Dalende gezondheidsuitgaven zijn wellicht ongewenst

Stagnerende en zeker dalende gezondheidsuitgaven verminderen waarschijnlijk het welzijn en de welvaart van de burgers en zijn dus uit den boze.

Afgelopen weekend meldde De Tijd dat de overheidsuitgaven voor sociale bescherming en gezondheidszorg goed zijn voor de helft van uw belastingen. Dinsdag betoogde de zorgsector echter voor nog méér middelen voor de gezondheidszorg.

De sector richtte zich daarvoor tot de politiek, want het is inderdaad de overheid, weliswaar na democratische besluitvorming, die grotendeels beslist hoeveel u en ik aan gezondheidszorg zullen uitgeven. Wij burgers hebben weinig te kiezen.

Vaak wordt impliciet verondersteld dat de overheid in de gezondheidszorg en ­ breder ­ de sociale zekerheid zo sterk aanwezig is en veel voor haar burgers beslist omdat dat essentiële domeinen zijn voor het goede leven. Maar dat is niet de reden daarvoor. Indien wel, zou de overheid bijvoorbeeld ook veel beslissen in de voedselvoorziening, maar dat doet ze niet. Daar mag de burger kiezen hoeveel en wat hij uitgeeft en zijn de prijzen niet (meer) gereguleerd.

De reden voor de gigantische tussenkomst van de overheid in de gezondheidszorg ligt in een marktfaling. Economische basistheorie zegt dat als je het vrije initiatief vrij spel geeft, de vrije markt heel wat mensen in de kou laat staan. De premies die de markt zou aanrekenen worden voor velen immers te duur, bijvoorbeeld omdat ze te weinig verdienen of omdat ze erfelijk belast zijn. Om dat op te lossen moet de overheid elk individu verplichten zich tegen ziekte te verzekeren en moet ze subsidies geven, zoals in België. Dat is ook wat Obamacare gedaan heeft en wat het succes verklaart. ‘Trumpcare’, de hervorming die de Republikeinen voorstellen, zal die maatregelen afschaffen of terugdraaien, en dat zal leiden tot 24 miljoen meer onverzekerden.

Wil men betaalbare gezondheidszorg voor iedereen, dan is het dus onvermijdelijk dat de overheid zo sterk aanwezig is in die sector en weinig overlaat voor individuele keuzes. En omdat gezondheidszorg essentieel is voor het goede leven, kan je redelijkerwijze aannemen dat mensen veel willen betalen voor goede gezondheidszorg.

Uitgaven voor gezondheidszorg moeten in de eerste plaats dan ook niet als kosten maar als baten bekeken worden. Het is zelfs logisch dat de overheid, die in de plaats van de burgers moet beslissen, meer besteedt aan gezondheidszorg, juist omdat het aannemelijk is dat de burgers dit willen. We worden immers rijker en de babyboomers vergrijzen, waardoor er meer vraag is naar gezondheidszorg. Tegelijk bewerkstelligt innovatie dat er meer kan, en dus stijgt het aanbod. Vergelijk het met de reissector: we zijn rijker en er is hier meer mogelijk dan vroeger. Uitgaven voor reizen zijn de afgelopen decennia dan ook sterk gestegen. Maar die stijgende reiskosten baren niemand zorgen. Integendeel, men zegt eerder dat de reissector floreert.

Het is dus normaal dat de gezondheidszorg in een rijkere, vergrijzende maatschappij met meer innovatieve zorgmogelijkheden een grotere hap neemt uit het overheidsbudget. Stagnerende en zeker dalende uitgaven zijn dan zelfs ongewenst (tenzij dat verklaard zou worden door efficiëntieverbeteringen). Nochtans is net dat de af­gelopen jaren gebeurd, zoals te zien in de grafiek: in termen van het bbp zijn de uitgaven in 2015 teruggevallen op het niveau van 2009. In termen van totale overheidsbestedingen zijn ze teruggevallen op het niveau van 2008.

gezondheidsuitgaven

Economische basisprincipes geven de overheid een essentiële rol in de gezondheidszorg. De politiek moet dan ook de noden van haar burgers trachten te volgen. Mijn stelling is dat stagnerende en zeker dalende gezondheidsuitgaven het welzijn en de welvaart van de burgers waarschijnlijk verminderen en dus ongewenst zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Allochtonen en vrouwen moeten beter hun best doen

Zowel voor allochtonen als voor vrouwen is er meer nodig dan harder je best doen. Ook de omgeving waarin ze moeten presteren is toe aan verandering.

De overheid gaat ervan uit dat vrouwen in de politiek en het bedrijfsleven minder kansen krijgen dan mannen. Daar zijn goede redenen voor. Vrouwen doen nog steeds meer zorgtaken in het gezin, waardoor er minder tijd is om een carrière uit te bouwen. Vrouwen blijven ook langer thuis als er een kind geboren wordt, wat best lastig kan zijn voor een bedrijf om die afwezigheid op te vangen. En de politiek was tot voor kort nog een vrij exclusief clubje van blanke mannen. Dergelijke clubjes kunnen de neiging hebben om enkel soortgenoten toe te laten.

Dat leidt tot minder kansen voor vrouwen. Sommige vrouwen getuigen dan ook dat ze harder hun best moeten doen dan hun mannelijke collega’s om even ver te geraken in hun carrière. En dat is dan ook het advies dat individuele vrouwen moeten krijgen: weet dat er in de wereld vrouwendiscriminatie is. Als individuele vrouw kan je daar weinig tegen beginnen. Dus is het niet onwaarschijnlijk dat je als vrouw harder moet werken dan een man om even ver te geraken.

Zo zit onze wereld nu eenmaal in elkaar. Maar het is ook onaanvaardbaar. Dus naast het advies voor individuele vrouwen dat ze wellicht harder zullen moeten werken dan mannen, is het ook de plicht van de overheid om maatregelen te nemen om de kansen gelijker te maken. En dat heeft de overheid ook gedaan.

Quota

En hoe! Ze is er niet voor teruggeschrokken om een paardenmiddel in te zetten tegen deze discriminatie, door quota in te stellen voor politieke kieslijsten en voor de raden van bestuur van bedrijven. Een ingrijpende maatregel, met misschien ook perverse neveneffecten. Toch vindt de overheid vrouwendiscriminatie blijkbaar dermate belangrijk dat ze potentiële, perverse neveneffecten er voor lief bijneemt.

Exact dezelfde redenering geldt voor allochtonen, die gemiddeld meer met armoede en discriminatie te kampen hebben. Ook hier moet het spijtige advies aan de individuele allochtoon luiden dat hij of zij wellicht harder zal moeten werken dan autochtonen om even ver te geraken. Armoede en racisme zorgen immers aantoonbaar voor minder kansen. Als individuele allochtoon kan je daar weinig aan veranderen. Het enige wat je als individu redelijkerwijze kan doen, is beter je best doen.

Onderwijsminister Hilde Crevits mag dus oproepen tot meer ouderbetrokkenheid bij allochtonen. En ook al zijn er cijfers die tonen dat die betrokkenheid even hoog is voor allochtonen als voor autochtonen, dan nog is het goed advies om méér ouderbetrokkenheid te vragen van allochtone ouders. Allochtone kinderen zullen het immers gemiddeld moeilijker hebben dan autochtone. Zo zit onze wereld nu eenmaal in elkaar.

Discriminatie

Maar ook hier is die realiteit onaanvaardbaar. Ook hier is het duidelijk dat het advies aan allochtonen om beter hun best te doen ingegeven is door het besef dat ze misschien gediscrimineerd zullen worden. En als de overheid een paardenmiddel nodig acht tegen vrouwendiscriminatie, waarom dan ook geen paardenmiddel tegen ongelijke kansen door armoede en racisme?

Zelf pleit ik niet voor quota, net omdat ik vrees voor de perverse neveneffecten. Het punt dat ik wil maken, is dat de overheid de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de politiek en in de bedrijfstop niet aan de individuele vrouwen toeschrijft. De overheid zegt niet: vrouwen moeten beter hun best doen en wat meer betrokken zijn bij het bedrijfsleven en de politiek, en dan komt het wel goed. Integendeel, ze legt de politiek en het bedrijfsleven verplichtingen op omdat ze aanneemt dat ­ minstens ­ een belangrijk deel van de verantwoordelijkheid van de lagere vrouwenvertegenwoordiging daar ligt.

Die redenering moet worden doorgetrokken naar mensen die in armoede leven of geconfronteerd kunnen worden met racisme. Meer nog, mij lijkt het waarschijnlijk dat ongelijke kansen door armoede en racisme belangrijker zijn dan vrouwendiscriminatie.

De titel van deze column is dan ook bedoeld als provocatie van de lezer. Dat is toch mijn hoop, omdat het zou aantonen dat ook u vindt dat er meer nodig is dan wat harder werken. Ook de omgeving moet veranderen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Een aangekondigde euro-exit is ondenkbaar

De brexit kan in principe ordentelijk afgehandeld worden. Niet zo voor een euro­exit, waar de rechts­populistische partijen openlijk willen op aansturen. Een exit uit de eurozone brengt hoe dan ook enorme transitiekosten met zich mee.

In 2017 worden belangrijke verkiezingen gehouden in Nederland, Frankrijk en Duitsland. In elk van die landen kunnen er rechts­populistische partijen, in navolging van Trump, voor een verrassing zorgen. Die kans lijkt relatief klein in Nederland en Duitsland, waar respectievelijk de partij van Geert Wilders en de AfD wellicht niet tot het bestuur zullen toetreden. In Frankrijk lijkt de kans echter groter dat Marine Le Pen president wordt.

De genoemde rechts­populistische partijen hebben nationalistische kenmerken. Het gaat ze onder meer om het terugwinnen van de nationale soevereiniteit, wat ook een belangrijk motivatie was voor de brexit. Op economisch vlak betekent dat onder meer een exit uit de eurozone en een terugkeer naar de nationale munt.

Waar de brexit in principe ordentelijk kan worden afgehandeld, geldt dat niet bij een euro­exit. Mocht Frankrijk aankondigen dat het binnen pakweg zes maanden uit de euro zou stappen, dan leidt dat tot enorme economische schade. Er zal immers een wisselkoers bepaald moeten worden waartegen de nieuwe Franse munt kan worden verhandeld. In eerste instantie kan men de ‘Franse’ euro gebruiken en die eenvoudig inruilen tegen de ‘Europese’ euro.

Maar de Franse euro zal, zeker op termijn, een andere waarde krijgen. Stel dat de markt verwacht dat die waarde lager zal liggen dan de Europese euro. Dan zal iedereen met euro’s in Frankrijk in de aanloop naar de euroexit die euro’s naar een niet­Franse bank willen transfereren om er Europese euro’s van te maken. Desnoods met valiezen vol cash de grens over. Het geld zal uit de Franse banken wegstromen, waardoor ze in een mum van een tijd dreigen om te vallen. En de Europese Centrale Bank zal niet geneigd zijn een land dat uit de euro wil stappen dan bij te springen. Een financiële en economische catastrofe is dan onvermijdelijk.

Een aangekondigde exit is dan ook vragen om problemen. Indien een land de euro wil verlaten, zal dat snel en onaangekondigd moeten gebeuren, met strikte kapitaalcontroles en een verbod op het afhalen van grote sommen cash. Ook dat scenario brengt grote kosten met zich mee, en de vraag is of het heimelijke karakter politiek wel mogelijk is, zeker voor de rechts­populistische partijen die openlijk een euro­exit willen. Een exit uit de eurozone heeft dus hoe dan ook enorme transitiekosten.

Nochtans hebben de criticasters van de eurozone geen ongelijk. Er zijn wel degelijk grote fundamentele gebreken die maar niet opgelost geraken. Voor de euro werd ingevoerd, konden landen de inflatie beheersen via hun centrale bank. Sinds 1999 kan dat niet meer.

Dat heeft belangrijke gevolgen voor de concurrentiekracht. Immers, als nominale loonkosten gedreven worden door inflatie maakt een structureel lagere inflatie een land binnen de eurozone concurrentiëler. Landen buiten de eurozone kunnen dat compenseren via de wisselkoers, maar binnen de eurozone is dat niet mogelijk. Zo heeft Duitsland door loonmatiging en lagere inflatie zijn concurrentiepositie in het verleden kunnen verbeteren ten koste van de andere eurolanden. Die landen, zeker in de periferie, hadden toen een veel hogere inflatie en groei van loonkosten (zie figuur).

euro-exit

De eurolanden moeten dus de inflatie en de nominale loonkosten op elkaar afstemmen. Laat een land te hoge inflatie toe dan dreigt het zichzelf op termijn uit de markt te prijzen door hogere nominale loonkosten. Het beheersen van de nationale inflatie en het afstemmen op elkaar is dus cruciaal. Maar in de eurozone is het nationale monetair beleid afgeschaft. Dat is dan ook een fundamenteel probleem: individuele eurolanden moeten de inflatie en nominale loonkosten op elkaar afstemmen ­ lees: Duitsland volgen ­ zonder dat er daarvoor monetaire instrumenten voorhanden zijn.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

De kracht van verbondenheid

De voorbije twee jaar kunnen stilaan als een scharnierperiode gezien worden, waarin aanslagen in Parijs, Brussel en elders in Europa de fundamenten van onze open, inclusieve liberale democratie op de proef stelden.

Terwijl de aanslag op Charlie Hebdo in januari 2015 nog een massale steun uitlokte voor een van die fundamenten, namelijk de vrijheid van meningsuiting, lijkt die steun eind 2016 af te brokkelen. Symbool daarvan is de Amerikaanse president-elect Donald Trump, die bevolkingsgroepen stigmatiseerde en dreigde om bij verlies de verkiezingsuitslag niet te aanvaarden.

Als liberaal is mijn eerste reflex om het voluit op te nemen voor de liberale grondrechten die individuen en minderheden moeten beschermen tegen mogelijk misbruik door de staat en de meerderheid. Keer op keer stel ik vast dat het principe van onze liberale democratie onvoldoende bekend is. Dat die vrijheden, zoals vrijheid van meningsuiting, maar ook de vrijheid van religie en geweten, onvervreemdbaar zijn en dus niet door een democratische meerderheid bepaald worden. In een liberale democratie hebben de kiezer en de massa niet altijd gelijk.

Er is echter nog een ander belangrijk strijdpunt, waar liberalen van nature doorgaans minder aandacht aan geven. Het gaat om de verbondenheid die mensen met elkaar moeten voelen als ze een solidaire, welvarende maatschappij willen uitbouwen of behouden. Dat betekent dat individuen het gevoel moeten hebben dat ze erbij horen, dat we met zijn allen tot zekere hoogte in hetzelfde schuitje zitten, ongeacht afkomst of overtuiging. Dat is met de aanslagen, die (bijna) steeds vanuit een islamitisch fanatisme worden gepleegd, alleen maar belangrijker geworden. Het risico is reëel dat de verdeeldheid tussen bevolkingsgroepen zodanig oploopt dat goed samenleven onmogelijk wordt. Om dat tegen te gaan moet men inzetten op die verbondenheid. Het is niet zo dat liberalen verbondenheid onbelangrijk vinden, maar wel dat andere politieke partijen dit sterker op het voorplan zetten. Een van die partijen is CD&V, die met slogans als ‘iedereen inbegrepen’ en ‘ik ben wij’ het belang benadrukt van de inclusieve gemeenschap en de verbondenheid ermee.

Een andere partij is de N-VA. Bart De Wever noemt zich onomwonden een gemeenschapsdenker, die ervan overtuigd is dat de gemeenschap het individu op het juiste spoor moet houden. Dat betekent dat er een actieve rol is weggelegd voor de gemeenschap, maar die gemeenschap draagt dan ook een verantwoordelijkheid. Faalt een individu, dan faalt ook deels de gemeenschap.

Vandaag zouden partijen die het gemeenschapsdenken belangrijk vinden dan ook een unieke positie kunnen innemen door in te zetten op die verbondenheid, om aan alle mensen, ongeacht hun afkomst, het burgerschap voor te houden. Voor de N-VA impliceert dat overigens geen koersverandering, omdat ze altijd gepleit heeft voor een civiel nationalisme, waarbij buitenstaanders kunnen toetreden tot de Vlaamse gemeenschap. De N-VA pakt ook – terecht – graag uit met het feit dat ze met Nadia Sminate de eerste Vlaamse burgemeester met Marrokaanse roots levert.

De N-VA zou volop kunnen proberen om in deze tijden van moslimterrorisme net moslims aan te spreken om zich volop Vlaming te voelen, met of zonder hoofddoek en met behoud van hun identiteit. Ze heeft daar alle troeven in handen.

Maar de partij lijkt een andere keuze gemaakt te hebben, wellicht meer ingegeven door verkiezingen dan ideologie. Ze zoekt de tweedeling op tussen de autochtone Vlaming en de nieuwkomers. In de zomer werd het onrealistische voorstel voor een boerkiniverbod gelanceerd, ironisch genoeg door Sminate. Vandaag zet staatssecretaris Theo Francken die strategie voort door mordicus een humanitair visum te weigeren aan een Syrisch gezin. Dat Francken daarvoor een bindende uitspraak van een rechter naast zich neerlegt, toont hoe belangrijk het electorale geworden is voor N-VA. De partij lijkt niet alleen te zijn vergeten dat de kiezer in een liberale democratie niet altijd gelijk heeft. Ze mist ook een reuzenkans om de kracht van verbondenheid te promoten, een kernelement van haar ideologie.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Wat hadden ze niet in de jaren 80 wat we nu nodig hebben voor het goede leven?

Ik nam vorige vrijdag deel aan een debat over het basisinkomen. Twee andere leden van het panel, Lode Vereeck en Nele Lijnen, waren matig tot sterke voorstanders van een basisinkomen. Ik ben dat niet. Ik vrees dat een voldoende hoog basisinkomen onbetaalbaar is. Ik denk ook dat het niet rechtvaardig is, omdat een basisinkomen voor iedereen gelijk is, ongeacht of je veel geluk gehad hebt in het leven of net veel pech.

Voor sommige voorstanders van een basisinkomen gaat het echter vooral over het geven van meer vrijheid, wat het aantrekkelijk zou moeten maken voor liberalen. De redenering van de voorstanders is de volgende: als je zeker bent dat je pakweg 1.000 euro per maand ontvangt, ongeveer de armoedegrens voor een alleenstaande, zal je nooit echt arm worden. Die garantie geeft gemoedsrust om het risico te durven nemen om die saaie job die toch nooit bij je paste vaarwel te zeggen en te proberen wat je altijd al graag wou. Mensen zullen ondernemend worden of enkel jobs aanvaarden die goed bij hen passen, waardoor ze ook productiever zullen zijn. Kortom, een basisinkomen zal je bevrijden van de loonslaverij en de economie zal er tegelijkertijd wel bij varen.

Het is een aantrekkelijke gedachte, die me echter niet overtuigt. Ik denk namelijk dat mensen nu al vaak veel vrijheid hebben om hun dromen na te jagen, tenminste voor mensen uit de midden­- en topklasse. Meer nog, ik denk niet dat mensen zo ontevreden zijn met de ‘loonslaverij’. Mocht dat wel het geval zijn, zouden ze minder kunnen werken én nog steeds voldoende overhouden om het goede leven te kunnen leiden.

We zijn de jongste decennia immers almaar rijker geworden, zonder dat we daar meer voor moeten werken. In 1980 was het reëel bruto binnenlands product (bbp) per capita 20.700 euro (in euro’s van 2010). In 2015 was het bbp gestegen naar 34.100 euro, of een stijging van 64 procent. Indien mensen hun huidige job tegen hun zin doen, zouden ze kunnen beslissen veel minder te werken. Maar dat gebeurt niet: het gemiddeld aantal werkuren per jaar is slechts gedaald met 9 procent, zoals te zien op bijgaande figuur.

rijkerenminderwerken

Het klopt dat we nu een hogere levensstandaard hebben, en dat daarvoor ook een hoger inkomen nodig is. De vraag is of die levensstandaard van nu nodig is om een goed leven te kunnen leiden. Of anders gesteld: wat had men in 1980 niet dat we nu wel hebben en dat nodig is om het goede leven te kunnen leiden? Ik kan weinig bedenken buiten een paar internetgerelateerde zaken die relatief goedkoop zijn en de betere gezondheidszorg (maar die wordt grotendeels collectief gefinancierd). Mensen zouden dus minder kunnen werken en toch goed kunnen leven, maar ze doen het niet.

Het zou ook kunnen dat men vooral een sociale (consumptie)norm wil volgen. Dat betekent dat de hoge levensstandaard enkel nagestreefd wordt, omdat anderen hem ook hebben, en niet zozeer om de hogere levensstandaard op zich. Als dat klopt, vraag ik me af of een basisinkomen wel extra vrijheid zal creëren, omdat ook dan de sociale norm dwingend zal zijn.

Een categorie van mensen bij wie het bovenstaande niet geldt en voor wie 1.000 euro per maand zonder enige twijfel wél de vrijheid sterk zal verhogen, zijn mensen die momenteel van een leefloon moeten rondkomen. Die mensen zitten, met een leefloon dat ongeveer 30 procent onder de armoedegrens zit, diep in de armoede, met alle materiële en sociale beperkingen als gevolg. Meer geld zal deze mensen hun vrijheid dus ongetwijfeld sterk verhogen. Als meer vrijheid de doelstelling van de voorstanders van een basisinkomen is, dan laten ze het onrealistische pleidooi voor een basisinkomen beter varen en zetten ze hun energie volledig in op het verhogen van het leefloon tot aan de armoedegrens. Het is veel gemakkelijker te financieren en te implementeren, en de vrijheid wordt zonder twijfel sterk verhoogd voor deze mensen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Net méér globalisering is nodig, zolang iedereen maar kan meeprofiteren

Jonathan Holslag laakt het huidige systeem van globalisering. Hij schuwt daarbij de grote woorden niet. Holslag weet het zeker: de middenklasse gaat eraan

De aanleiding voor deze sombere toekomstvoorspelling is een uitspraak van een Roemeense truckchauffeur in België, die stelt dat hij zijn job haat en liever bij zijn kinderen wil zijn. Voor Holslag zijn dit de moderne slaven die onze globalisering in stand houden. Zelf ben ik helemaal niet zo zeker of de modale Roemeen zoveel slechter af is door die globalisering. Integendeel zelfs. Sinds de val van de Muur is het reële bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking meer dan verdubbeld. België is in die periode met ongeveer een derde gegroeid.

Het is wel zo dat in Roemenië het aandeel van de geproduceerde welvaart dat naar lonen gaat, sterk gedaald is, van 75 procent in 1991 naar 45 procent in 2016. Maar die daling werd dus ruimschoots gecompenseerd door de sterk gegroeide economie, waardoor de gemiddelde Roemeense loontrekkende in 2016 nog steeds een kwart rijker is sinds de val van de Muur. In België is dat overigens bijna 30 procent, omdat het loonaandeel in die 25 jaar nauwelijks afnam en nu nog steeds iets minder dan 60 procent bedraagt. Maar ook de gemiddelde Roemeen is in de globaliserende wereld dus beter af.

Wat geldt voor de Roemenen, geldt nog veel sterker voor de honderden miljoenen Chinezen die in een paar decennia uit de bittere armoede zijn geklommen nadat hun economie werd opengesteld voor internationale handel. Dat is zonder meer een topprestatie. Maar dat betekent niet dat de globalisering zonder fouten is. Zo is het transport van goederen sterk gestegen, wat belastend is voor het milieu. Die kosten zouden door de vervuilers moeten worden betaald, wat voor het transport via vliegtuig of boot nog lang niet voldoende het geval is.

Een ander probleem is de sociaal-economische impact van globalisering. Globaal genomen is deze vaak positief, maar binnen één land zijn er zowel winnaars als verliezers. De winnaars winnen meer dan de verliezers verliezen, maar als verliezer heb je daar niet veel aan: je relatieve positie wordt slechter. Het is dan wel mogelijk dat de winnaars de verliezers zouden compenseren én dat de winnaars nog steeds meer overhouden.

Daarvoor is er dus solidariteit en herverdeling nodig, wat neerkomt op een faire belastingstructuur en een sterke sociale zekerheid. In een globaliserende wereld is het dan ook een stap in de verkeerde richting indien men die solidariteit en herverdeling zou afbouwen. Iedereen moet kunnen profiteren van de weldaden van de globalisering. Dát zou dan ook het pleidooi moeten zijn: meer globalisering is nodig, op voorwaarde dat die gepaard gaat met een sterke solidariteit van winnaars met verliezers.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Investeer in kinderen en beloon werken

Volgens de federale regering garandeert het begrotingsakkoord dat werken beter beloond wordt. Maar ze mag ook de gelijke kansen voor kinderen niet uit het oog verliezen.

Een paar decennia geleden werd ongelijkheid gezien als een belangrijke prikkel om mensen te doen vooruitgaan. Het communistisch failliet had getoond wat er gebeurt als er sterk genivelleerd wordt. Niemand heeft dan nog een reden om hard te werken en dat leidt tot een lagere welvaart voor iedereen. In een maatschappij die ongelijkheid toelaat, zouden mensen hun talenten ten volle ontwikkelen. Als er voldoende gelijke kansen zijn, zullen ook talentvolle kinderen uit lagere klassen de sociaaleconomische ladder beklimmen. Dat leidt tot sociale mobiliteit.

Onderzoekers hebben die stelling de voorbije jaren sterk bekritiseerd. Ongelijkheid kan ook te hoog zijn, waardoor de sporten onderaan op de ladder te ver uiteen staan. Opklimmen wordt dan onmogelijk, ook voor talentvolle jongeren uit arme milieus. Grote ongelijkheid zonder sociale mobiliteit is onrechtvaardig. De cijfers lijken hen gelijk te geven: in landen met een grote inkomensongelijkheid is de sociale mobiliteit doorgaans laag.

Een recente paper van Rasmus Landerso en James Heckman nuanceert die kritiek. Zij berekenden in hoeverre het inkomen van het kind als het gaat werken verschilt van dat van zijn ouders: de inkomensmobiliteit. Ze vergelijken Denemarken met de VS. Het valt op dat die mobiliteit afhangt van hoe het inkomen gemeten wordt. Kijk je enkel naar lonen en transfers (herverdeling) dan is de inkomensmobiliteit in Denemarken erg hoog en in de VS erg laag. Neem je het totale bruto­inkomen zonder transfers dan is de mobiliteit in Denemarken flink lager en komt ze in de buurt van die in de VS.

Vooral de sterk herverdelende overheid creëert dus inkomensmobiliteit in Denemarken, niet zozeer de individuen zelf. Bovendien liggen de lonen er veel dichter bij elkaar dan in de VS. Dan kom je met iets meer of minder te verdienen dan je ouders al snel een paar percentielen hoger of lager op de inkomensladder, terwijl je in de VS in dezelfde klasse blijft steken.

Ook verrassend is dat de mobiliteit in opleiding voor de VS en Denemarken niet erg verschilt. De onderzoekers verwijzen onder meer naar cijfers van de OESO. In de grafiek heb ik ook cijfers voor Vlaanderen toegevoegd. Voor de drie landen is de link tussen wie hoger onderwijs volgt en het diploma van de ouders gelijkaardig.

hogeronderwijs-opleidingouders

Dat is opmerkelijk omdat de cognitieve vaardigheden van 15­jarige scholieren in Denemarken dichter bij elkaar liggen dan in de Verenigde Staten. Erg lage scores komen veel minder voor in Denemarken. De grote investeringen van de Deense overheid in gelijke kansen hebben dus wel degelijk effect. In de VS, met veel minder investeringen in gelijke kansen, is dat effect er niet.

Dat dat in Denemarken niet leidt tot meer participatie in het hoger onderwijs van kinderen met ouders die een lagere opleiding genoten hebben, kan volgens de onderzoekers niet verklaard worden door financiële barrières. Ze leggen de oorzaak bij de sterk progressieve belastingen en de hoge uitkeringen. Daardoor verlaagt de opbrengst van een diploma hoger onderwijs en bijgevolg de prikkel om voort te studeren. Ze hebben daar ook een indirect bewijs voor: toen de Deense overheid de minimumleeftijd verhoogde waarop jongeren kunnen genieten van een volledige sociale uitkering, bleken juist die jongeren die door de maatregel werden getroffen meer hoger onderwijs te volgen.

Hun conclusie is dan ook dat investeren in het hoger onderwijs meer beloond moet worden, zonder de inspanningen om kansarme jongeren meer kansen te bieden uit het oog te verliezen. We moeten dus blijven investeren in gelijke kansen voor kinderen, maar ook garanderen dat het hoger onderwijs meer opbrengt en dat werken beter beloond wordt. Met dit begrotingsakkoord beweert de federale regering het laatste te doen. Ze mag daarbij het eerste niet uit het oog verliezen.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

ING toont de schaduwzijde van het kapitalisme

Ook dankzij de mensen die afgedankt worden, zijn we met zijn allen de afgelopen decennia zo rijk geworden. De maatschappij draagt daarom een grote verantwoordelijkheid tegenover hen.

Tegen 2021 schrapt ING 7.000 banen, waarvan ongeveer de helft in België. Sommigen, onder wie sp.a­voorzitter John Crombez, vinden het schandalig dat ING mensen massaal op straat zet, terwijl het bedrijf winst maakt. Het is ook wrang, omdat die winst natuurlijk ook dankzij het personeel wordt gemaakt.

Nochtans zijn de ontslagen bij ING, en eerder bij bijvoorbeeld Caterpillar, eigen aan ons economisch, kapitalistisch model. Het management is enkel verantwoording verschuldigd aan de aandeelhouders en die willen meestal een zo groot mogelijke opbrengst voor het genomen risico. Als daarvoor mensen ontslagen moeten worden, dan is dat maar zo.

Bedrijven opereren bovendien in een competitieve omgeving. Dat betekent dat ze hun aandeelhouders voldoende rendement moeten bieden. Doen ze dat niet, dan zullen aandeelhouders wegtrekken. Dan vermindert de waarde van het bedrijf en komt het in problemen of wordt het overgenomen door een ander bedrijf dat wel zijn waarde kan behouden. In een competitieve omgeving moeten bedrijven dus efficiënt blijven om het rendement op peil te houden.

Het beoogde effect is dat er bij voldoende concurrentie enkel nog (relatief) efficiënte bedrijven overblijven. Dat is goed nieuws, want efficiënte bedrijven creëren meer welvaart met minder kosten dan hun inefficiënte concurrenten van weleer. Het kapitalistisch model levert dan ook een economie op waarin elke werknemer jaar na jaar efficiënter produceert. Dat is de afgelopen decennia gebeurd, zoals de grafiek toont. De economische output per werknemer steeg sinds 1960 van 26.000 euro naar 83.000 euro (in euro’s van 2010). Een stijging met 220 procent, een onvoorstelbare prestatie.

figuur

Wel valt in de grafiek op dat het proces van efficiëntieverbetering sinds de economische crisis van 2008 gestokt is. Er is zelfs een daling van de efficiëntie, omdat bedrijven in de crisisperiode relatief weinig afgedankt hebben, gegeven de economische omstandigheden. Wellicht omdat ze hoopten op betere tijden en hun personeel ­ waar vaak veel in geïnvesteerd is ­ niet zomaar kwijt willen. Het is een indicatie dat bedrijven niet lichtzinnig mensen ontslaan.

Begroting

Dat maakt de ontslagen bij ING natuurlijk niet minder bitter voor de betrokkenen. Zij zijn de pechvogels in ons kapitalistisch systeem. Mensen die ontslagen worden, massaal of niet, tonen de schaduwzijde van dat systeem. De drang naar efficiëntie, die ons zeer welvarend maakt, betekent dat er meer kan gedaan worden met minder. En dus dat soms mensen overbodig worden voor het bedrijf. Dat is hard, omdat een job in onze maatschappij veel meer is dan enkel een inkomen. Hij is vaak ook een groot stuk van je identiteit en je sociale leven.

De pechvogels zijn onvermijdelijk verbonden aan dit systeem, en een ontslag kan iedereen overkomen. De maatschappij heeft daarom een verantwoordelijkheid tegenover hen. We moeten in een vangnet en in ondersteuning voorzien opdat wie uit de boot valt zo snel mogelijk een zinvolle job vindt. Het is een kerntaak van de overheid om een kader te scheppen dat de opvang en indien nodig de omscholing van de pechvogels regelt.

En dat mag wat kosten. Ook dankzij de pechvogels zijn we met zijn allen zo rijk geworden. Als we het sociale en economische drama van ontslag niet zouden toelaten of te sterk zouden bemoeilijken, zouden we nooit zo rijk zijn geworden. Het zou bijzonder cynisch zijn, mocht er in de komende begrotingsronde net bespaard worden op de middelen die de schaduwzijde van het kapitalisme kunnen verlichten. Die middelen zijn broodnodig om het kapitalisme te kunnen verantwoorden.

Deze tekst verscheen eerst als column in De Tijd.

Besparen doe je op lange termijn

Agelopen week maakte minister Van Overtveldt (N-VA) duidelijk dat hij de kritiek op zijn cijfers beu is. Keer op keer wordt vastgesteld dat de eerder gebeurde ramingen te optimistisch zijn, waardoor het begrotingstekort groter uitvalt dan gedacht. Dat is een oud zeer in de Belgische politiek en het is dan alle hens aan dek om toch maar zoveel mogelijk dat tekort te verminderen.

De optimistische ramingen en de bijhorende urgentie om het tekort te dichten hebben evenwel een belangrijke negatieve impact op de efficiëntie van de te nemen maatregelen. Immers, maatregelen die pas op langere termijn hun vruchten afwerpen vallen door de urgentie uit de boot. De makkelijke oplossing om op korte termijn dan nog iets aan het begrotingstekort te doen is vaak het verhogen van de belastingen.

Om slim te besparen is er een visie nodig over de kerntaken van de overheid. Zo kan men zich afvragen of de overheid geld moet uitgeven aan media, recreatie, religie of cultuur. Alleen al deze vier domeinen zijn goed voor 5 miljard euro. Maar ook als je zou besluiten dat deze domeinen geen kerntaken zijn, kun je deze uitgaven niet met één pennentrek schrappen. Veel mensen hangen namelijk sterk af van deze overheidsuitgaven. In het ideale geval geef je de mensen de tijd om zich aan te passen. De besparingen moeten dan ook best geleidelijk gebeuren, met een vooraf gecommuniceerd besparingstraject op lange termijn.

Een ander domein waarop kan worden bespaard is het openbaar vervoer. Nu betalen de treingebruikers gemiddeld ongeveer een kwart van de totale kosten. Voor de bus ligt dat nog lager. De belastingbetaler past de ontbrekende miljarden bij. Dit zou sterk kunnen worden verminderd, maar zo’n besparing moet uiteraard gepaard gaan met het invoeren van intelligent rekeningrijden, als we willen vermijden dat de wegen helemaal dichtslibben. Ook dat beslis je best niet snel tijdens een begrotingsronde.

Voorts is er nog de grote uitgavepost van de sociale zekerheid. Hierop besparen ligt gevoelig, omdat nagenoeg alle mensen hierdoor worden geraakt en omdat het vaak om essentiële zaken gaat, zoals ziekte, ouderdom en werkloosheid. De sociale zekerheid is volgens mij dan ook vaak wél een kerntaak van de overheid en zal altijd een grote hap uit de begroting nemen.

Het grootste deel van de sociale zekerheid gaat naar pensioenen die al laag zijn, behalve bij de ambtenaren. Op pensioenen besparen kan ook door de loopbaan langer te maken, maar ook hier zijn de effecten slechts op lange termijn zichtbaar.

Wat wel zou kunnen, is de sociale zekerheid selectiever maken. Daarvoor was er in 2016 trouwens een uitgelezen kans met de kinderbijslag. De Vlaamse regering had kunnen opteren om kansarme gezinnen gevoelig meer en de hogere inkomensklassen gevoelig minder kinderbijslag te geven. Op die manier zou je kunnen besparen en tegelijk meer kinderen uit de armoede halen, een belangrijke doelstelling van de kinderbijslag. Dat is niet gebeurd. De Vlaamse regeringspartijen wilden vermijden dat gezinnen te veel zouden verliezen en dus is er weinig selectiviteit ingebouwd en weinig bespaard.

Kortom, goede besparingen zijn politiek moeilijk en hebben vaak pas op langere termijn effect. Dat belooft weinig goeds voor het komende rondje urgente begrotingsmaatregelen.

Deze tekst verscheen eerst als opiniestuk in De Morgen.

Opletten in de les Vrijheid

Godsdienst in het katholiek onderwijs moet opnieuw religieuzer worden. De argumentatie van de bisschoppen is opmerkelijk: ze merken dat leerlingen zich steeds meer afvragen wie ze zijn. Maar daar hebben we geen lessen voor nodig.

De reactie van moraalfilosoof Patrick Loobuyck in deze krant loog er niet om: ‘Het is hier gedaan met het christendom.’ De secularisering is al decennia bezig en gaat onverdroten voort. Het is dan ook vreemd dat men leerlingen wil helpen om hun identiteit te vinden door de godsdienstles religieuzer in te vullen, als die leerlingen zelf al lang niet christelijk meer zijn, en nog minder katholiek.

En dat geldt ook voor onze samenleving. Het is niet meer zo dat de kerk het leven domineert. Ze heeft plaats moeten maken voor andere religies en de vrijzinnigheid. Voor sommigen is het nochtans simpel: kerken zijn deel van onze cultuur en horen in België en Europa; moskeeën niet. Dat er hier kerken staan, is echter niet wat onze samenleving kenmerkt. Dat hier kerken mógen staan is dat wel, net als het feit dat er moskeeën en synagogen naast kunnen staan.

Dat is de essentie van de westerse samenleving: de vrijheid die zo veel mogelijk aan iedereen gegeven wordt. Zolang je anderen niet schaadt mag je als volwassene doen wat je wil.

Misschien is dat voor sommigen wat teleurstellend. Het westerse ‘grote verhaal’ heeft immers geen inhoud: dat moet je als individu zelf schrijven. Meer nog, het ‘grote verhaal’ is net dat niemand je mag opleggen welk levenspad te volgen. Dat kan voor jongeren verwarrend zijn, omdat zij vaak nog op zoek zijn naar hun persoonlijke identiteit. En dat gebrek aan inhoud is misschien ook de grote zwakte van het westerse verhaal: voor wie op zoek is naar zingeving geeft het geen richting.

Dat het westerse verhaal inhoudsloos is, is overigens gebetonneerd in onze grondwet en internationale verdragen. Zelfs al zou een democratisch verkozen meerderheid een inhoudelijk verhaal willen opleggen, dan nog mag ze dat niet doen. Onze vrijheden zijn niet onderhevig aan een democratische stemming. Als een gekozen meerderheid die wil inperken, mag dat enkel om andere grondrechten te vrijwaren. Anders zal een rechtbank de democratisch gestemde regel nietig verklaren.

Dat essentiële aspect van onze samenleving, dat de liberale grondrechten niet onderhevig zijn aan een democratische meerderheid, is onvoldoende bekend. Enkel door die onwetendheid was het mogelijk dat we wekenlang gepalaverd hebben over zoiets als een algemeen boerkiniverbod. Dat zal in de toekomst hopelijk veranderen als er eindelijk vakgebonden eindtermen voor burgerschap komen, die ook het belang en de enorme impact van de liberale grondrechten uitleggen. Dat is dan ook veel belangrijker om te weten wie we zijn, dan de godsdienstles wat religieuzer te maken.

Deze tekst verscheen eerst in DS Avond van De Standaard.