro die moet worden “toegekend” aan de mindere of de meer begoede persoon, en waar komt hij vandaan? Als deze euro deel uitmaakt van het inkomen van de meer begoede persoon, is het dan sociaal rechtvaardig hem af te nemen van de meer begoede en hem toe te kennen aan de minder begoede persoon – enkel omdat de marginal utility voor hem groter is?

    Wanneer we dit principe consistent gaan toepassen riskeren we meteen het eigendomsrecht op losse schroeven te zetten. Er zijn bijvoorbeeld ongetwijfeld mensen die beter gebruik kunnen maken van de tuin van mijn buurman dan hijzelf. Hun hoger marginaal economisch nut zou dus primeren, en hij zou zijn tuin moeten afstaan aan iemand die meer productief is met mijn tuin. En het principe dat elke euro daarheen moet gaan waar hij het meeste economisch nut genereert zou dan ook algemeen moeten gaan gelden. Niet alleen de middelen van diegenen die we, gemakshalve, als “rijken” bestempelen, maar die van iedereen komen in aanmerking voor herverdeling. Zolang wijzelf niet het grootste nut uit een euro halen, komt hij iemand toe die armer is (en dus meer nut haalt uit de euro) dan wij. (Tussen haakjes, Miles Kimball toont aan hoe het economisch voordeliger is geld te herverdelen van de middenklasse naar de armen, dan van de rijken naar de middenklasse.)

    In een dergelijk systeem zou de overheid dus beslag moeten leggen op alle welstand en deze verdelen op dusdanige manier dat elke euro, van de eerste tot de laatste, hoe en door wie ook gegenereerd, het grootste marginale nut produceert. Dit gaat behoorlijk de kant op van een totalitair, collectivistisch regime – zelfs als we zulke herverdeling sociaal rechtvaardig willen noemen, is dat de prijs die we ervoor willen betalen? Misschien is het eigendomsrecht toch een dusdanig belangrijke pijler van ons politiek en economisch systeem dat we niet bereid zijn het op te offeren voor herverdeling op basis van utilitaire principes.

    En er zijn nog meer tegenargumenten. Ik haal er eenje aan van Chris Dillow (die als Marxist toch niet kan verdacht worden van overdreven sympathie met de rijken). In een recente blogpost houdt hij een stevig pleidooi voor lagere marginale lasten op top-inkomens. Hij haalt onder meer de onrechtvaardigheid aan (verwijzend naar Hayek en Nozick, niet toevallig ook een criticus van Rawls in deze context) van de verplichting een groot deel van je inkomen te moeten afstaan aan de staat, maar geeft ook een plausibel macro argument dat de economie en de gemeenschap als geheel gebaat is bij lagere marginale belastingvoeten. Wanneer sommigen zouden profiteren van bv. rent-seeking (en dus een onrechtvaardig toeëigenen van een onevenredig deel van de koek), dan zijn er betere manieren om deze op te lossen dan hoge marginale lasten.

    Topsucces extra zwaar belasten stuit dus op belangrijke bezwaren, zowel economisch als moreel, en is bijgevolg een slecht idee.

  6. Permalink  ⋅ Reply

    koenfucius

    August 24, 2013 at 6:10pm

    De vergelijking gaat niet echt op, denk ik. Klanten hebben, behalve in een monopoliesituatie, altijd de keuze een andere leverancier te kiezen, bijvoorbeeld.

    Maar zelfs als men die equivalentie maakt, moet je vaststellen dat een bedrijf dat systematisch met verlies verkoopt—wat gedurende een zekere tijd zeker ten voordele is van de klant die lage prijzen weet te appreciëren—uiteindelijk ten onder gaat. Dat is niet in het voordeel van de klant. Langere werktijd is nodig om een redelijk pensioen te handhaven, en de klant “cannot have his cake *and* eat it”—vroeg met pensioen én een hoog pensioen.

    (Was dit overigens gerelateerd aan mijn comment over meritocratie?)

  7. Permalink  ⋅ Reply

    Koos

    August 22, 2015 at 12:24pm

    Ik ben het hier eigenlijk wel mee eens, en ben instinctief een Rawliaans liberaal. Er is echter een probleem , met het belasten van de rijken: er vindt dan geen kaptiaalaccumulatie plaats. Dus geen nieuwe bedrijven, dus veel minder groei. Tenzij de overheid op de stoel van de ondernemer gaat zitten. En dat doen ze niet goed. De overheid is goed in het creeren van symbioses met Shell: “u betaalt uw belasting, verschaft mensen werk en wij romen verder alles af”. De overheid is zwak als: “wij zij vier studenten aan Stanford, we spelen met een nieuw apparaat, de PC, wij hebben een visie en rijke waagkapitalisten nodig. NU.” Je hebt dus een middenweg nodig. Iets tussen staatskapitalisme en Libertarisme.

Leave a Reply to koenfucius Cancel reply

Your email will not be published. Name and Email fields are required.